Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 11
(1957)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
Kronieken
| |
[pagina 374]
| |
delde en drukbeoefende uitingsvorm via o.m. H. Swarth en Victor de la Montagne in Vlaanderen een laat-negentiende-eeuwse sector afsluit. Zij hoort bij de neoromantische stromingen thuis en naast de onmiskenbare Europese tijdsgeest veronderstelt zij het onmiddellijk voorafgaande optreden van de Tachtigers en Karel Van de Woestijne. Na 1910 zoekt men in de Vlaamse tijdschriftliteratuur praktisch tevergeefs naar de naam Van Nijlen. Zo kwam deze dichter, enerzijds in de schaduw van Van de Woestijne en anderzijds buiten het verband van ‘De Boomgaard’-groep, in de vooroorlogse Vlaamse literatuur niet tot zijn recht. Na de oorlog zocht Van Nijlen geen aansluiting bij de hem in sommige opzichten verwante ‘Fonteiniers’ en de leuzen van het expressionisme waaiden langs hem voorbij. De post-expressionistische groeperingen van ‘De Tijdstroom’, ‘Vormen’ e.a. gingen een richting uit waarin het psychologisch klimaat van zijn lyriek niet meer paste. Het is dan ook in Holland dat men in het naoorlogse literaire leven bekendheid met en erkenning van zijn poëzie vindt. In 1924 wijdt de geestesverwante Jan Greshoff een gans nummer van zijn tijdschrift ‘De Witte Mier’ aan de poëzie van Van Nijlen. En dan ontstaat daar geleidelijk het literair klimaat der zgn. ‘Nieuwe Zakelijkheid’ die zich schrap zet tegen alle pathetiek en de uitdrukkingsvorm van het gemaskerd-onverschillige en ironische spreekvers huldigt. In deze sfeer publiceert Du Perron in 1929 een keur uit Van Nijlen's gedichten: ‘Heimwee naar het Zuiden’. In 1934 wijden ‘Forum’ en ‘Groot Nederland’ lovende besprekingen aan de ironicus Van Nijlen, zij rekenen hem tot de hunnen. Inderdaad, het lijdt geen twijfel: tussen 1916 en 1940 is het werk van Van Nijlen veel meer verwant aan sommige sectoren van de contemporaine Hollandse poëzie dan aan de Vlaamse. Voor wie dit verzameld werk ter hand neemt, is het dadelijk opvallend welke uitzonderlijke rol de natuur erin speelt. De ervaringswereld van de dichter staat bijna nooit los van de natuurgenieting die de bijna uitsluitende voedingsbodem ervan blijkt te zijn. Niet alleen als debuterend dichter midden het laat-impressionistisch getij, maar ook nadien blijven Van Nijlens affectieve gesteltenissen, de bewegingen van zijn gemoed, de roerselen van zijn hart meestal ten nauwste aan | |
[pagina 375]
| |
een natuurgewaarwording verbonden. Zijn aandoeningen worden betrekkelijk zelden door een louter inwendig-psychologische werking veroorzaakt. Dit onderscheidt hem al dadelijk van generatiegenoten als Greshoff, Gossaert, Van Eyck of Bloem, met wie hij anders soms nauwe verwantschappen vertoont. Anderzijds staat zijn visie toch ook ver van de poëtische wereld van Adriaan Rol. Holst die de zielsgemeenschap met de natuurelementen tot een bewuste mythe heeft opgebouwd waarin geheel zijn dichterlijk-esthetische beleving onder te brengen is. De aardse beleving van de jonge Van Nijlen is een romantiek van de zinnen, hij geniet van de wisselende momenten van de kleurige en warme natuur. Gevoelens van geluk en jonge vitaliteit vloeien samen met het zintuiglijk genot. De gretige levensdrang vindt voedsel en voldoening in de probleemloze ervaring der aardse geneugten, in de blauwe ruimten waar de zomerwind door stroomt, in het zonnespel op een vijverspiegel, in de kleur der bloemen en het gegons der insecten, in de bekoorlijkheid der jonge vrouw. Het verlangen van de dichter is niet naar een andere wereld gericht, er is geen spoor van metafysische Eros; er is geen fundamenteel dualisme noch met de buitenwereld noch met de bovennatuur, er is geen schwermut en geen spleen, er is geen innerlijke splitsing. Doorheen het ganse dichtwerk van Van Nijlen kan men deze levenshouding hetzij als beleefde, hetzij als begeerde zielsgesteldheid uitgedrukt vinden. Zij is impressionistisch in de volste zin van het woord. Eén enkel citaat uit de tientallen die ter beschikking staan, spreekt voor zichzelf:Ga naar eind(1)
‘Zijn hart groeide eenmaal met het hart der kruiden,
Zijn ziel zong lustig in de vogelkeel.
Van duizend kleuren, vormen en geluiden
Wist hij 't geheim. De lucht was warm en geel.
Hem waren alle vrouwen tere bruiden,
Zijn jonge lust ontdekte een werelddeel...’ (92)
Het zintuig waarmee Van Nijlen met levensgrage en vreugdige lust de natuur in haar wisselende aspecten met | |
[pagina 376]
| |
voorliefde beschouwt is het gezicht. Vooral zijn eerste bundels staan in het teken van een visueel kleurenimpressionisme, waarvan hier enkele voorbeelden volgen.
‘'k Weet nog zo goed hoe toen de lente was,
de lucht was helder en de bleke bomen
stonden daarin zo klaar-licht lijk op glas geschilderd; - - -’ (8)
‘Het laaiend rood tot bijna blauwend roos
Dat geelgroen is waar 't in de zee gaat breken.’ (9)
‘...............
En wiegelden op 't zilvren watervlak
van 't roerloos meer de witbewolde biezen;’ (55)
‘Achter het scherp van zwarte, naakte struiken
wordt blauw de lucht en alle wolken goud.’ (55)
Met opvallend genoegen noteert Van Nijlen de wisselende kleurindrukken die hij bij het aanschouwen van natuurtaferelen opdoet. Zijn weergaven zijn precies en genuanceerd, zonder nochtans ooit gezocht te worden. Het zou de moeite lonen om in een doorgedreven stilistisch onderzoek de afstand te meten die Van Nijlen reeds scheidt van de 19e-eeuwse kleurenimpressioniste H. Swarth, van wier poëzie hij in zekere zin de lijn doortrekt. Zijn zintuiglijke natuurvisie is veel nauwer verwant met de taalplastiek der Hollandse Tachtigers dan bijvoorbeeld met de atmosferische en symbolistische lyriek van Van de Woestijne. Wat in deze beperkte studie echter in de eerste plaats onze belangstelling wegdraagt, is de vaststelling dat de voorliefde van de dichter onmiskenbaar naar de heldere kleuren gaat. De kleur treedt in zijn poëzie bestendig op in verbinding met het zonnelicht. Een typisch vers dat in dit verband de indruk weergeeft die men uit talloze gedichten van Van Nijlen opdoet, is het volgende:
‘De vreugd om al dat licht, die kleur, dat blauw...’ (32)
De kleuren die zijn bijzondere voorkeur genieten zijn licht, teer en broos: lichtgroen, roos en blauw. De donkere | |
[pagina 377]
| |
kleuren staan ver in de minderheid en wanneer ze aangewend worden is het dan nog meestal om een verrassend clair-obscur-effect te bereiken waarin de geheimzinnige luister van het licht des te meer treft:
‘De stad is dood. In 't geurdoorwaaide duister
Brandt nog één enkel laat, citroengeel licht’. (30)
‘Als de narcis met lichtende juwelen
van groen en geel laait door de duistre haag’ (32)
De enige kleur die stereotiep en ongenuanceerd terugkeert is het blauw. In een gedicht als ‘De Gedroomde Reis’ (48), één der zeldzame weergaven van een werkelijke droominhoud die bij Van Nijlen te vinden zijn, licht de zuidelijke zee helder blauw op, de hemelruimten zijn blauw, zelfs de rust is blauw, en verder stralen de landschappen die de dichter dromend bezoekt van een heldere klaarte. Van Nijlen roept de blauwe kleur zo bestendig op, dat het zeker niet gewaagd is er ten overstaan van zijn dichterziel een symboolwaarde aan te hechten. De psychologie heeft trouwens herhaaldelijk het blauw beschreven als de kleur van de rust, de passieve vrede en de geestelijke synthese, gesteltenissen die fundamenteel tot Van Nijlens zielsaanleg en zielsbehoefte behoren. Zonder dit probleem nader te willen onderzoeken, zouden we hier toch graag wijzen op de mogelijkheid tot persoonlijkheidsdiagnose die het kleurengebruik bij de dichter biedt. De moderne wetenschappelijke kleurenpsychologieGa naar eind(2) maakt o.m. een scherp onderscheid tussen een ‘Blau-grün Typus’ en een ‘Rot-gelb Typus’. Dadelijk schiet ons daarbij een opvallende vergelijking te binnen tussen Van Nijlen wiens voorkeur zich tussen en rond de tonaliteiten van blauw en groen beweegt, en Slauerhoff die zich, naar een opmerking van C. v. WessemGa naar eind(3), precies met grimmige heftigheid tegen deze kleuren als typisch Hollands verzette en integendeel het geel en rood verlangde. Wanneer men op grond van een psychologische tekstinterpretatie deze beide dichters in hun verschillende zielshoudingen vergelijkt, komt men tot een aantal contrasten die vrijwel geheel overeenstemmen met de | |
[pagina 378]
| |
bovenvermelde onderscheidingen tussen het ‘blauw-groen’ - en ‘rood-geel’ type. Zowel volgens empirische vaststellingen als volgens theoretische beschouwingen, behoort ‘blau-grün’ tot het introvert type. Het kenmerkt zich door autisme en passiviteit. Een verlammende inzichzelfgekeerdheid en dadenloosheid tegenover het leven dat de grenzen van het subject moet overschrijden, vinden we herhaaldelijk bij Van Nijlen terug. Volgende citaten mogen hier volstaan:
‘Ik had den moed niet om voor mijn droom te strijden’ (126)
‘Ik liet het leven langs mij henen glijden
En lag te sluimren in de zomerzon’ (126)
Verdere eigenschappen van het ‘blauw-groen type’ zijn: timiditeit, onzekerheid, overgevoeligheid, opgaan in stemmingen, gevoelslabiliteit, affectverdringing, neiging tot neerslachtigheid, enz. Het zou ons hier te ver leiden al deze kenmerken met voorbeelden uit Van Nijlens poëzie te illustreren, maar de psychologische gestalte van deze dichter behoort inderdaad tot een dergelijke categorie. Het ‘rood-gele type’ daarentegen onderscheidt zich door een drang naar extravertie, het is labiel-impulsief motorisch, kent machtsbehoefte en agressiviteit, nukkigheid en overprikkelbaarheid, onmiddellijk uitvieren der aandrangen, enz. Ook hier valt het zeker niet moeilijk om, zowel op grond van biografische gegevens als van psychologische tekstinterpretatie deze eigenschappen op Slauerhoff toe te passen. Van belang is vervolgens de vraag naar de affectieve gesteltenis die bij Van Nijlen aan de zintuiglijke waarneming beantwoordt. We stellen dadelijk vast dat de waarneming van sommige natuuraspecten door Van Nijlens dichterlijke ziel zonder tegenzin of storing harmonisch in haar gevoel wordt opgenomen. Deze natuuraspecten dragen steeds een levenscheppend karakter: de lenteochtend, de zomerwind, de zon en dgl. Bij de genotvolle ervaring ervan vloeien ziel en zinnen bij de dichter als een totaalbeleving ineen. Uit gedichten van de eerste periode zoals ‘Voorjaar langs | |
[pagina 379]
| |
de Schelde’ (18), ‘Avond bij het Meer’ (19), ‘De laatste Zomerdag’ (20), ‘Zomer in Gelderland’ (25) en talrijke andere, blijkt inderdaad hoe de natuurgenieting bij Van Nijlen volstrekt positief kan genoemd worden en bron is van een algehele synthese tussen ziel en zinnen die zich manifesteert in gesteltenissen van rust, blije vrede of gedempte levensverrukking. Deze synthese van geest en zinnen neemt gewoonlijk ook de liefde-ervaring in zich op als een even ongesplitst gevoel, waarin niet alleen een innerlijke gaafheid in het zieleleven van de dichter, maar ook een harmonische verbinding met de vrouw wordt verwezenlijkt:
‘Hoe voelden wij, die vreugd steeds eenzaam liet
In beider ziel een blijvende verwantschap’. (18)
‘Weet gij nog welk een blij geluk verwekte
In onze ziel het eerste feest der zon...’ (25)
Verrukt geeft de dichter op velerlei wijze uiting aan zijn enthoesiaste verliefdheid op de goede aarde die hem zonder falen de volstrekte eenheid van ziels- en zinnenleven verschaft:
‘Dan dacht ik aan dien lang voorbijen dag
Dat ik, die vrede en heil nog mooglijk waande,
In 't hoge bloeiend gras te fluiten lag
Naast u, toen zachtjes aan de kim begon...’ (19)
‘Wij waren kinderen dien dag en namen
Van 's levens volheid zielevreugd genoeg...’ (20)
‘Het was een Zondag vreemder vreugde rijk
Toen beiden wij door voorjaarslanden gingen...’ (19)
In verband met Van Nijlens liefdebeleving is het bij voorbeeld interessant het gedicht ‘Voorjaar langs de Schelde’, waar het opgewekt en verwachtingsvol erotisch gevoel volledig in de lijn van een spontane en positieve natuursymboliek met de lente verbonden wordt, te vergelijken met ‘Kom laat ons gaan door 't land der herfsten...’ van Van de | |
[pagina 380]
| |
Woestijne. Zo blijkt des te duidelijker hoe de aanvankelijke zielstoestand van de jonge dichter Van Nijlen allerminst door ziekelijke of negatieve verwikkelingen is aangetast. Slechts in één enkel gedicht: ‘Troost des Najaars’ (24) treffen wij een van de Woestijniaanse gevoelsdubbelzinnigheid aan, die wegens hare hoge zeldzaamheid in de jeugdbundels wellicht een literaire pose kan zijn. Er moet evenwel opgemerkt worden, dat bij Van Nijlen de liefdesgenieting steeds in het verleden geplaatst wordt en nooit in het heden of in de toekomst, die nochtans de normale tijdsperspectieven van de jonge liefde zijn.
‘Dan dacht ik aan dien lang voorbijen dag...’ (19)
‘Wij waren kinderen dien dag...’ (20)
‘Weet ge nog welk blij geluk verwekte...’ (25)
Hier is nochtans geen spraak van zwaarmoedigheid die de toekomst allerwegen afsluit, geen vertwijfeling, geen pathetisch gebaar, enkel een stille berusting. Van Nijlen spreekt inderdaad al vroeg het bewustzijn uit dat de toekomst hem de gewenste droomvervulling niet zal brengen, dat de harmonische aardse genietingen die hij als het opperste levensgeluk beschouwt, in het verleden liggen. Hier stoten we dus op een bij uitstek romantisch motief. Die berusting bij Van Nijlen gaat samen met zijn aangeboren passiviteit die hem al vroeg de moed of de lust tot een weerbare, actieve levensinstelling beneemt en hem steeds meer in een eigen introvert gerichte wereld terugdrijft. Wel speelt de potentiële scheppende en levensveroverende ingesteldheid een blijvende rol. De natuur verrukt hem blijvend met haar zon, haar licht en haar lente in hun gestadige terugkeer, zijn leven blijft potentieel naar de positieve daad georiënteerd, maar een zekere onoverkomelijke lusteloosheid en vadsigheid, een ingeankerde inertie belet hem blijkbaar zich tot verdere actieve levensvervulling te ontwikkelen. Later heeft hij zichzelf over deze dadenloze lijdzaamheid herhaaldelijk beschuldigd:
‘Mij ging het als veel andren: ik bezweek...’ (30)
‘Mijn jeugd moest in benauwde kamers rijpen
| |
[pagina 381]
| |
De levensangst verkoelde 't warme bloed.’ (119)
‘Gij schiept en leefdet; ik deed geen van beiden,
Ik droomde en dwaalde, en gij, gij vondt de de bron’ (126)
‘Ik ben bedroefd omdat ik niets kan geven
en ruilde graag 't verstand voor het instinkt
dat zelfs geen moed heeft en toch voort wil leven’. (220)
Een andere factor van kwelling die opduikt in Van Nijlens dichterlijke ziel is de onrust, die naast en tegenover de sterke behoefte aan een mogelijkheid tot rust, van meet af aan deel uitmaakt van de bewegingen van zijn geest. De levensbeschouwing van Van Nijlen is inderdaad volmaakt tegengesteld aan de dynamische. De werkwoorden in zijn poëzie tomen de beweging in - ‘de zonnestralen strelen mild’ enz. -; het portret dat hij van de natuur tekent is altijd rustig, zacht en verdroomd als een schilderij van Jacob Smits; nooit stormt het, nooit jagen dreigende wolkengevaarten, nooit spettert het zonlicht, nooit steigeren de korenvelden en de bomenrijen als bij Van Gogh en Gorter. Het landschap waarmee hij zich vertrouwd voelt en waarin zijn ziel in een rustige, weldoende zinnengenieting kan opgaan, ligt kalm en beheerst onder een zoele hemel. Zijn natuurlijk levensritme heeft geen merkbare vertikale beweging, het deint zacht en bedwongen in een rustige ruimte uit. Waar de onrust, de vertroebeling, voor het eerst in Van Nijlens poëzie opduikt, houdt ze verband met de erotiek. De evocaties van liefdeseuforie, in een vredig natuurdecor ervaren, stonden steeds in het verleden geplaatst. In de tegenwoordige tijd daarentegen treedt al vroeg een onrustige en angstige gevoelsdubbelzinnigheid ten overstaan van de vrouw op. De beschouwing van een ‘Middeneeuws Portret’ (13) doet hem aarzelen welk attribuut hij zal toekennen:
‘Prinses of vrouw! hoe zal mijn angst u noemen?’
| |
[pagina 382]
| |
Deze onderscheiding is zeer typisch. De ‘prinses’ is het geïdealiseerde vrouwenbeeld dat de dichter herhaaldelijk in de herinnering oproept; de ‘vrouw’ is de angstaanjagende Circe. Zeer karakteristiek in dit verband zijn twee gedichten die Van Nijlen later schreef, toen hij de veertig reeds voorbij was. In ‘De Laatste Bosnimf’ (114) tekent hij een vrouw die zich in het arcadisch decor der ongerepte natuur uitkleedt, naakt met deze zuivere atmosfeer vereenzelvigd wordt, en zegt nadrukkelijk dat zij ‘kuis’ is. In ‘Het Wonder van de Kermis’ (140) daarentegen, beschrijft hij de blonde kermismeid van de schiettent als een helse verschijning in de zwoele avondatmosfeer van de stad. En opeens, overvallen door een weerzin die tot bedwongen razernij wordt, roept hij uit:
‘Heeft er dan nooit iemand den moed
Het wapen op haar hart te richten,
En 't beeld der helse vergezichten
Te doven in haar donker bloed!’
Hier stuiten we op een Baudelairiaans thema, maar toch met een belangrijke nuance. Het dualisme bij Van Nijlen schijnt niet te bestaan tussen geest en zinnen, tussen aards en bovenaards, maar wel tussen serene natuur en vertroebelde niet-natuur. We stellen verder immers vast dat hij herhaaldelijk correlatief verbindt: zuiverheid met natuur, en onzuiverheid met stad. In een groot aantal gedichten komt deze tegenstelling stad-natuur voor. Door de geringe graad van bewogenheid, door de volstrekte afwezigheid van scherpe accenten of gefolterde uitroepen in Van Nijlens poëzie, is men licht geneigd over de diepe betekenis van deze tegenstelling heen te lezen. Zij houdt nochtans verband met de kerninhoud van zijn poëzie, en schenkt de diepere verklaring van de onrust, het heimweevol verlangen en de herinnering die de hoofdmotieven van zijn poëtisch werk uitmaken. In ‘De schone Avond’ (58) wordt de stad met het venijn van haar wellust scherp tegenover de levenwekkende sereniteit van de natuur gesteld: | |
[pagina 383]
| |
‘Hij kent dat leven niet, wiens mond niet proefde
De vrucht der steden en haar zoet venijn...
............
Hij kent dat leven niet, die op een avond
't Schoon niet beseft van een kastanjeboom
In bloei en niet gevoelt hoe zoet en lavend
De streling is van zijn verwaaid aroom.’
In ‘De Stedeling’ (101) spreekt een vertwijfelde stem. Zozeer heeft het ‘zondig hart der stad’ de dichter verlokt, dat hij zich nog slechts als een momenteel onbereikbare bevrijding de zuiverende kracht van de natuur herinnert:
‘Hoe meer ik doordring in
Het zondig hart der stad,
En door steeds meerdren hoor
Mij vriend of makker noemen,
Hoe droever wordt de ziel
En 't leven hard en mat:
Ik raad niet meer des nachts
Den geur der vroege bloemen.’
Aldus is het mogelijk met tientallen voorbeelden te illustreren, hoe de motieven van stad en natuur in hun tegenstelling symbolen zijn van de elementen der tweespalt in de dichterziel. Zij komen trouwens ook in varianten voor. In het aangrijpend gedicht ‘Tot Moeder Aarde’ (40) smeekt de dichter dat de zon en de wind het hart van zijn boeien zouden bevrijden. In het tweede van de prachtige ‘Zeven Gedichten’ (81) uit de bundel ‘De Lokstem’ is het de zoele voorjaarswind waaiend uit ‘het barmhartig Zuiden’ die hem van zijn koortsige onrust moet genezen. Overal weerklinkt de echo van de stem van J.J. Rousseau die de tegenstelling tussen de goede, ongerepte natuur en de verdervende stadsbeschaving sedert de vroege Romantiek tot een bestendig motief in de Westeuropese letteren heeft gemaakt. Een andere splijtzwam die naast de reeds behandelde motieven opduikt, is de intellectualistische twijfel, ontstaan uit de splitsing tussen levensgeest en ontledend intellect. Onder de vorm van pijnigende zelfanalyse heeft hij sinds | |
[pagina 384]
| |
Baudelaire in de poëzie van zoveel neoromantische dichters de innerlijke verhouding tegenover het zelf verwerkelijkende leven vertroebeld of verbroken. Reeds in het vers ‘Ik kan niet slapen...’ (7) dat Van Nijlens verzamelbundel opent, staat de twijfel tegenover een machteloze levensbehoefte opgesteld:
‘'k Omvat mijn eigen pols om toch maar iets
Te voelen leven in de duisternis,
Iets anders dan dat uurwerk-tikken, iets
Onstoffelijks dat weer leven wekt, en 'k beef
Daar dit mijn enigste gedachte is:
Ik zal nooit weten ach! waarom ik leef.’
Hier wordt het inzicht in de zin van het leven door de twijfel aangetast, de absurditeit dreigt. Dit gebeurt nochtans in dezelfde periode waarin Van Nijlen anderzijds zijn geloof in een serene levensopgang uitspreekt. In ‘'k Weet nog zo goed...’ (8) gewaagt hij trouwens duidelijk van: ‘het lied des levens dat mijn geest genas’ en geeft daarmee te kennen dat hij zich van de aard zijner innerlijke kwaal bewust was. In ‘Mijmering in Voorjaarsnacht’ (30) bezweert hij zijn hart niet langer te twijfelen en zich over te leveren aan de lokkende schoonheid van het leven. In ‘De vergeefse Droom’ (59) roept hij uit: ‘O zwijg nu hart, pijniger en ontleder...’. In het bitter gedicht ‘Winter’ (154) waaruit het verlangen naar onbewustheid welt, bekent hij: ‘Het is vergeefs dat men zich wil ontvluchten’. ‘Het kind in April’ (173) eindigt met de bittere klacht: ‘Het is mijn lot te twijfelen en te drijven.’ Deze enkele voorbeelden die wij opzettelijk uit de verschillende perioden van Van Nijlens dichtwerk lichten, en die met andere te vermeerderen zijn, wijzen er voldoende op, hoe de verstandelijke twijfel de dichter levenslang heeft achtervolgd, de verzoening der tegenstrijdige elementen in hem ongetwijfeld heeft bemoeilijkt en zijn ondynamische aanleg nog verder heeft gekneusd. Uit de onrust spruit onmiddellijk het motief voort van het verlangen. Op grond van talrijke vindplaatsen kan | |
[pagina 385]
| |
men aanvoeren dat de inhoud van dit door Van Nijlen veelgebruikt woord uiterst vaag en onbestemd is. Het is inderdaad nooit op concrete objecten gericht, maar cirkelt altijd rondom de vurig begeerde zielstoestand van teloorgegane rust. Het bleek reeds dat de dichter de verwezenlijking van de gedroomde toestand in zijn jeugd binnen zijn bereik had gevoeld. Zijn hele verder leven heeft hij dan met ongeneeslijk heimwee naar deze rijke beloftevolle staat van zinrijk totaliteitsgevoel terugverlangd. Door gans zijn werk loopt een droombeleving die naar het verleden gericht staat en die zich voedt aan de herinnering. Dit herinneringsproces kent in zijn poëtische uitdrukking bij Van Nijlen bijna een stereotiep verloop. Het gedicht ‘Het Oude Lied’ (55) kan hier als voorbeeld gelden. De dichter beleeft een actuele ervaring van positief en opwekkend natuurgenot, hem verschaft door de lente, de glorende ochtend, de zuiderwind, de doorbrekende zon en dgl. De herinnering wordt daarop in hem wakker geroepen; zij wordt gevuld met heimwee en verlangen naar de vroegere dagen van geluk, onaangetast door tweespalt en twijfel; zij groeit soms een ogenblik uit tot een verrukkende toestand van momenteel hernieuwde sereniteit of wakkert de kwijnende hoop weer aan. Vooral vanaf de bundel ‘De Vogel Phoenix’ staat het rijk der herinnering bestendig voor de dichter open. In ‘Afscheid’ (96) droomt hij in een zoele zomernacht van de voorbije dagen ‘...dat het leven ging in eendren waan’. Hij wenst dan dat de morgen nooit meer zou aanbreken, dat de voortschrijdende tijd hem nooit meer zou terugwerpen in de pijnigende actualiteit van het bestaan:
‘Het is zo stil, zo zacht, kon nu de morgen
Nooit bleken aan den grijzen horizon,
Want met het licht ontsnappen weer de zorgen...’
In ‘De ultieme Beker’ (109) ontrukt ‘de herinnering van het Eden’ hem aan een lusteloos doodsverlangen. In ‘Maart’ (134) spreekt hij het vermoeden uit dat de herinnering het leven weer goed kan maken en er een zin aan geven: | |
[pagina 386]
| |
‘Waartoe, waarom? Misschien alleen opdat
Ik, die vermoed dat alles is verloren,
Vrede zou vinden met dien enen schat
Die slechts aan enklen blijvend kan behoren:
Die bleke kleur van kindsheid en verleden.’ (135)
In ‘Circuslicht’ (137), gedicht met ironische tint, laat de dichter zich verleiden tot een spel der kinderfantasie en besluit:
‘En ik begrijp, thans deftige meneer,
Hoe het geluk van de verloren jaren
Het enigste is dat mij ten slotte rest.’
De telkens weer opduikende herinnering met het heimwee naar de jeugddroom heeft zich bestendigd tot een ware cultus van het verleden. Dit verleden krijgt vooral gestalte in gepoëtiseerde beschrijvingen van het vaderhuis. De evocatie van de ouderlijke woning waar het leven paradijselijk openbloeide, treedt vooral veelvuldig op vanaf de bundel ‘De Lokstem’ (1917-1925). Het gelijknamig gedicht waaraan de bundel zijn titel ontleent, geeft een zuiver-impressionistisch tafereel, waarin een beheerste visuele en auditieve zinnengenieting met de stemmingsmotieven van ‘rust’, ‘stilte’ en ‘tere melancholie’ doordrenkt staat. Hier vinden we ten volle het zo begeerde levensklimaat van Van Nijlens plastische dichtersnatuur weer. Ook in ‘Kale Troost’ (156) waarin de dichter, door weemoed overmand, heimweeïg vermeldt dat ‘het witte huis lag onder notelaren’, in ‘Bezoek aan het Ouderhuis’ (157) en andere gedichten, komt telkens met andere motieven vermengd, het thema van het vaderhuis terug. Ook hier openbaart zich een duidelijke tegenstelling met het ‘Slauerhoff-type’ dat tot een volgende generatie behoort. Bij de schampere en agressieve Groninger zijn ook de beelden van de kindertijd fundamenteel door cynisme en scepsis aangetast. Slauerhoff vernietigt met speelse ironie zijn opdoemende jeugdherinneringen waarin de levensbelofte nog gaaf besloten lag. Van Nijlen koestert ze en herschept telkens op positieve wijze hun levensvervullende potentie. | |
[pagina 387]
| |
Uit andere gedichten blijkt echter dat de herinneringsbeleving bij Van Nijlen nochtans in hoge mate ambivalent kon zijn. In sommige gevallen lost zij zijn levensvertwijfeling niet op, maar verscherpt en verbittert ze integendeel. In ‘De Eerste Herfst’ (107) benijdt de dichter de stamvader Adam omdat hij was de ‘enigste sterfling zonder verleden’:
‘...Maar in ons schroeit
Met ieder voorjaar de oude wonde
Van 't heimwee door den droom geslagen.’ (107)
Hier pijnigt de herinnering als droomverbeelding de dichter. Het verleden is immers ook de tijd waarin de droom en de geluksmogelijkheid lichtzinnig verspeeld werden, de tijd van de mislukking die de ziel met bitter schuldbesef vervult. Zo weerklinkt hem op een avond in het woud ‘van het verleden de droeve lach’ (118) die zijn vredige stemming verstoort. In het gedicht met de suggestieve titel ‘Et in Arcadia Ego...’ (128) zit de dichter gevangen in de doem van het verleden die de herinnering aan de verspeelde jeugd-kansen in de toekomst projecteert: nu is het te laat voor alles, alle pogingen om de verloren vrede te herstellen, zijn fataal tevergeefs. Hier schept de herinnering alleen een verhoogd onmachtsbesef tegenover het actuele leven en weegt met een drukkende zwaarte op de toekomst. Waar de dichter aldus van het herinneringswee niet losraakt en naar bevrijding eruit smacht, is er slechts één uitweg: het vergeten. Ook dit motief treedt geregeld in Van Nijlens poëzie op. Vergeten is losgeraken uit de greep van het ontledend bewustzijn, vergeten is een einde stellen aan de kwellende vergelijkingen die de verbeelding uit het verleden aanbrengt, vergeten is wegzinken in een wazige toestand van euforie die een bedrieglijke sluiter om de ziel weeft. ‘I want to escape, to forget...’, deze verzuchting van O. Wilde, werd door de neoromantische dichters als in koor herhaald. In ‘De Harmonicaspeler’ (90), één van de treffende voorbeelden van objectiverende lyriek in de 3e persoon, die in het werk van Van Nijlen te vinden zijn, brengen de tonen van de harmonica de weldaad der vergetelheid: | |
[pagina 388]
| |
‘De rentenier vergeet zijn lieve renten,
De filosoof zijn kostbaarste argumenten,
De veertigjarige dat hij heeft bemind.’
Het eerste van de ‘Zeven Gebeden’ uit ‘De Lokstem’ is een smeekbede om te vergeten:
‘Dan weet ik mij weer gans bezeten
Van de onrust die mij verder jaagt,
En dat gij, hart, niets beter vraagt
Dan te vergeten, te vergeten...’
Luister ook naar het zesde gebed: ‘Adieu’:
‘Dat uitgewist mijn jeugd,
En voor altijd vergeten
Het weke droombeeld zij
Dat wijkend achterliet
Haar bitterzoete lust!’ (85)
Bij het ‘vergeten’, sluit het motief van de dood aan, dat op verspreide plaatsen vooral in de latere bundels opduikt. De dood krijgt bij Van Nijlen geen metafysisch perspectief, hij wordt niet beleefd als uiterst spanningsmoment tussen tijd en eeuwigheid. Hij treedt louter op als een variante der vergetelheid, een begeerde toestand van rust en vrede, een verlossend nirwana waarin de lusteloze en gekwelde ziel zalig kan verzinken. Hij herinnert aan de Griekse Lethe, die trouwens meer dan eens in Van Nijlens poëzie als beeld wordt aangewend. In ‘De Oude Kroeg’ (165) voelt de dichter zich in een moment van vredige berusting dicht bij de dood:
‘'k Weet mij nu nader bij mijn menslijk doel:
De dood, maar zonder 't masker der ellende.’
In een ander gedicht treedt de dood op als ultieme vredestoestand: | |
[pagina 389]
| |
‘Ik zou vandaag liever niet huiswaarts keren,
O moeder Aarde, ook ik wou graag kamperen,
Maar dan voor goed, diep in uw warmen schoot.’ (186)
Verder heet het:
‘Ik laat, als gij, mij met een glimlach glijden
Naar dood en vrede, beiden zo nabij.’ (230)
Bij de beschouwing van Van Nijlens herhaalde pogingen om zich van de realiteit af te wenden, komt het droom-motief ter sprake. Ontelbare keren verschijnt het woordje ‘droom’ in zijn poëzie, meestal echter zonder dat van concrete droominhouden gewaagd wordt. Slechts driemaal, en op heel verschillende tijdstippen, krijgen we de uitvoerige beschrijving van een droombeleving. Het is niet uit te maken of deze beschrijvingen relazen zijn van werkelijke slaap-dromen of alleen producten der bewust-scheppende fantasie. In elk geval echter treedt hier de droom op in zijn primaire betekenis, zoals hij vooral in de vroege Duitse romantiek werd gecultiveerd en vereerd. De droom is dan een toestand waarachter de reële levenssfeer volledig verdwijnt, waarin de grenzen tussen die twee menselijke levensgebieden volkomen vervaagd zijn, waarin de levensbeschouwing van Novalis: ‘Die Welt wird Traum, der Traum wird Welt’ verwezenlijkt wordt. De dromen die aldus in de gedichten ‘De Gedroomde Reis’ (48), ‘Hij die droomde van 't Paradijs’ (123) en ‘De Laatste Droom’ (225) beschreven staan, zijn volstrekt gelijkaardig in hun voorstellingswereld. Zij verplaatsen de dichter naar een gebied in de ruimte, waar de aarde haar paradijselijke staat heeft bewaard. Aldus gaat ook de droom de perken van de zintuiglijke wereld niet te buiten of te boven, hij herschept die alleen weer tot een kleurige en zonnige woonplaats waar de lucht blauw is en de zomerwind stroomt, waar het leven in een volstrekte en vredevolle harmonie staat met de natuur. In de eerste twee gedichten ligt dit paradijselijk gebied in verder onbepaalde zuidelijke werelddelen, in het derde gedicht echter stemt het overeen met de geboortegrond van | |
[pagina 390]
| |
de dichter. Men herkent er dadelijk al de elementen der zo smachtend verlangde verbeeldingswereld en de verschillende heimweemotieven waarop we reeds wezen. Hier is de droom werkelijk het rijk waarin hij zich hals over kop stort om de realiteit te ontduiken. Hij ontsnapt er aan zijn innerlijke dualisme en herbeleeft er, hoe kortstondig ook, de synthese van zijn geestelijke persoonlijkheid binnen de natuurlijke orde, die sinds zijn jeugd verloren was gegaan.
‘Weet hij zich rijk, daar wat het leven hem ontzegt
De droom hem schenken kan, die trooster en beproever...’
In ontelbare andere gevallen verschijnt het droommotief echter zonder concrete inhoud. Dan betekent de droom niet meer een ervaren toestand van verrukkende synthese, maar staat hij alleen als tamelijk vage aanduiding van wens of verlangen, lost de realiteit in zich niet op, maar komt erin een polaire en onverzoende verhouding tegenover te staan. Hij wordt één der polen van de tegenstellingen rust-onrust, harmonie- disharmonie, splitsing-synthese; hij wordt veel eerder doel van het romantisch streven van de dichter, dan een bereikte en daadwerkelijk genoten beleving. Hij wordt aldus eigenlijk een abstrahering van het droomfenomeen, veel meer beschouwing dan inhoud en valt samen met de psychologische werkingen van ‘herinnering’, ‘mijmering’ of met gemoedsbewegingen als ‘heimwee’ of ‘verlangen’. Het is hier overbodig om uit de voorbeelden die in Van Nijlens verzameld werk bijna op elke bladzijde aan te halen zijn, citaten te lichten. Alle wijzen zij erop dat het begrip ‘droom’ samenvalt met ‘toestand van rust en zielevrede’ ofwel ‘toestand waarin de primaire levensdroom nog niet verloochend was’. Deze hartstochtelijk begeerde toestanden situeert de dichter telkens weer in zijn jeugd, in de tijd dus, en niet in de ruimte. Het woord ‘droom’ staat hier in een afgeleide betekenis werkelijk gelijk met ‘verlangen naar de Droom’, en komt aldus overeen met een poëtisch gebruik dat H.S. VisscherGa naar eind(4) eveneens bij de Hollandse generatie van 1910 constateerde. Thans blijft nog de belangrijke vraag naar de levensstem- | |
[pagina 391]
| |
ming van de humor waarin de dichter zijn bovenbeschreven zielsgesteldheid heeft ondergaan. De humor die we bij Van Nijlen aantreffen is meestal een zuivere romantische ironie. Haar mimische uiting is de bevrijdende glimlach. Zoals bij zoveel dichters sinds de Romantiek weerspiegelt zich in haar het conflict tussen vreugde en smart, veroorzaakt door het lijden aan het ‘ik’. En hier treedt weer het grote verschil aan de dag met een dichter als Slauerhoff. Slauerhoffs levenshouding getuigt van cynisme en sarcasme, haar bronader is haat en ressentiment, haar gelaatsuitdrukking is die van de grimas. Bij Slauerhoff ligt de innerlijke spanning meestal gebroken door ontstentenis van voldoende positieve elementen. Vandaar dat gevoel van oneindige leegheid dat uit vele van zijn verzen spreekt. Hoe schrijnender het gebrek aan positieve elementen, hoe heftiger en verbetener de leegte zich kon uiten. Daar ligt de voedingsbodem der verregaande brutaliteit en van het schamper sarcasme, waarvan in het werk van Van Nijlen geen spoor te vinden is. De ironische humor van romantische geaardheid verleent aan Van Nijlens poëzie haar eigen nonchalante gracie en haar aparte toon van berustende beheerstheid. Hij doet het ritme egaal-traag en rustig verlopen en controleert zorgvuldig de versfactuur, echter met voldoende nonchalance en relativiteitszin opdat die nooit gekunsteld zou worden. In welke nuanceringen treedt deze humor bij Van Nijlen nu op en op welke motieven werkt hij relativerend en corrigerend in? In een artikel in D.W.B.Ga naar eind(5) wees Bittremieux er destijds op dat reeds in de Eerste Verzen een ‘haast onmerkbare humor in de toon af en toe doorklinkt’. Hij plaatste Van Nijlen in dit opzicht terecht in de buurt van Tristan Derême en de groep der Franse fantaisisten die in hun verzen met een zekere systematiek de speelse relativeringskracht van de glimlach hebben aangewend. In de eerste bundels treedt de humor nochtans betrekkelijk zelden op. In de meeste gedichten die sentiment verraden heerst een toon van blij-verrukte genieting of van zacht-elegische weemoed. De levensdroom wordt in de eerste jeugdperiode blijkbaar niet zo sterk bedreigd, dat het wapen van | |
[pagina 392]
| |
de humor nodig zou worden. Wel stoot men herhaaldelijk op een soort vroegwijze, levensfilosoferende berusting die haar markantste uiting vindt in het gedicht ‘Wijsheid’ (23). Deze mentaliteit, die later als groepskenmerk ook voor de Fonteiniers zal gelden, is bij de dichter Van Nijlen terug te brengen tot zijn aangeboren zielspassiviteit waardoor de in potentie bestaande vitale impulsiekracht al vroeg werd geremd en getemd. Zeer typisch voor deze berustende onverschilligheid is het gedicht ‘De Haven’ (33) waarin het motief van het vertrekkensgerede schip het onrustig verlangen symboliseert. Hier kan weerom een vergelijking met verwante gedichten van Slauerhoff worden gemaakt. In ‘De Ontdekker’ b.v. zien we de trotse koppigheid van de verbeten opstandige uitgebeeld met grimmige accenten. Niettegenstaande het besef van de vergeefsheid van zijn daden scheept de door onrust verteerde zwerver daar weer in, er is de tragische worsteling tussen de koppig herhaalde daad en het vertwijfelend inzicht in de doelloosheid ervan. In ‘De Haven’ daarentegen is de dadenschuwe, de inerte Van Nijlen aan het woord: aarzelend blijft hij aan wal staan dromen en berust ten slotte in het verlammende besef dat hij een ‘gekooide vogel’, een getemde burger is. De nuchtere onverschilligheid waarmee de dichter hier zijn eigen ziel peilt is een staaltje van introspectief cynisme. Dit cynisme is tegelijk objectiverend daar de dichter als het ware op een afstand gaat staan van zich zelf. Het is volstrekt zuiver en onaangetast door negatieve elementen, de schamperheid ontbreekt er volkomen aan. Daardoor onderscheidt het zich bij voorbeeld van sommige facetten in het cynisme van W. Elsschot. Ook is het hier nog niet opgenomen in de humor of ironie als uitdrukkingsmiddel; het is het resultaat van een momentele toestand van beseffend en berustend evenwicht dat aan de ene kant ondergang en vertwijfeling en aan de andere kant harmoniërende humor als ontwikkelingsmogelijkheden naast zich houdt. Hoe deze onverschilligheid later een zeldzame keer ook bij Van Nijlen het levensgevoel werkelijk kon ondergraven en naar nihilisme kon neigen, bewijst inderdaad het gedicht ‘De Onbekende’ (133) dat in zijn objectiverend-cynische gestalte-schepping en harde toon met een onmiskenbare hautaine | |
[pagina 393]
| |
trots als reactieve achtergrond, werkelijk Slauerhoffiaans van allure is. Waar in ‘Het Aangezicht der Aarde’ de humor af en toe opduikt, gebeurt dat met een nauwelijks bespeurbare tint van ironie die op de eigen elegisch-romantische gevoelens der overheersende vergankelijkheidsweemoed wordt gelegd. Typisch daarvoor is het lange gedicht ‘Mijmering in Voorjaarsnacht’. In de eerste vier strofen drukt het met onverbroken berustende toon het teloorgaan der jeugddromen uit. In de vijfde strofe wordt, met een duidelijke allusie op de middeleeuwse Wachterliedjes, in het actuele herinneringsmoment van de aanbrekende dageraad, deze vergankelijkheid en kortstondigheid van het droomgeluk samengevat in het beeld van het eerste gloren dat voor de minnaar het stereotiepe sein tot afscheid betekende. Dan breekt de ironische glimlach door in het vers: ‘'t geduchte sein voor 't afscheid der gelieven’. De dichter neemt hier als 't ware tegenover zijn eigen geobjectiveerd gevoel een historische distantie aan waar de glimlach mogelijk wordt. Het effect ervan treedt duidelijk aan het licht in de twee volgende strofen die het gedicht besluiten: de ziel is aan een dreigende depressie ontsnapt en is weer ontvankelijk voor de hoop die door het eerste vogelgekweel en het dageklaren wordt gewekt. Voor het eerst staan de ironische humor en de elegische melancholie als levenshoudingen onbeneveld en voluit tegenover elkaar opgesteld in ‘De Veertigjarige’, een reeks van zes merkwaardige gedichten uit de bundel ‘De Vogel Phoenix’. C. Bittremieux karakteriseerde deze verzen terecht als een inwendige dialoog tussen de elegicus en de ironicus. Als veertigjarige, op de kentering van zijn leven, heeft Van Nijlen rustig en zeker de zelfdiagnose gesteld:
‘Een Zuiderwind op voorjaarsbloesem
De zachte ronding van een boezem
Verleiden u tot wreden spot,
Omdat voor immer ging verloren
De ontvankelijkheid en de ingeboren
Zucht naar het lieve licht van God!’ (113)
| |
[pagina 394]
| |
Hier wordt voor 't eerst de spottende ironie als bewust wapen opgevat tegen de vernietigende elementen van angst, vertwijfeling en melancholie. In de volgende bundels: ‘Geheimschrift’, ‘Het Oude Kind’ en ‘De Dauwtrapper’ treedt de ironische glimlach nu gestadig op als uitdrukking van een verworven en hardnekkig gehandhaafde humoristische wereldbeschouwing. Het is onmogelijk en trouwens onnodig alle gedichten op te sommen en afzonderlijk te bespreken waarin deze ironische humor een bevrijdende werkzaamheid aan de dag legt. Daar zijn vooreerst de ironiseringen van het verlangen en het heimwee naar het vaderhuis. In ‘De Vooruitgang’ (192) waarin de dichter eerst met impressionistische kleurigheid de paradijselijke onderwoning in zijn droomherinnering beschrijft vernietigt hij onmiddellijk daarop de realiteitswaarde van de droom door volgende ironisch-nuchtere vaststelling:
‘Tien, twintig, dertig, nu haast veertig jaar
Heb ik van dit verloren rijk gedroomd.
En nu, toevallig, kom ik in de buurt
En zie dat dit kasteel der fantasie
Een winkel is van fiets' en wasmachines.’
Hetzelfde procédé past hij toe in ‘Een Zoon denkt aan zijn Vader’ (205) en in de gedichten met het ‘Verloren Zoon’-motief waarvan ‘De Mislukte Verloren Zoon’ het merkwaardigste is. In dit laatste vers wordt de ironie even bitter omdat het te bedwingen gevoel zo hevig en zo worgend wordt. Het motief van de eenzaamheid dat in verband met de gevoelens van levensonmacht herhaaldelijk opduikt, wordt ook bijna telkens door de ironie geneutraliseerd. Dit komt het best tot uiting in het merkwaardige en fantaisistische gedicht ‘Goudvis’ (180) waarin de dichterlijke eenzaamheid en de ongekunstelde levenspraktijk op luchtige wijze tegen elkaar worden uitgespeeld. Ook wanneer het monster der absurditeit en levensdoelloosheid even de kop opsteekt, wordt het met een speels-humoristisch lied bezworen. We stellen hier nogmaals vast: | |
[pagina 395]
| |
hoe dreigender het gevaar, hoe grimmiger of hoe gekker vormen de ironie aanneemt.
‘Oranje - blanje - bleu!
We minden 't lieve leven
En sterven à la grâce de Dieu,
Als kinderen die we zijn gebleven,
Om eindlijk - in den schoot van God? -
't Raadsel te vinden van ons lot.’ (172)
In een even gek en fantaisistisch gedicht ‘Treurmars voor Twee Ooms’ (149), dat door Van Ostaijen kon geschreven zijn, is het het teleurstellende droomleven dat in de maling genomen wordt. In ‘Optimistisch Lied’ (144) moet de dichterlijke onrust eraan geloven. In ‘De Desperate Dronkaard’ (159) wordt ook het motief van de wellust-als-ontsnappingspoging door relativerende ironie overschaduwd. Uit deze enkele voorbeelden blijkt voldoende hoe zowel de motieven van 's dichters pijnigend dualisme als van zijn pogingen tot zelfverblinding onmiddellijk door de humor ontmaskerd en verlamd werden. Vandaar dit gracievol-berustende en egale bewegingsritme en die gematigde toonaard van het woordgebruik die Van Nijlen onvervangbaar eigen zijn. Herhaaldelijk vermoedt men onmiddellijk achter de sluier der ironie de traan, die reeds door de Duitse romanticus Jean Paul op de keerzijde van de humor werd aangetroffen.
PAUL DE WISPELAERE. |
|