Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 11
(1957)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 972]
| |||||||||
Kroniek
| |||||||||
[pagina 973]
| |||||||||
en het sekretariaat op zich maar hield Havelaar als vriend en raadsman naast zich en nam zich voor beroep te doen op Vermeylen als mederedacteur vooral voor de Vlaamse bijdragenGa naar eind(4). Niet alleen had Coster bij zijn persoonlijke vorming heel wat aan Vermeylen te danken, maar hij wilde principieel na de oorlogsjaren de band tussen Noord en Zuid herstellen en verstevigen. Vermeylen werd onmiddellijk aangeschreven. Zijn antwoord heb ik in Costers privé-archief niet kunnen terugvindenGa naar eind(5), maar uit Costers correspondentie met de uitgever van Tricht blijkt dat tussen 1 en 17 februari 1920 uitvoerige brieven werden gewisseld met volgend resultaat. Aanvankelijk ging Vermeylen zeer enthoesiast op het plan in, maar alras rezen de bezwaren. ‘De kwestie is helaas niet meer eenvoudig als zij eerst leek, en prof. Vermeylen wees mij op de groote bezwaren, die zich thans opdoen, en die zijn aanvankelijke neiging in den weg zijn komen te staan. Het groote bezwaar is nu gekomen en kan dagelijks grooter worden: de lage frankenkoers sluit als met een muur onze grenzen. Geen enkele Vlaming kan een abonnement op ons tijdschrift nemen: ± fr. 100!! En zij willen natuurlijk ook in Vlaanderen gelezen worden... Dat is een groot bezwaar dat weder uit de tijdsomstandigheden opkomt. Ik dacht toen het volgende: laat men desnoods in Vlaanderen een eigen tijdschriftje stichten, van Vlaanderen vóór Vlaanderen, dat dan niet over de grens mag komen. Dan zouden wij in Holland daarvan een keuze kunnen opnemen in het onze. Het lijkt mij ten slotte het eenige, dat het bezwaar van de koers overbrugt... Deze week belegt men in Br. een conferentie over ons voorstel. Misschien zal het toch noodig zijn dat ik zelf naar België ga voor deze kwestie.’Ga naar eind(6) Costers voorstel werd gedeeltelijk door de uitgever gewijzigd: ‘Amice, Dat is zeker een niet geringe moeilikheid, de lage frankenkoers. Toch menen wij een betere oplossing te hebben gevonden, dan een afzonderlik Vlaams tijdschrift. Wij stellen voor, een afzonderlike prijs voor België vast te stellen, uitgedrukt in franken, en b.v. de Nederl. Boekhandel te Antwerpen de gehele exploitatie van het tijdschrift op te dragen, | |||||||||
[pagina 974]
| |||||||||
natuurlijk met het strengste verbod voor de Belgische prijs naar ons land te verkopen. Een afzonderlik tijdschrift geeft versnippering van kracht en geld, wat wij in ieder geval moeten trachten te voorkomen. Bovendien hebben wij niet speciaal op België gerekend met de abonnementen, zodat het niet zo erg is, als wij van uit België wat lager abonnementsgeld ontvangen. Wij willen hopen, dat dit tijdelik zal zijn. In verband hiermee stellen wij U nu voor, op onze kosten naar die conferentie te Brussel te gaan, en te trachten de Vlaamse Heren hiervoor te winnen, en hen te vragen, zelf eens een abonnementsprijs voor België te noemen, in overeenstemming met de prijs van andere tijdschriften daar. Wij kunnen dan zien, of het met die prijs gaan zal. Het is toch van te groot belang eenheid in de beweging te brengen, dan dat wij niet al het mogelike zouden doen, deze te bewerken.’Ga naar eind(7) Coster ging met deze voorstellen akkoord en beloofde die dadelijk aan Vermeylen te zullen overbrengen. Reeds op 21 februari 1920 bericht hij van Tricht over Vermeylens antwoordGa naar eind(8): ‘Heden ontving ik weder een uitvoerige brief van Vermeylen. De zaak vordert in zooverre, dat hij ook namens de grootere Vlamingen mij verzekert, dat hij alle Vlaamsche werk voortaan alleen naar ons tijdschrift wil kanaliseeren, als voor hen naar den geest het aangewezen vereenigingspunt. Of hij dit werk “heiligen” wil door persoonlijk zijn naam aan onze Redactie te verbinden, deze kwestie houdt Vermeylen nog in 't zwevende! Ik moet hem dus vandaag dit ultimatum stellen! Zijn tegenvoorstellen komen sterk overeen met het voorstel dat ik hem eerst dacht te doen. Hoewel ik hem uw voorstel óók deed, geloof ik niet dat dit erdoor zal komen bij nader inzien. Want “inkoop” kost ons een abonn. f. 16,-, dat is dus al dadelijk een reuzensom voor iedere Vlaming. Ik zal straks Vermeylen in ieder geval zeggen, dat wanneer het hem ernst is om het Vlaamsche werk naar ons toe te kanaliseeren, het publiek dit door een teeken weten moet en dit teeken slechts zijn naam kan zijn op onzen omslag. Zij spreken van een klein maandblad, afzonderlijk voor Vlaanderen. Maar wij spreken óók van een 3 maandelijksch blad daarnaast, - en dit zou met het onze | |||||||||
[pagina 975]
| |||||||||
moeten samensmelten... De bijzonderheden der combinatie van Vlaamsch-Holl.-tijdschriften kunnen wij dan nog nader behandelen met de Vlamingen.’ Intussen hadden Havelaar en Coster namen voorgesteld voor het tijdschrift: ‘De Brandaris’ die gauw werd verworpen en, vooral met het oog op Vermeylens mederedacteurschap: ‘Het Vlaamsch-Hollandsch tijdschrift’. Ook ‘De Stem’ kwam ter sprake, en dit bleek achteraf ten slotte de meest geschikte naam. Uit een brief van even later blijkt dat Vermeylen bleef aarzelen inzake de redactie en dat Coster een ogenblik van plan was Van de Woestijne of Streuvels aan te spreken. Maar toen kwam toch het antwoord! De brief zelf is verloren, maar de samenvatting ervan in 8 punten heb ik kunnen terugvinden in het archief van Van Loghum-Slaterus. Vermeylen handhaafde het voorstel dat hij tevoren aan Coster had gedaan. Vlaanderen zou dus (naast een klein afzonderlijk maandschrift) een driemaandelijks tijdschrift oprichten dat zo nauw mogelijk met Costers ts. moest verbonden worden. Vermeylen zou deel uitmaken van de Vlaamse en Hollandse redaktie, en de Vlaamse bijdragen zouden eveneens door Coster en Havelaar moeten gekeurd worden. Het Hollands tijdschrift zou de honoraria betalen voor de Vlaamse bijdragen en Vermeylen zou een vergoeding krijgen van 300 fr. Het Vlaams tijdschrift zou ‘De Gemeenschap’ heten, maar het ‘principe van de verbroedering’ zou niet te nadrukkelijk op de voorgrond treden. Deze laatste restrictie is van belang, want zij heeft, zoals uit zijn correspondentie nog blijkt, Vermeylens verdere houding grotendeels bepaald. Intussen had Coster aan Vermeylen een ontwerp gestuurd van de circulaire die aan alle eventuele medewerkers zou gezonden worden. Vermeylens antwoord van 19-4-20 volgt hier in extenso. De kritiek erin gaat over de volgende alinea in Costers circulaire: ‘Om vergissingen te voorkomen, verklaren wij nadrukkelijk, dat ons tijdschrift zich niet op speciaal aesthetisch, en zeker nog minder op ethisch standpunt wenscht te stellen. Integendeel: alle geestesverschijnselen die deze benamingen verdienen, beschouwen wij als ontaardingen en eenzijdigheden, waartegenover slechts een | |||||||||
[pagina 976]
| |||||||||
afwerende houding mogelijk is. Het z.g. ethicisme en aesthetisme zijn voor ons twee uitingen van eenzelfde tekort: het tekort aan leven en ernst des levens. Het maakt niet zooveel uit, of de mensch speelt met de religie dan wel met de schoonheid; de ontaarding schuilt niet in de uitingen, zij schuilt in het spel zelve. En wij gelooven, dat een synthese tusschen deze beide richtingen mogelijk is, - de wijsheid zal natuurlijkerwijze tot schoonheid worden, door de hevigheid waarmede de mensch haar beleeft, en alle zoeken naar schoonheid wijst heen of leidt tot levende wijsheid. Dostojevski in Rusland, - de kunst van Mevr. Roland Holst in Nederland gaven van zulk een synthese ons alreeds de richtende voorbeelden.’ ‘Ukkel, 19-4-20. Waarde Heer Coster, Zoodra ik vernam, dat de honorarium-kwestie geregeld was, schreef ik aan Streuvels, met verzoek, me dadelijk te antwoorden. Zijn brief verwacht ik dus voor morgen of overmorgen: nog een paar daagjes geduld dus. Ik meen wel, dat hij meegaan zal. Voor de proefaflevering zend ik U mijn bijdrage in Juni, waarschijnlijk een brok uit den 2n bundel van mijn kunstgeschiedenis. Voor ons Vlaamsch tijdschriftje zouden we 't liefst zonder “uitgever” willen stellen: alleen een agent voor den boekhandel. Zoo zijn we dan volkomen vrij. Waarom het woord “Vlaanderen” in het prospectus door “taalverwante gebieden” zou vervangen worden, begrijp ik niet goed. Geschiedt dat met het oog op Zuid-Afrika? Mij goed dan, maar ik zou toch liefst Vlaanderen noemen. Voor de Vlaamsche letterwereld lijkt me de derde alinea van het prospectus minder geschikt: ten onzent zal men eenvoudig niet vatten, waartegen het tijdschrift zich daar keert. Ik durf zelfs niet beweren, dat ikzelf het heel bepaald wéét... Vergeet niet, dat we sedert meer dan vijf jaren van Holland afgesneden zijn: geen tijdschriften, geen boeken, - in den laatsten tijd ook geen kranten meer, dank zij den wisselkoers! En vergeef me dan, als ik tot nog toe niets gehoord heb van een aesthetische en ethische beweging, waartegen er in Holland moet gestreden worden. Wie zijn de dragers van die beweging? De mannen van “l'art pour l'art”? | |||||||||
[pagina 977]
| |||||||||
Maar de “ethischen” dan? De wijze, waarop Uw negatieve stelling uitgedrukt wordt, brengt voor mij geen klaarheid: “alle geestesverschijnselen die deze benamingen (aesthetisch en ethisch dus) verdienen, beschouwen wij als ontaardingen en eenzijdigheden”. Dat klinkt me te absoluut, om voor mij geen aanleiding tot misverstand te geven. Uw bedoeling is natuurlijk niet, dat alle streven dat zich voornamelijk richt op aesthetische of op ethische volmaking, uit den booze is. U meent veeleer, dat er steeds naar volledige menschelijkheid moet getracht worden (synthese!), dat kunst samenhangt met de andere krachten van het leven, en dat het oppervlakkig dilettantisme moet geweerd worden. Zoo vat ik althans die alinea op, en ben het dan eens met U. Maar de positieve stelling lijkt me duidelijker dan de negatieve. Als U verder zegt, dat “een synthese tusschen deze beide richtingen mogelijk is”, dan slaat dat toch op “ethicisme” en “aestheticisme”, die daar juist veroordeeld werden, - terwijl U bedacht: synthese tusschen schoonheid en wijsheid. Ik geef U mijn bedenkingen, zooals die hier, meen ik, vanzelf rijzen zouden bij eenieder, die dat prospectus zonder verdere voorbereiding onder de oogen krijgt. Mijn indruk is: in een tijd, dat, dank aan den oorlog en niet minder aan de zegeningen van den “vrede”, heel Europa uit zijn voegen gerukt is, en wellicht de “moderne beschaving” aan het zinken gaat, zou ik trachten, me op positiever wijze uit te drukken, en in zulk een beknopt program (terwijl er toch gezegd wordt, dat het tijdschrift “zich geen bepaald program stelt”) niet zooveel nadruk leggen op den strijd tegen een bepaalde richting van zeer betrekkelijke beteekenis. - Maar berijd ik hier zelf geen misverstand? Jammer dat we elkaar niets eens spreken kunnen! Met vriendelijke groeten. Uw A. Vermeylen.’ Enkele dagen iater berichtte Vermeylen dat er van Streuvels geen medewerking te verwachten was. ‘Ukkel, 24-4-20. Waarde Heer Coster, Van Streuvels kan ik helaas niets verkrijgen: hij wil van geen tijdschriften meer hooren, laat dat aan “idealisten” over, heeft geleerd dat men in eenzaamheid 't best werken | |||||||||
[pagina 978]
| |||||||||
kan, enz. Dit is natuurlijk praat voor de vaak; zijn antwoord slaat niet op mijn vraag: of hij, wanneer hij in een Hollandsch tijdschrift publiceeren zou, het onze de voorkeur wilde geven. Ik had hem overigens heel duidelijk de zaken uiteengezet. Al is zijn brief zeer vriendelijk gesteld, toch heb ik den indruk, dat hij op mij persoonlijk gebeten is, omdat ik 1o in een gesprek met hem (1915) me ongunstig heb uitgelaten over zijn stuk in “De Vlaamsche Post”, dat hij (gelukkiglijk toch wat verzacht!) in zijn Oorlogsdagboek heeft opgenomen (De VI. Post was het eerste aktivistisch bladje, door de Duitschers gesteund), - en 2o omdat er onder zijn vrienden nog een paar aktivisten zijn, die ik tijdens den oorlog bestreden heb, en die nu door allerlei achterbaksche streken tegen mij aan 't konkelfoezen zijn. - Jammer! Maar wat wilt ge er aan helpen? Vriendschappelijk Uw Vermeylen.’
Terwijl Coster copij aan het verzamelen was voor het eerste nummer kwam echter een maand nadien, als een donderslag bij heldere hemel, Vermeylens nieuwe brief waarbij de gemaakte plannen in duigen vielen. ‘Ukkel, Dieweg 53 27-5-20. Waarde Heer Coster, Er zijn ineens zeer donkere wolken komen opzetten... Een achttal dagen geleden heb ik het tweede deel van mijn kunstgeschiedenis klaar gekregen, en nu dat achter den rug was, ging ik me aan de zaak van het tijdschrift spannen. Maar ik moest al dadelijk vaststellen, dat het met ons plan niet vlotten wil. “'t Kan verkeeren”: ik had me eerst, een paar maanden geleden, tot enkele “literatoren” gewend, van wie ik de vruchtbaarste medewerking verwachtte: Van de Woestijne, Teirlinck, en een paar anderen. Zij gingen met het plan mee; Streuvels alleen bleef in zijn hokje zitten, zooals U weet. Toch scheen me het succès van mijn pogingen verzekerd. Mijn optimisme komt bedrogen uit. Nu het oprichten van het Vlaamsche tijdschrift in ruimeren kring van medewer- | |||||||||
[pagina 979]
| |||||||||
kers besproken wordt (waaronder politieke leiders, economisten, enz.), komen dezen voor den dag met zeer ernstige bedenkingen, waardoor ook de vroegere aanhangers van het idee aan 't wankelen zijn gebracht. U kent hier de toestanden maar vaag, zooals wij ook maar karig ingelicht zijn omtrent de Hollandsche opinies. Wellicht valt het U niet makkelijk, de bezwaren die thans oprij zen ten volle te begrijpen. In 't kort gezegd, zoo staan de zaken: het Vlaamsche tijdschrift moet en zal aan Vlaamsche politiek doen. Het zal zich waarschijnlijk moeten keeren tegen de Belgische regeering en tegen de activistische extremisten. We zullen tegenover vijanden staan, die niet liever wenschen dan ons een gevoeligen knak te geven, - mij in 't bizonder. U hebt geen idee van de verbittering van den strijd, zooals de anti-Vlaamsche kaste die thans voert. Ik ondervind er persoonlijk wat van: ik heb mijn candidatuur gesteld voor den leerstoel van Paul Fredericq te Gent, en, eenvoudig omdat ik een voorstander ben van de Vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, is nu die benoeming een publieke kwestie geworden, allerlei bladen roepen moord en brand, schelden, maken mij op de gemeenste wijze verdacht: dat raakt natuurlijk mijn kouwe kleeren niet, maar ik wijs er op, als op een staaltje van de strijdmiddelen die hier gebruikt worden (Antiklerikale bladen steunen den katholieken candidaat tegen mij: zooiets had men in België nog nooit bijgewoond!). Nu we zijn niet bang voor een stootje (integendeel!), maar hoofdzaak is, dat we zuiver staan, en aan onze vijanden geen wapens verstrekken, waar ze ons mee neerleggen kunnen. En dat is de reden, waarom nu de meerderheid van de medewerkers minder gaat voelen voor een tijdschrift, dat ten slotte afhankelijk van het Hollandsche zijn zou. Financieel afhankelijk: want feitelijk zouden we ons bestaan aan 't Hollandsch honorarium te danken hebben. Nu weten we al met welke verdachtmaking hier dadelijk zal gewerkt worden: Waar komt dat geld vandaan? Dat er gebruik wordt gemaakt van Hollandsch geld om de Belgische regeering aan te vallen, is op zich zelf al erg genoeg, voor onze vurige patriotten. Maar men zal verder gaan: waar komt het Hollandsch geld vandaan? Zijn er geen activistische of... Duitsche geldschieters? - Dat | |||||||||
[pagina 980]
| |||||||||
schijnt U wellicht gek, maar hier zal het niemand verwonderen. En het moet ook gezegd, dat die “bemiddelende” rol, onder den oorlog, maar al te dikwijls door Hollanders in België gespeeld werd. - Tegenover de aantijgingen zal ik geen klare feiten kunnen stellen, en dan wordt mijn positie als “Vlaamsch leider” onmogelijk gemaakt. Een paar maanden geleden hebben we 't vraagstuk wel onder de oogen gekeken, maar het scheen ons toen niet gevaarlijk. Nu vinden de meesten het zéér gevaarlijk: de interpellatie van Hubin in de Kamer, en de discussie die er op volgde, hebben ons geleerd, dat we voorzichtiger moesten te werk gaan, dat de weg met klemmen en voetangels bestrooid lag. En nu komt er nog die onzalige Wielingenzaak bij: hier denkt er niemand meer aan, zelfs niet de meest Hollandsch-gezinde, om zich op het Hollandsche standpunt te stellen, - er is nu werkelijk een klove ontstaan, en degenen die, zoals ik, dat diep betreuren, moeten toch erkennen dat een ernstig belangenconflict met Holland - iets waar we, kort geleden nog, niet aan geloofden, - thans tot de mogelijkheden behoort. Thans en in de eerstvolgende jaren. Dat alles doet hier de meening veld winnen, dat we 't lot van ons tijdschrift niet aan dat van het Hollandsche mogen binden. En ik zelf heb tegen die meening geen argumenten meer aan te voeren. Het is dan toch die politieke kwestie, waar ik eerst zoo weinig beteekenis aan hechtte, die den helen boel verbrodden komt. Ik doe het onmogelijke, om tot een oplossing te geraken, maar voor het heele plan is er geen animo meer. De groote meerderheid is voor een Vlaamsch tijdschrift, dat zichzelf bedruipen zou; er wordt kapitaal beloofd (“kapitaal” is hier geen bijwoord...). Als de twee tijdschriften er zijn, dan kan er misschien wel een schikking getroffen worden, mits de uitgaven financieel geheel onafhankelijk van elkaar blijven. Maar ondertusschen geloof ik waarlijk niet, dat ik de verplichtingen, tegenover het Hollandsche tijdschrift aangegaan, zou kunnen nakomen: ik mag op geen voldoende steun meer rekenen, - en kan trouwens ook niet redacteur zijn van twee tijdschriften, die, voor Vlaamsche kopij van minder-uitgebreiden omvang, concurreeren zouden. Zoo zit ik nu in een bizonder neteligen toestand. Ik laat er U zelf over oordeelen! En schrijf U dadelijk, vóór dat er een definitieve | |||||||||
[pagina 981]
| |||||||||
overeenkomst met de uitgevers gesloten is, en een manifest publiek gemaakt wordt. Hoek ik U te zeggen, hoe die heele geschiedenis me terneerdrukt? Ik ben er ziek van... Vrijdag 28. Gisteravond, nadat ik dit geschreven had, was er nog een vergadering met Van de Woestijne, Teirlinck, Hegenscheidt, Toussaint, en anderen. Ze waren algemeen van oordeel, dat het nu best ware:
Wat meent U dat er in die omstandigheden te doen valt? Met vriendschappelijke groeten. Uw A. Vermeylen.’ Uit een schrijven van Coster aan van Tricht, d.d. 7 Juni 1920, blijkt dat Vermeylen achteraf toch tot medewerking aan ‘De Stem’ bereid bleek: ‘Ook hierbij de brief van Vermeylen, die mij heden schrijft dat hij toch wel mee wil werken, - ook aan 't eerste nummer, en ook de medewerking wil regelen als de beide tijdschriften er zijn.’Ga naar eind(9) In een brief van 28 juni 1920 wordt in Costers correspondentie voor het laatst over het geval Vermeylen gerept: ‘Vermeylen schreef mij gister zeer ontmoedigd. Hij heeft zichzelf van het publieke leven teruggetrokken, geeft ook geen enkel tijdschrift meer uit, en belooft ons al zijn werk dat hij maken zal. Hij acht zich “als leider van de baan”. Ik zal hem vragen, wat hem dan nu nog belet om in “de Stem” te blijven’.Ga naar eind(10) Van het ts. ‘De Gemeenschap’ is dan inderdaad niets in huis gekomen. Vermeylens werkzaamheden gingen een andere richting uit: hij verwierf een professoraat aan en | |||||||||
[pagina 982]
| |||||||||
later het rectoraat van de vernederlandste universiteit te Gent en werd vanaf 1921 gecoöpteerd socialistisch senator. Het geestelijk leiderschap had eigenlijk niemand meer in Vlaanderen maar kultureel toonaangevend is Vermeylen steeds gebleven. In 1944 smeedde hij opnieuw plannen voor de oprichting van een groot en algemeen ts. dat ‘Diogenes’ zou heten, maar ook na de tweede wereldoorlog mocht deze levensdroom voor hem niet in vervulling gaan.
PAUL DE WISPELAERE |
|