| |
| |
| |
De koele minnaar
(slot)
16
‘Wat steek jij toch uit met haar?’ vroeg Bologna. ‘Zij weet niet wat gedaan met haar vel, de laatste tijd.’
‘Ik weet het niet.’
Toen hij voorbij de halfopen deur van Sabina Corra's loge kwam, zag hij Jià die aandachtig Sabina's borst poederde met een groene kwast. Sabina Corra knipoogde hem toe.
Hij liep door het park van de Villa Borghese, bekeek de rijkemansjongetjes die rijles kregen. De paarden die over de hindernissen leerden springen. Wanneer de paarden haperden en de witte slagboom viel, moesten zij ervoor stil gaan staan en kregen zij zweepslagen op hun achterpoten, op de linkse of de rechtse terwijl de ruiter hun iets toeriep, een of andere verwensing die hun ten goede moest komen. Soldaten liepen sjokkend, in paren rond. Het ruiterstandbeeld van Vittorio Emanuele zou de lucht niet inspringen, het was te bronzen, te vast, te dicht aan zijn voetstuk gekleefd. Aan de vijver met de tempel en de motorboten zaten moeders met hun kinderen, hun gekakel spoelde om hem heen. Toen waaiden er wolken over en werd het donker. De Tiber was grijs met zilveren vegen waar er draaikolken waren. Geen
| |
| |
rimpels, alleen draaikolken. Overdag was de stroom moddergeel, soms tegen valavond werd hij grasgroen en vol geluiden, insecten en stemmen die moeilijk door de damp heen kwamen. Harmonica's speelden nu en onder lampionnen dansten de mensen op de plankenvloer waarop zij overdag zonnebaadden. De eerste hoeren wandelden.
Jià zat in bed. Toen hij ernaar vroeg, zei zij dat Sabina beloofd had Menassi in toom te houden. Alles zou nu beter gaan, liefje, liefje, want binnen vier dagen vertrekken wij naar San Remo. Hij gleed naast haar, in de bekende warmte. Zij moest gauw slapen, zei zij, want morgen werden er foto's gemaakt.
De nacht tussen de kast, de tafel, de gordijnen, als stof. Zij lag met open ogen. Haar mond draaide, alsof zij iets heel zuurs at. ‘Het gaat niet meer, Edward’, zei zij. ‘Vergeef mij’, zei zij als een uitdaging.
Hij dacht: ‘Zij heeft mij nooit toebehoord. Ligt het aan mij? Natuurlijk.’
De kust van San Remo met de wijde, witte dijken, de hoge en vertakte palmen, de hoteldaken als buikige klokken had een ander gezicht dan de aangevreten landstrook van Perenna. Edward stond in de tuin van het Casino toen het dag werd. De zeewind waaide, scherp en zout. Jià repeteerde in de ronde pluchen zaal, niemand mocht ontsnappen, gedempt en gerekt klonk voor de honderdste keer dezelfde melodie, dezelfde maat. Toen kwam Bologna, keek moeilijk uit zijn ogen, die omwald waren en vuurrode randen hadden als met een lippenstift getekend. Hij herkende Edward bijna niet.
‘De hele revue is merda. Niets. Niets. Wie doet het mij toch verrichten?’
‘Het is de trac voor de première.’
De as viel van Bologna's cigaret op zijn das, hij wreef de as weg, moe, onbezorgd. ‘Ik ben versleten. Niet van het werk dat ik verricht heb, want het schijnt dat werken een zekere voldoening biedt. Neen, ik ben versleten tot op de draad door toegevingen, lafheden, overeenkomsten. Elke idioot die mij betaalt geeft mij zijn opinie, zijn raad, zijn
| |
| |
wenken, en als hij genoeg betaalt, zijn bevelen. Na zoveel jaren, en het zijn er twintig nu in dit vak, wordt iemand stukgewreven. In dit vak winnen de zwaksten het, zij die toegeven kunnen. Ik bied weerstand elke keer. O, je merkt het niet als je mij betaalt, ik doe mijn mond niet open, ik doe precies zoals je zegt, commendatore (zijn lippen zochten als kieuwen naar een vochtige glasrand), maar ondertussen weersta ik. Niet uit alle macht maar in stukjes, in opmerkingen nooit geformuleerd. Die stukjes maken je klein.’
De eerste warmte, de uiterste tochtjes waartussen de warmte in de morgen gleed bereikten hen. ‘En jou, Edward, mijn jongen, vaart het ook al niet beter.’
‘Neen.’ (‘Misschien.’)
‘Je bent jong.’ (Hij ook al, dacht Edward, klampt zich daaraan vast, houdt zijn leeftijd als een schild naar buiten.) ‘En je hebt Jià.’
‘Inderdaad’, zei Edward, ‘kom, wij gaan naar binnen’.
Menassi trappelde als een kind dat zijn zin niet krijgt Het geroffel van zijn schoenen tegen de plankenvloer had onheil voorspeld, had de troep bang gemaakt, indien iedereen op het toneel niet verzadigd, overrompeld was geweest maanden lang door dit getrappel. Toch scheen er in het onwaarschijnlijk dik oog in het brilleglas iets troebels, gefnuikts, dat er vroeger niet aanwezig was. Naast Menassi stond een strenge man in smoking. ‘Roep de directeur!’ schreeuwde Menassi.
‘Ik ben de directeur’, zei de strenge man.
‘Haal mij onmiddellijk de eigenaar! De voorzitter van het Comité! Het is een schandaal!’
Hij snikte, het oog als een oester in het brilglas liep uit en verdofte. En meteen gaf Menassi toe aan de kramp, aan zijn gezicht dat begaf, hij verborg het tussen zijn handen en rolde in mekaar op het tapijt. Hij lag en zei met een plots herstelde stem: ‘Goed. Goed. Ik werk niet meer. Gedaan. De première wordt afgelast. Voorbij de revue van Mevrouw Corra.’ Hij rustte op zijn elleboog. ‘Omdat de directeur een ezel is.’
De smoking verroerde niet.
‘Precies wat ik zeg, een ezel!’ Menassi kermde zachtjes, drukte zijn hoofd tegen de ingewikkelde, doorwerkte spiralen van het tapijt. De strenge man keek op hem neer, zei
| |
| |
tot de verzamelde troep die aan de piratenscène bezig was geweest en met verongelijkte, vermoeide gezichten wachtte, dat het alleen bij uitzonderlijke maatregel, alleen aan Meneer Menassi toegestaan was te roken tijdens de scènes. ‘Dank u, directeur.’ Menassi hurkte, stond recht, klapte in de handen. ‘Maestro! Allegro!’ De zeerovers brachten hun Napoleonhoeden en snorren en sabels in het gareel, vormden een ovaal langswaar Sabina Corra daalde met Minaro, een éénogige kapitein, aan de arm. Figuranten sloegen met zwepen op de ruggen van onzichtbare slaven. Speculooskleurige inboorlingen huppelden.
Menassi hield de arm van de directeur vast. ‘U begrijpt een kunstenaar. Een kunstenaar heeft zijn vergif nodig. Uit het vergif distilleert hij de schoonheid.’
De directeur haalde zijn schouders op en liep langs hem weg. ‘Ik kan niet zonder roken’, riep Menassi hem klagend achterna.
Na de piraten kwam ‘De Aankomst van Columbus’, dan ‘Het Bal van de Markies’, Edward wilde niet meer op Jià wachten. Het was hààr beroep, zij hoorde er in als een slak in haar schelp. Zelfs al werd zij beledigd, gekwetst, uitgelachen, zij was er thuis. Zij had zijn troostende schouder niet nodig! Ik zou hem zelfs niet aanbieden, mijn troostende schouder, dacht hij. Hoe natuurlijk heb ik die weigering aangeleerd!
De Boulevard was een gang in een stenen tuin met hier en daar wat groen, de dwergpalmen. ‘Maar als je weigert, heb je geen deel.’ Door de smallere wegen der binnenstad. Ik wil meespelen, maar ik kan niet. Ik ben vergroeid. Het is mijn schuld, meer dan van wie anders, maar niet na te gaan waarom. Of wel? Een durende, lange vraagtijd opwerken? De morgenlucht steeg als gefilterd uit San Remo, de gladgewassen stad. Een serre waarin hij liep, die dacht een vrucht te zijn. Een lentevrucht natuurlijk. Binnen vijf jaar pas was hij dertig. Hij zocht een vrucht. Kweepeer, vond hij. Hij duwde in zijn voorarm. Edward Kweepeer. Jià Hazelnoot. Het was niet grappig maar het duurde toch tot het hotel. Dag, Jià, in je ruisende, buikige klok.
| |
| |
| |
17
Hij hoorde haar lichte, weifelende tred en een andere, een mannenstap die langs de vloer schuurde met lamme schoenen. ‘Sei stata una meravíglia.’ Hij herkende Basso, de tweede danser. Het behangpapier was groen met zilveren vogels, hij keek ernaar tot de vogels bewogen. Jià's kamerdeur sloeg maar niet dicht. De danser fluisterde: ‘Cia, piccola’. ‘Ciao’, zei Jià. Edward kroop recht, zijn arm sliep. Basso's stap aarzelde niet meer nu, verdween. De kamerdeur bleef openstaan. Waarom? Hij wachtte. Het was vijf uur. Hij wachtte vanaf één uur. Hij had aan het raam gekeken. Was toen in slaap gevallen.
Zij had niet gewild dat hij in de zaal zat, niet eens in het gebouw, want dan werd zij zenuwachtig en bedierf zij hààr première. Toen hij na afloop in het zijstraatje van de artisteningang, een verhoogde metrogang, haar opgewacht had, na de zwellende, eindigende golven van het applaus, de rush der avondjurken en de smokings, het gefluit der portiers naar taxi's, de hevig grommende auto's, na een uur terwijl uitgedruppeld de girls, de orkestleden weggingen, had hij haar gezien in de laatste zware gulp die hen allen ineens op straat wierp met gilletjes, kreten complimenten, ergernis en jaloers geluk. Zij zat geklemd tussen Lee en Sabina Corra. En zij zocht hem niet. Zij deed geen poging om hem te vinden, de schaduw te herkennen, verborgen achter een zware Amerikaanse wagen. In de vertrouwde gemeenschap, het dagelijks beproefd lacherig, fluisterend spel waar hij niet bij kon, in het verlengde show-geven, liep zij gelukkig. ‘Adesso, godiamo!’ had Sabina Corra uitgeroepen en de bogen van de verhoogde, beschaduwde metrogang hadden weergalmd van haar roep, van de lach van de gekleurde, verbonden troep, die verzadigd thans het zenuwspel van de revue had afgewenteld. Misschien nog de laatste bevingen ervan meedroeg en verspreidde. Jia had niet omgekeken naar de lege straat, de geheimzinnige auto's, de glanzende affiches.
Op de gang trok hij zijn schoenen uit en duwde aan haar open deur. Met gespreide armen en benen lag zij op het bed, haar veranderde, gerimpelde jurk was tot haar dijen opgeschort. Hij naderde haar met de blik van Basso. Haar
| |
| |
mond drukte tegen haar schouder in een slaperige, onvoleindigde zoen. Zij transpireerde. Geen lippenrood meer. De wenkbrauwen niet meer de gestreken lijn, maar een rij weerbarstige stekeltjes die niet verdunde naar de uithoeken toe. Een vreemdelinge in een tafta-huls; zij sliep niet, was in een bewusteloosheid gedrongen die niet ophouden zou. ‘Jià’, zei hij schor. Haar borst bewoog. Hij trok haar oog open, het bleef star, het zag niet, een onrond oog waarvan het wit helder was, de pupil diepbruin. Hij waaide zijn hand ervoor zoals detectives in de film bij blinden doen, het oog kromp ineen.
‘Haha’, zei hij. Hij schudde haar hoofd, zij zag hem niet. Hij hield haar neus dicht, de adem kwam, stokkend en rochelend. ‘Ga weg’, zij draaide zich op haar buik. Hij trok aan haar haar zodat haar hoofd achteroverviel en zij half recht hing. ‘Ga weg, liefje.’ Hij liet haar weer in de kussens vallen. Toen hij haar jurk opende, het koude, effen lichaam met de vuurrode strepen die het corset van de Cancan-scène er gelaten had, onder zijn vingers voelde, was hij te zeer opgenomen in zijn woede, hij had te lang gewacht, hij sloeg haar uit alle macht. Zij kermde pas toen zijn arm moe was, haar wangen en haar kin gevlamd waren, tranen liepen uit haar ogen. ‘Waar ben je geweest?’ vroeg hij met de stem van zijn vader.
‘Niets’, zei zij.
Zijn hand rees, maar het was voorbij, het terrein was herkend.
‘Lee is stout’, zei zij, dronken nu, ‘lief en stout’.
‘Dood ben je’, schreeuwde hij, ‘je bent doodgedronken.’
Haar hoofd tegen het kussen ademde vrijer, zij sliep met haar mond tegen een vochtige vlek. Morgen zou zij er slecht uitzien voor de vertoning, schmink zou niet veel helpen.
‘Arm kind’, zei Leffie in de deuropening.
Edward lachte. ‘Jij hebt op Basso gewacht, en ik op Jià.’ Leffie's haar zat even keurig gelakt in de witte sjaal als op de scène, hij naderde, een veertigjarig kind dat ongelukkig is. Hij trok een bedsprei over Jià. ‘Je kan beter compressen maken morgen, zeer warme compressen. Als je het niet kan, roep mij maar.’
‘Jij houdt er van, he?’
| |
| |
‘Ik help mijn vrienden zoveel ik kan’, zei Leffie verongelijkt. ‘Wat heeft zij gedaan? Heeft zij je bedrogen?’
‘Ja, met Basso.’
‘Neen.’ Hij zou huilen, misschien wel het rimpelloos gezicht met wanhopige vingers beroeren zodat het de kerven, de sporen van zijn leeftijd, een werkelijke, échtere leeftijd blootlegde.
‘Zij heeft het mij bekend.’
‘Toe nu, Edward. Het is een grapje, nietwaar?’
‘Natuurlijk.’
‘Ik wist het wel. Oh, je bent onverbeterlijk.’ Leffie nam hem bij de arm, zij liepen naar de lift. ‘Heb je die zààl gehoord die schreeuwde naar mij, iedereen stond recht en schreeuwde naar mij en zwaaide: “Leffie! Leffie!” En hoe ik op de passarella voorbij gekomen ben! Het was mijn geheim, zie je, Edward, niemand had het ooit verwacht dat ik die passarella al springende zou doen, Minaro kon mij wel doodwensen! Hoe vond je mijn laatste dubbele sprong? Lee was razend, want ik kwam vlak naast haar terecht. Of was het een beetje te fors? Te athletisch? Ik weet het, maar misschien moet je in variété méér beklemtonen...’
Hij stokte. Hij beefde van de plotse, kille lucht bij de hotel ingang, hij drukte Edwards arm vast onder zijn elleboog.
‘Ik weet niet wat ik moet doen, Edward.’ Zijn jongensstem in de klare, sterke morgen was een laf geluidje. ‘Ik weet niet wat die anderen doen, maar voor mij is de kunst niet genoeg. Ik heb genegenheid nodig. Iemand. En er zal nooit iets uit die Basso groeien. Misschien houd ik daarom wel van hem. Ik heb medelijden. Maar ben ik daarom een zak, Edward, een zak...? Wel, Minaro zegt het van mij, achter mijn rug, ik weet het.’
Zij vonden een bar die al open was, waar arbeiders discussieerden, een vreemd volk dat bij dageraad opstond. ‘Kijk, Edward, Orion nog.’
Zij dronken koffie.
‘Wat heb je aan je lip, Edward?’
‘Een koortslip.’
‘Of heeft Jià je gebeten? Ik zou zoiets nooit doen. Het
| |
| |
is gevaarlijk. De beten van een mens zijn gevaarlijker dan die van een rat of een varken, weet je dat?’
Niet luisteren. Niet antwoorden.
Naarmate het lichter werd en de dijk bevolkt hervatte Leffie zich en zijn monoloog liep rustig over in de gretige evocatie van zijn triomf vannacht. Hij beefde. ‘Iedereen riep: Leffie! Leffie!’
| |
18
Het haar, opgekamd, zat in een kuif. Haar spieetogen, haar opgezwollen gezicht 's anderendaags wekten een warm, bijna huiselijk gevoel in hem. ‘Je lijkt een clown.’
‘Ik weet het wel’, zei zij.
‘Neen, je weet het niet. Het was een clown die ik, als kleine jongen, eens in een circus zag. Met een rode kuif en een enorme puntneus, (zij pulkte aan haar neus, wreef er aan) en hij kefte als een dashond. Om je ziek te lachen.’
‘Ik ben ziek.’
‘Je hebt te veel gedronken.’
‘Je hebt mij geslagen.’
‘Wie zondigt moet gestraft worden.’
‘Ben je nog kwaad?’
‘Zag je mij dan niet gisteravond voor de uitgang, vlak onder de lantaarn.’
‘Stond je daar? Ik heb je gezocht, maar ik vond je niet.’
‘Je liegt. Ik stond vlak bij de uitgang, ik zwaaide je toe. ‘Jià riep ik en je zag mij heel duidelijk, maar meteen keek je weer weg en lachte mij uit met je vriendinnen.’
Zij dacht na. ‘Niet waar. Je was er niet.’
‘Hoe kan je het weten? Je was zo dronken.’
Zij had champagne gedronken in Sabina's loge. Was toen met Lee meegegaan.
‘Iedereen ging met iemand mee. Je weet niet wat het betekent, een première. Ik kon niet blijven zitten of staan, kwikzilver was ik, en toen de champagne kwam heb ik aan de fles gedronken, wel vijf minuten lang en iedereen applaudisseerde. Ik wist dat je wachtte thuis, en ik ging naar de deur, maar Lee op de divan nam mij bij mijn enkel vast en toen draaide ik mij om en de hele kamer vol lachende
| |
| |
mensen stond er, en zij praatten zo vriendelijk, zo gelukkig met mekaar omdat het een succes was. Het kon mij ineens niet schelen dat het smeerlappen waren die je stootten met de ellebogen, die zich voor je dringen of kletsen achter je rug, die de passarella in de war brengen, ik wist het niet meer, zij waren zo opgewekt, zo verwarmend was hun geroezemoes dat ik wilde bij hen horen, dat...’
‘Ik vergeef het je nooit.’
‘Waarom niet? Waarom niet?’ Zij zette haar langvergeten gezicht van de liefde, haar vroegere nachtblik op, maar de lijnen, verstrooid en gezwollen, plooiden niet mee.
‘Wat deed Basso dan in je kamer?’
‘Is hij hier geweest?’ Zij wilde tijd winnen, bedenken.
‘Je weet het wel.’
‘Hij heeft mij naar huis gebracht in de taxi. Hij heeft mijn nek gestreeld, en ik de zijne.’
‘Vond je het prettig?’
‘Ja. Ik had te veel gedronken. Als hij in mijn bed gekomen was had ik het ook toegelaten.’
‘Ik had het gehoord, weet je dat?’
‘Ik dacht niet aan jou.’
Een meid zong in de gang terwijl haar stofzuiger aanhoudend ratelde, af en toe snorkte. In Perenna waren er duiven geweest. Wilde hij dat zij loog, dat zij hem vlug toeriep dat het onmogelijk was - zelfs buiten bezinning, zelfs op handen en voeten - dat zij een andere lichaamswarmte, een andere streling kon verdragen? Eigenlijk wel.
‘Je moet het vergeten, ik wil het, Edward.’
‘Van nu af aan zal ik ook op de passarella komen, je hand nemen en je naar het hotel brengen.’
‘Doe dat.’
‘Of zal ik mijn koffer pakken, naar mijn land teruggaan?’
‘Doe dat ook, als je wil.’
‘Wil jij het?’
‘Neen.’
‘Nog niet?’
‘Nog niet.’
Zij was zeker van haar stuk, zij wist dat hij niet weg wilde, zoals zij gehurkt in het bed zat en haar kleur terug kreeg, haar gebaren hun zekerheid terugvonden. Hij lag met zijn
| |
| |
hoofd in haar schoot, zij reed haar vingers door zijn haar.
‘Waarom ben je niet heimelijk toch naar het theater gekomen? Ik wilde het eigenlijk. Ik heb alleen voor jou gespeeld.’ (De magere dansjes, de uitgedunde woorden, de bewegingen die de tijd niet hadden op het toneel om onkuis te zijn, voor hem!) ‘Weet je, Sabina op het laatst, moest de hele rij medespelers groeten, wel, zij ging vlak voor mij staan, boog en knipoogde naar mij.’
Hij dacht aan vertrekken, welke koffer hij meenemen zou, welke jas, welke schoenen, en of hij niet beter wachten zou tot Vrijdagavond wanneer zij betaald werd. Hij kon rustig het weekgeld meenemen, zij redde zich gemakkelijk. Hij stond al in de morgenstraat, zwaaiende naar het dichte raam waarachter zij sliep.
‘Lee was zo opgewonden. Iedereen heeft vast haarpijn vanmorgen. En Basso schreien omdat Leffie er niet was!’
De treinen die wachtten. Hij stapte in de eerste de beste binnen. Hij moest een kaartje nemen op de rijdende trein en een extra-taks betalen, maar ineens kon hij het niet, want een Napolitaanse schoenpoetser had het geld uit zijn binnenzak gestolen. En bij de uitgang in Napels, na het politieonderzoek, stond hij zonder kleren, zonder geld, met niets in zijn zakken, en niets te eten. Op een bank in het park deelde een vieze oude vrouw haar koude spaghetti met hem.
‘Het is hetzelfde. Het komt op hetzelfde neer’ dacht hij, tegen Jià's elastisch lichaam. ‘De gegevens ontbreken. Alleen de meest nabije gegevens kunnen ons beginnen verwant te worden.’
‘Gaat er iets niet? Wees niet bang, liefje, het zal niet meer gebeuren.’
Na een grote pijn komt een vormelijk gevoel. Het gevoel was er. En hij kon het niet verdragen, hij lachte het weg. ‘Als wij getrouwd waren, kusten wij onze ringen op zo'n ogenblik, dacht hij, of brachten wij een bezoek aan haar ouders.’
‘En iets anders, jongetje, vannacht, of liever, vanmorgen toen je in mijn kamer kwam en mij geslagen hebt, wat heb je daarna gedaan?’
‘Niets.’
‘O neen?’
| |
| |
Hij schrok van wat zij veronderstelde, zei: ‘Sei morbida’, maar het was verkeerd begreep hij te laat, morbida betekent: ‘zacht’, morbosa had hij moeten zeggen, het meisje schaterde.
‘Het is niet waar’, riep hij heftig, ‘ik heb je niet aangeraakt.’
‘Wie dan wel? De cameriere?’
Hij kwam van haar los, zij wilde hem zoenen, maar zijn koortslip deed pijn. Zij, een kat in de hoek van het bed, dacht dat zijn gezicht van weerzin vertrok; zij zei koppig: ‘Je was het toch, vanmorgen.’
‘Je moet de cameriere laten komen om warme compressen te leggen’, zei hij.
‘Dank je voor de bezorgdheid.’
| |
19
De tijd was lang maar verdraaglijk, vooral in Genua, waar Edward steeds opnieuw het marktbedrijf der straten, de ingewikkelde straten met de vlaggen van de was erboven als versnipperde zeilen, kon volgen. Hij ging niet meer naar de vertoningen 's avonds; als er geen feest was met vage directeurs, notabelen of journalisten ging hij Jià afhalen, maar om de drie dagen was er feest. Zij kwam onvermijdelijk dronken thuis; hij hoorde haar in haar kamer tegen de meubelen aanbotsen en neuriën. Soms vond hij haar in de loop van de avond in gezelschap op straat, bijvoorbeeld met Sabina Corra voor de drempel van een night-club terwijl fotografen aan het werk waren. De magnesium deed het niet en de twee omarmde vrouwen in de klare mantels moesten hun entree herbeginnen. Het gebeurde soepel, prompt verschenen hun gewoontelachjes die de gave tanden vrijlieten. Zij leken op mekaar. Jià riep hem iets toe en een fotograaf (uit gewoonte? uit spel?) deed het licht in zijn ogen flitsen. Met sterren, vlammen, groene vernauwende cirkels achter de oogleden liep hij weg. Was onredelijk kwaad. ‘Zij hoort bij haar gelijken, de motten rond de lamp, het ras van de glimlach.’
Gewoonlijk vond hij haar terug rond twee uur 's middags wanneer zij wakker werd en in bed ontbeet. Vandaag niet.
| |
| |
Hij at in het restaurant op het dak van een wolkenkrabber. Genua lag ver beneden, vergeten, duidelijk verdeeld in het oude gedeelte verweerde stenen, stukken grauw brood en de belachelijk smalle blokdozen op de heuveltjes waarheen de tram leidden en de bussen. Later regende het, maar hij wilde niet terug naar het pension, naar het naar motbollen ruikende appartement waar de concierge met zijn verzamelde familie steeds in de hall zat; hij dronk rum, te veel en de rum was te duur, zodat hij rond vijf uur zijn laatste honderd lire aan de liftjongen gaf.
Bij het station was een kermis aan de gang. De regen had iedereen weggejaagd, alleen de foorkramers bleven verkleumd in hun breekbare, helgeverfde hokken. Een draaimolen waarvan de gekrulde wagens reuzenhoofden van goden en godinnen als voorstevens van geknotte schepen droegen, waaide zijn vertakt wiel stilletjes rond. Hij had er willen in zitten maar er was geen geld meer. De scheve man met de stoppelbaard, bij het hart van de machine, zei dat hij dan maar vanavond of morgen moest betalen. Edward reed een traag wentelende wereld af. Nettuno heette zijn wagen, en de god stak de stengel van zijn drietand uit, die afgebroken en herschilderd was, een wijnrode biljartqueue. Elke keer hij voorbij reed lachte de scheve man, de molen ging vlugger, de huizen en de montagne russe wiekten voorbij, hij waaide de man tegen, die vele gezichten kreeg. ‘Basta’ riep hij en de zee zakte, hervond haar grenzen. ‘Vond je het leuk?’ vroeg de scheve.
‘Ja, ik betaal je vanavond.’
‘Of morgen. Ik vertrouw je wel.’
Op een verhoog stonden twee Arabische meisjes, het ene in een Chinees kostuum, het andere, een kippenveer in het haar, had krijtcirkels op haar wangen getekend. ‘De volkeren der aarde’ heette de tent. Toen zij hem zagen, die door de plassen, het grint dat modder werd, aangewaad kwam, liep die met de veer naar binnen en onmiddellijk daarna raspte een gramofoonstem dat binnen drie seconden het spektakel, het leerzaam en genoeglijk spektakel zou beginnen. De stem, overdadig en rauw tussen de verlaten monstertuigen, het vlakke, beregende plein was naar hem gericht, een fluistering binnenshuis die onverklaarbaar te heftig was
| |
| |
aangezet. Het overblijvend Arabisch meisje wachtte, de benen gespreid, haar armen gekruist; als zij niet zo tenger was geweest had dit een worstelaarshouding geleken, nu was het een verwachting, een niet afgestompte nieuwsgierigheid. De oogopslag van de danseres, de koopvrouw, prostituée had de uitdaging van Jià in de eerste weken.
‘De vertoning begint, dansen van de verschillende volkeren op aarde, ziehier voor u, Lotusbloem de Aanbiddelijke, honderd lire, en vijftig lire voor de heren militairen en voor de kinderen onder de tien jaar, een leerzaam spektakel.’
Het water liep in zijn nek, het Arabisch meisje draaide haar heupen, tippelde over en weer, twee opgerichte wijsvingers naast haar ernstig gezicht. Hij schoof dichter.
‘De vertoning begint’ zei zij tegen het modderplein, met een intonatie die voor hem bestemd was.
Waarom deed zij het? Waarom danste zij hier? Was het een familiebedrijf? Zij was in ieder geval mooi genoeg om veel meer geld te verdienen, honderd meter verder in een matrozencafé. Hij vreesde dat een heimelijke ziekte de oorzaak was van dit eenzaam, onkundig, grof koketteren. Of wist zij niet beter? Misschien wilde zij niet anders. Hij benijdde haar.
Hij slenterde naar ‘Tamara, de Vrouw met de Cobra’, een oude vrouw in peignoir die aan plots opduikende schooljongens en jongemeisjes vertelde hoe de Cobra 's nachts aan haar voeteneinde sliep en eventuele muizen ving. Een grijze zon brak door, de regen hield op. Rond Tamara kropen twee dwergen in groene maillots; uit hun schouders en liezen staken even groene ijzerdraden, zij moesten waarschijnlijk spinnen voorstellen, het was zeer onduidelijk.
Toen bleef hij voor een plakkaat staan met de foto van de vrouw met de twee hoofden. In avondkledij zat de vrouw in een Rococostoel, de twee hoofden pasten precies in haar volle, spierwitte keel en lachten vriendelijk, op de achtergrond verhief zich de maan over glanzende bergen. Het was een duister gebeuren, de zachtblonde hoofden leken in de ban van een beklemde verschrikking, het lichaam met ineengestrengelde handen sloot dreigende plooien in. Hij had het willen zien.
| |
| |
De rups ontvouwde en sloot haar vleugels over schreeuwende lachende zoenende mensen. Plots was het kermisplein heel vol. Over de huizen heen snorden de wagens van de montagne russe. De vrouwen bij de schietkramen kirden.
Ineens vloeide het plein dat totnogtoe in de bochten en slingerwegen van de kramen gewrongen lag, open tot een glinsterend veld dat in de dijk overliep. Korte palmen zetten op een rij de straat af, splinters in de lucht. In de zee die vast leek als cement en de mist schraagde over haar hele vlakte lag een vliegtuig-moederschip, onbeweeglijk, met het dek, plat en effen als het water en de gave, ronde kanonlopen naar de kust gericht. ‘Ik ben trefbaar. Ik zit midden in de roos. Niets beschermt mij.’
De kermis werd onhoorbaar.
| |
20
‘Ik ben ziek. Kom bij mij zitten. Houd mijn hand vast.’ Hij zat.
‘Als ik een kind kreeg, wat zou je zeggen? Zou je schrikken?’ Hij haalde zijn schouders op. Haar polshorloge tikte tegen het marmer van de toilettafel. Hij haalde haar weg.
‘Ik heb een kind’ zei zij. ‘Hou je nu nog van mij?’
(De bedrogen maagd was angstig dat haar rijke verleider, baron van Hemelrijck, haar verlaten zou.)
‘Neen. Niet meer. Juffrouw, onze liefde is voorbij, zoals de lente.’
‘Ik wist het’ zei Jià. Zij had hoogrode vlekken in haar gezicht. Het was dus toch waar. Slechte bloedsomloop, duizelingen...
‘Is het waar?’ riep hij, en zag haar vermagerd ineens, met groeven om haar neus, met schaduwen bij de oogholte. Of was het schmink van gisteravond nog? Hij wreef er over, de gele, vette schmink kwam op zijn vingers zitten.
‘Je houdt niet meer van mij.’
‘Jawel.’ Een golf tederheid zwol aan, die hij niet weerstaan kon, die zijn ergernis aanvulde, onderdolf. ‘Laten wij het houden’ zei hij. Zij sprong op en trok aan zijn haar. ‘Ik heb je vast, het is niet zo’ lachte Jià. Hij trok haar deken
| |
| |
weg, zij vochten en in de worsteling lachte hij mee, om de bekende dichtbije vormen die het gevecht aannam. Toen zij rustig lagen likte zij de lijnen van zijn voorhoofd weg.
‘Het had kunnen waar zijn’, zei zij. ‘Ïk ben er elke keer bang voor.’
‘De anderen’ vroeg hij, ‘waren zij, zoals ik, bezorgd zoals ik...’ Zij kneep zijn lippen dicht. In de lichtblauwe, vierkante kamer lag hun bed opnieuw als een eiland.
‘Ik ben gelukkig’ zei Jià. ‘Het is beter het luidop te zeggen terwijl je het bent. Anders loopt het weg en herinner je je het niet meer. Nu is mijn stem er nog. Om de herinnering op te houden. Voor later.’
‘Misschien zal je het niet nodig hebben, later?’
Haar gemeen lachje: ‘Wat denk je?’
‘Het hangt van jou af.’
‘Je bent dom, Edward, en kinderlijk. Je bent een gevaarlijke gek (wat was de stem onduidelijker, ouder, die dezelfde woorden zei als jaren geleden, op een brandend, op een koel strand), je denkt werkelijk, jij, dat het geluk duurt omdat je het wil, dat het geluk van jou afhangt.’
‘Ja.’
‘Anders was je ongelukkig. Ja. Natuurlijk.’
Na een tijdje: ‘Als je denkt dat er op deze manier iets van mijn carrière terecht komt! Oom Turi heeft gelijk. Zolang jij in de buurt bent kan ik wel meteen terug naar Cinecitta in de rij gaan staan als figurante. Jij moest mij eigenlijk schadevergoeding betalen voor elke dag dat je bij mij bent. Jij ruïneert mij helemaal.’
‘Je ruïneert mij ook.’
Zij rekte zich. ‘Ik heb een afspraak met Sabina voor foto's; ik moet met haar mee daarna naar een meneer Matassini, die een theater heeft in Milaan.’
‘Maar je zal het niet doen.’
Zij kroop tegen hem weer. ‘Neen. Ik ga spumante drinken en kip eten vanavond met iemand anders. Iemand die mijn hand vasthouden zal.’
‘Ken ik hem?’
‘Gevaarlijke gek.’
Verwonderd, steeds opnieuw, streelde hij haar piekharen, de koolzwarte, verzachte egel die om haar hoofd geplooid
| |
| |
zat, dik in de nek. Hoe onbereikt, hoe vreemd is zij, dacht hij.
‘Je bent een andere aan het worden’ zei Jià.
‘Jij bent ook anders geworden.’
‘Ik herken je niet meer.’
‘Je weet niet meer hoe ik was. Je denkt dat ik was zoals je mij nu, zoals je mij altijd zou willen.’
‘Je was vroeger zoals ik wilde.’
‘Neen’ zei hij. ‘Jij was vroeger zoals ik wilde.’
‘Neen’ riep zij. ‘Vlug’ riep zij en zij omklemde hem. De donkerte in haar blik bleef na, haar lippen gleden over mekaar, haar tanden zochten iets, hij kon er niet bij. Ook 's anderendaags. Ook dagen later. Zij wisselden abrupte woorden. Zinnen als wrijvende, niet bevredigbare lichamen. ‘Wat wil je?’ - ‘Niets.’ - ‘Ben je treurig?’ - ‘Neen? Wat is het dan?’ - ‘Ik weet het niet.’
Wanneer de spijtige, omrande ogen hun verwildering opvoerden, en hij toegaf, haar streelde, bereikte zij een gesluierde, dichte verlossing met het gerochel van een duif. ‘Wat wil je? Wil je Lee?’ - ‘Neen.’ - ‘Sabina?’ - ‘Neen’, zei zij dringend.
Toen lag Turijn - het Italiaanse Parijs zoals de troep het noemde - onder meterhoge sneeuw, een gedempte stad waarin elegante poppen wandelden. De dagen, daar het pension waarin zij woonden op twintig meter van de schouwburg gelegen was, waren lang, alleen afgesneden door de vlugge ren naar de schouwburg 's avonds door de sneeuw. Toen de dooi kwam kreeg Turijn duidelijker straten en galerijen, de druppels vielen onophoudelijk van de daken. Vier bergklimmers uit de stad verongelukten die week. Edward las detectiveromans die op elkaar leken, speelde de drie soorten patience die hij kende. De combinaties waren vertrouwelijker dan huisdieren of Jià. ‘Als de eerste boer uit het spel komt (want hijzelf was de boer, de jonge, onschuldige figuur in het spel, haha) maak ik mijn koffer en ga vanavond tijdens de vertoning naar het station.’ De boer werd rood, maar hij ging niet. Hij wachtte Jià af in de sneeuw, bij het standbeeld van Cavour. Landlopers lagen onder tentzeil aan het voetstuk. ‘Ik kan er bij gaan liggen, het zou niets, niets veranderen’, dacht hij.
| |
| |
| |
21
Op het onverwachts belegde Sabina een speciale repetitie in de namiddag. En tussen de diergeluiden, de uithalen van de blaasinstrumenten, de starre, onverdraaglijke bedrijvigheid van de acteurs liep zij ongemakkelijk. Het leek alsof iedereen, blij, haar zenuwachtigheid trachtte te verhogen want de sketches (bij gebrek aan het stimulerend publiek? of met opzet?) verliepen traag, zonder pointe. Leffie, bezweet en lachend, praatte in de coulisses met Minaro.
‘Zij wil het steeds vlugger, steeds athletischer gedanst zien. Zij weet niets van dansen af en dat kind van haar nog minder, maar neen, zij wil het vlugger. Ik word gek. En mijn masseur is er ook niet.’
‘Misschien kan Edward je helpen?’ Minaro knipoogde.
‘O, neen. Hij haat mij’, zei Leffie.
‘Ik?’
‘O, denk niet dat ik het niet weet, Edward. Je bent slecht. En een huichelaar. Denk je dat ik niet weet dat je Lee ophitst om mijn haar door elkaar te wrijven tijdens de Dans van de Jongeling?’
‘Doet zij dat?’ lachte Edward.
‘Varkens!’ schreeuwde een trappelende Sabina Corra. ‘Jullie doen het opzettelijk.’ Zij sloot haar ogen en kamde haar haar met razende vingers.
‘Maar wij voelen met je mee, liefje’, zei Menassi.
‘Jullie weten niet wat een moederhart betekent.’ De ongeduldige vingers zochten een weg over de gezwollen borsten, over het kropgezwel, onder haar kin. Zij klapte in haar handen. De lichten moesten opnieuw geprobeerd worden.
‘Die lichten zijn nu al honderden keren goed gegaan, waarom zouden zij vanavond mislopen?’ zei Leffie.
‘En wat heeft het kind er aan?’ zei Minaro. Sabina Corra's blind kind zou vanavond de voorstelling bijwonen.
‘Heb je de vader al gezien, Edward?’ Minaro wees naar een lange, blondgeverfde man in een witte kameelharen jas, die bij Sabina stond. ‘Is hij niet mooi?’ Minaro's spieetogen in het kaal, rond hoofd blonken haatdragend, bang. Sabina Corra lachte, met haar mond wijdopen, sloeg met losse vingers de platina-vader in de lenden. ‘Hongerlijder’, zei Jià.
| |
| |
‘Hij komt haar alleen bezoeken als hij geld nodig heeft.’
‘Hier staat er nog een hongerlijder’, zei Edward.
‘Neen. Jij niet’, zei zij troebel. Hun verhouding had geen stekels meer of vriendelijke zoekende vingers, maar vlotte langzaam. Dreef trage, wederzijdse wiggen in hun hout. ‘Wanneer ik doodmoe, log, en dronken naast haar neerval 's nachts en zij mij aanraakt in vertwijfeling, wat is het dik, bitter gevoel dat rijst?’ Hij blies in haar nek, in de plooien die haar zilveren kraag er maakte. Het bloedrood pak met de zilveren strepen over de borst had bij haar iets vertrouwelijks, eigens, als een pyama of een badmantel. Zij huisde natuurlijk in de wildhoekige verkleding.
‘Je denkt kwaad over mij.’
‘Neen, Jià. Nooit.’
Toen de platina-man langs hen heen kwam, overdreven snoof in de naar zweet en schmink ruikende coulisses, groette Minaro hem gretig. ‘Ciao, Portese.’
‘Uit de weg, halve portie.’
‘Hoor je dat?’ zei Minaro lijkwit.
Toen klonk in de luidsprekers van de loges en het toneel de lage stem van Sabina Corra, stiller dan gewoonlijk, onduidelijker. ‘Prego. Attenzione’, zei de stem van een oude vrouw zonder gezicht, maar met een kropgezwel, met een keel die zich sloot. ‘Prego. Speelt allen goed vanavond. Alstublieft. Voor mijn kind in de zaal. Ik zal er u zo dankbaar voor zijn. Prego.’
‘Vier keer prego. Zij overdoet het’, zei Minaro.
's Avonds zat het blinde kind, een dikke, gekrulde jongen, op de vierde rij. Zijn vader legde hem alles uit. Uit Sabina Corra's tekst waren alle dubbelzinnige woorden weggevallen, het orkest speelde harder, leek het, de Engelse girls en Leffie zwaaiden inniger door de Droom van een Jongeling.
| |
22
In Milaan vervroor de dooi elke nacht, 's Nachts gleden Edward en Jià gearmd door de verlaten gaanderijen waarin de duiven koerden, door het rafelig, grauw karton van de stad. Zij lag tegen het dunne gevlamde hout van de lift, die steeg.
| |
| |
Met sleutels en messen had men de wanden volgekrast met harten, naakte vrouwen en namen. Als wij minnaars waren, dacht hij, zouden wij voor de deur beneden kussen, onze monden zouden elkaar niet lossen tijdens de lifttocht, moeilijk, met zoekende handen zouden wij de betraliede deur openkrijgen, onze kamer vinden! Zij gingen door de gang, de centrale verwarming ruiste, een onderaardse borreling.
‘Ben je moe?’
‘Neen.’
Het pension rook naar cacao en tapijten, hun kamer naar Jià's lichaam. Door het raam was de Dom te zien en de daken, vlakjes van een speeldoos; op de glazen koepel van de Galleria lagen papieren, vodden, cigarettendozen.
‘Wil je kaart spelen?’
‘Neen.’
Zij zat in de zetel die zij ‘de koets’ noemden vanwege de wieltjes. Hij blies rondjes cigarettenrook, een kleine in een grote, een bijna-vierkante, een ovalen. ‘Je ziet er uit als een beest als je dit doet.’
‘Anders niet?’
‘Ook wel als een beest, maar minder.’
‘Geef mij geld. Ik ga naar de bioscoop.’
‘Neen.’
Hij vouwde een vlieger en gooide hem uit het raam, de vlieger cirkelde vlug en lomp naar beneden als een zieke vlinder. ‘Je kan het niet eens’, zei Jià, ‘je kan niets’.
‘Ik kan pianospelen.’
Het sneeuwde dunne vlokken. Vroeger (en dit vroeger nam afmetingen aan, het seizoen der liefde werd uitgerekt) had zij vollere lippen gehad, was haar huid gladder geweest. Of had hij haar niet duidelijker gezien?
‘Ben je moe?’
‘Neen.’ Zij vloekte. Het was te koud om het raam open te doen, de rook beet in zijn ogen.
‘Er is mij een man achternagekomen gisteravond’, zei Jià.
‘Ik ken het verhaal al.’
‘Je wil het niet horen, hé?’
Af en toe veranderde het verhaal. De man had haar aangesproken in de lift, of de man had haar in een nauwe straat gevolgd, of terwijl zij angstig in de tram sprong haar even
| |
| |
aangeraakt. Ofwel had de man in de tram zich tegen haar gedrongen zodat zijn adem die naar tabak rook (dit veranderde nooit, steeds was er de hete, slechte lucht van tabak) in haar gezicht blies. Soms was de man heel groot en sterk. Soms tenger en vies. Verleden week had er een naar haar geroepen als een kater.
‘Zeg dat je het verhaal niet meer kan aanhoren, dat je het niet kan verdragen dat een ander mij aankijkt.’
‘Ik kan het niet verdragen.’
Met zijn rug naar haar toegekeerd stond hij voor het raam, de stad stak haar lichten aan.
‘Het was een oud ventje met bloeddoorlopen ogen. Ik begon hard te lopen, ik hoorde zijn gehijg vlak achter mij, ik dacht “zijn longen barsten nog”. Maar hij kon niet meer mee, het kereltje.’
‘Was je bang?’ Hij gaf haar voeder.
‘Natuurlijk.’
‘Laat ons gaan slapen.’
‘Er is niets anders te doen.’
‘Neen.’
‘Ik zou een kind willen. Soms. Maar ik ben nog te jong. Het kan niet voor mijn carrière. Alhoewel daar toch niets van komt, zolang je in de buurt bent.’
‘Dat is niet meer zolang’, zei hij. Het licht van de Grote Magazijnen, groen en rood, flitste, vormde letters.
‘Maar voor mij is het toch al te laat.’
‘Natuurlijk niet. Je hebt nog al de tijd.’
‘Ik wilde dat je niet bestond’, zei zij. Naast haar bewegend, kauwend gezicht zat een langwerpige kever. De lichtglans maakte hem ronder, een inktvlek met een bult. ‘Hij slaapt.’ Edward wees.
‘Doe hem weg!’ gilde Jià, ‘sla hem dood’.
Uitzinnig sprong zij naast hem, vatte zijn arm.
‘Het beest mag net zo goed leven als jij.’
Hij nam een schoen met crèpezolen van onder de kast en hief hem.
‘Wacht’, zei Jià verstikt, naderde schoorvoetend. ‘Hij is dik’, fluisterde zij, ‘dik en zwart. Hij weet niet wat hem te wachten staat.’
Met het penseeltje waar zij haar lippen mee kleurde duwde
| |
| |
zij op de kever. ‘Hij is zacht’, maar haar gestrekte arm beefde en ineens was het beest van de muur gegleden achter de divan. Jià liet zich op de grond zakken, leunend op haar ellebogen loerde zij in de donkere holte. ‘Hé, kevertje’, lokte zij, ‘kom, je moet dood’. Zoals zij voorovergespannen, gebogen lag en in haar onzichtbaar gezicht het wreed duivengekoer liet spelen wekte zij alle begeerte weer in hem, als een nieuw, onaantastbaar wezen, hij lichtte haar rok op. ‘Stil. Ik heb hem.’ Zij reikte en stootte met de schoen onder de divan. Bezweet draaide zij zich om, steunde op haar knieën. In het licht, toen zij de divan hadden weggeschoven, lag het platgedrukte beest, bewoog zijn pootjes. Tussen de schilden zat schuim en een wit en oker gevlekte massa. ‘Hij leeft nog’, hijgde Jià, ‘trap er op’.
‘Neen.’
‘Toe nou. Vlug.’
Hij zette zijn voet op de kever, schoof zijn schoenzool langs de plankenvloer. Het beest bestond niet meer. Zij opende haar mond, likte haar lippen nat. ‘Kom.’ Hij strekte haar, als een zieke, onttakelde pop die niet beven kon, niet schreeuwen, niet huilen kon op het tapijt neer. ‘Aie’, riep zij en de pop brak verder.
Later kwam in haar ogen de sneeuwlucht terug en om haar lippen, gezwollen, kinderlijk en droog, het onwennig lachje van de bevrediging.
Midden in de nacht schudde zij hem wakker. Zouden alle kevers uit de straten komen en hen overvallen om hém te wreken?
‘Het kan. Men doet niets ongestraft.’
‘Neen? Meen je dat? Edward?’
‘Ja.’
‘Ik wil niet dood. Hou mij vast.’
| |
23
Zij waren vlugger in Rome terug dan verwacht. Eigenlijk was de reis in verdoving (met opflakkeringen van scherpe, gevaarlijke helderheid) voorbijgegaan.
Op de trein langs de zee hoorden zij, eentonig als het
| |
| |
gedender der wielen, hoe de toneelspelers, de dansers, de figuranten hun twisten uitlokten, uitbreidden binnen het ritueel. ‘En je buikje, Massimo?’ - ‘Je haar is te lang, Leffie. Je zou naar Giorgio moeten, hij doet het goedkoper als je zegt dat je van mij gestuurd bent.’ - ‘Hoe kan je een geel gilet dragen, Minaro, met zulke wenkbrauwen als jij hebt!’
Edward dacht aan niets, vlotte poreus, krampachtig, tot hij Jià die tegenover hem sliep zag glimlachen, bezig met haar geheim leven waar hij minder en minder deel aan had. Hij was niet benieuwd naar de onvermijdelijke afloop van hun samenzijn, hij voorvoelde de breuk die waarschijnlijk plots zou zijn, hoe verwacht ook; maar hij was wel nieuwsgierig (neen, dacht hij, radeloos begerig) naar de vorm, de wending die haar afzondering aangenomen had en die hij niet raden kon in het roerloos, verscherpt gezicht.
Albatrossen of meeuwen hingen in de lucht, het water sloeg tegen de dijken, de toneelspelers sliepen, Leffie met open, ongevormde mond. Toen waren zij er, op het plein in het zonlicht voor het gave, weergalmende station. Jià telefoneerde naar oom Turi die er niet was. Zij aarzelden even, zetten de koffers in de bagagekamer, vluchtten een bioscoop binnen, bijna bang om elkaar aan te kijken, iets te beslissen, het begin aan te raken van de tijd die zich voor hen strekte, te beleven was.
| |
24
Het aanhoudend geruis, geen stofzuiger, geen lift. De gordijnen waren open, de vloer had roze, onbekende patronen met getande tekeningen. Een luxebordeel. Water dat in de buizen ruiste? Edward herkende de kamer niet. Hij was er zeker nooit geweest, het leek een hospitaalkamer voor miljonairs. Het water hield op en maakte een gemakkelijke, rustige stem los. ‘Ciao, giovanotto.’ Een jonge man met een babygezicht hield hem een bruisend glas water voor. ‘Niet zo kwaad kijken, ouwe jongen. Het is Andrews-zout.’
‘Dank je.’ Edward dronk, zijn tong was van karton, zijn ogen traanden.
| |
| |
‘Ik ben Genio. Ik woon hier. Maar jullie mogen het appartement hebben, ik logeer bij een vriend voorlopig.’
Edward knikte.
‘Ik vraag me af wat de meisjes in jou zien. Je bent niet on-knap, accoord, maar toch helemaal hun type niet. Je mist allure.’
‘Jij niet.’
‘Grazie.’ Genio met zijn kanariegele trui, het shantung-pak met de zilveren en zwarte stipjes, de lach, de spottende ogen, ja, Genio was van het ras van de Glimlach.
‘God, wat waren jullie dronken! En schreeuwen dat Jià deed. Jij was bek af, dat was duidelijk te merken, maar die twee schreeuwers, mamma mia! Ik zal wat mogen horen van de buren! Nu, zij zijn het gewoon. Weet je dat Violet mijn zuster is? Neen, hé? Zij durft het niemand vertellen, ik ben namelijk getrouwd met een vrouw die vijftien jaar ouder is dan ik. Violet vindt het heel erg. Zij heeft zelf op een keer aan iemand verteld dat ik gestorven was, acht jaar geleden bij een bombardement. Kan je je dat voorstellen!’
‘Ik slaap’, zei Edward.
Violet, la belle dame sans merci, die Edward gisteravond in het theater Orsini niet eens herkend had voor zij hem al gezoend had en haar volle armen rond zijn gezicht gedrukt, was teruggekomen. Op de vierde rij zat zij met de directeur van Mnemo-Films en tijdens de pauze en na afloop was zij in Jià's loge geweest. In de hall van het theater had zij Edward toegeroepen, een blonde soepele vrouw met een opaal tussen de borsten: ‘Edward, liefje’, en toen pas had hij geweten: de meesteres is terug, de aandachtige wilde kat met al haar klauwen buiten is teruggekeerd van haar wilde tochten. Zij hadden samen champagne gedronken in de bar van het theater, in de Jicci's club gedanst, daarna bij Alfredo, daarna bij Renzo, en toen? Toen was hij weggelopen, onmachtig tegenover de fluisteringen, de aangehouden zoenen van de verrukte her-ontmoeting van Jià en Violet, een hoofs en verborgen spel dat zij (voor hem?) opvoerden en hoogvierden. En in de via del Babuino had Jià hem ingehaald en lijkwit geroepen dat zij toch beter bij Violet en Genio konden logeren in American Hotel.
| |
| |
‘Waarom?’
‘Het is goedkoper en ik kan er mensen zien die mij helpen.’
‘En als ik niet mee wil?’
‘Het is de enige oplossing, liefje.’
Nu lag hij aangekleed, zweterig op de divan te luisteren naar Genio, die een charmezanger was, zei hij, maar binnenkort drama's zou spelen. Ja, zoals Sinatra.
De meisjes in badmantel verschenen en Edward zocht naar de sporen op het gespannen, onbekend gezicht van het zwarte meisje en vond er geen, de nacht liet geen spoor na, nu niet althans.
‘Evviva Edward, de luie koning’, riep Violet en sprong naast hem en zoende hem. ‘Kom, wij gaan naar de Via Veneto.’
Waar zij een paar uur later natuurlijk oom Turi vonden, in een te blauw, te zomers pak, een tovenaar die zijn verdwenen toverstok zocht. Onderzoekend bekeek hij het driemanschap met zijn onhelder oog en vond algauw de waarheid over hen, want Violet zei met een schaamteloze vrolijkheid dat Jià van nu af aan weer bij haar zou wonen.
‘Jullie moeten het weten.’ Oom Turi schoof traag zijn handschoen uit, staarde er naar als naar een grijze huid die hij van zich af pelde, ‘ik kom er voor niets tussen als er herrie komt’.
‘Dat gebeurt nooit onder ons’, zei Violet.
‘Speriamo.’ Oom Turi sipte aan zijn chinotto, keek met afschuw in de beweeglijke Via Veneto.
De herrie kwam. Voornamelijk door Genio, die om de drie-vier dagen geld eiste, elke keer haalde hij met een genadeloze glimlach aan dat zij toch met zijn drieën een veilig onderkomen hadden voor niets. Omdat hij elke keer na de aderlating onmiddellijk vluchtte, vond Violet alleen in Jià en Edward slachtoffers voor haar wrok. En na een paar weken gebood zij Edward weg te gaan - hij was er toch niet nodig - gooide twee van haar Sinatra-platen stuk en vocht toen met Jià. Die haar steeds gemakkelijk overwon; gewoonlijk eindigde het gevecht in gegichel, dierlijke gilletjes, strelingen. Edward zag het aan, rookte, gesloten in een van Violets kamerjassen. Niets bewoog. Het was nemen of laten.
| |
| |
Dagen. Hij liet het hernieuwd verbond zich vormen, dat zich onder zijn herkennende ogen, tegen hem keerde. Hij wachtte. Jià sprak bijna niet meer tegen hem. Gewoonlijk zat hij tegen de chauffagebuizen met zijn rug en legde reussites. De meisjes vertelden zeer hoorbaar tegen elkaar dat zij hem van uit hun kamer hoorden zeggen in zijn slaap: ‘Een rode tien op een zwarte boer’ en lachten hun vriendelijke, snijdende lachjes. Hij ging 's namiddags naar de bioscoop en 's avonds naar het theater om Jià af te halen en naar Violet te brengen, thuis.
De dagen sliepen, leek het. De meisjes overdag lagen languit op hun bed te roken, naar de radio te luisteren, of pasten schoenen, jurken, kousen voor de spiegel. Als zij weggingen ruimde hij de onwezenlijke, geurende flarden op, plooide ze en borg ze in de kasten. Gehurkt tegen de chauffage zei hij: ‘Lord Wanorde in de hoek van zijn salon wordt door zijn dienaars verlaten. De ratten verlaten het zinkende schip.’
Het leek alsof de winter niet eindigen zou, maar op een avond was de revue toch afgelopen en toen de meisjes een week later met Genio van het zoveelste feest terugkwamen maakten zij een ongemeen lawaai. De morgen zat al wit tussen de streep gordijnen en Edward, niet wakker, niet dood, hoorde Violet: ‘Sei una carruchia, een liefje met een kwaad hart’ en de onwaarschijnlijke stem van Jià: ‘Bel even om tomatensap, mijn hoofd draait als een tol’.
‘Was het niet van Edward, ik trouwde met jou’, zei Violet. ‘Hahaha.’
Jià hikte en mummelde: ‘Wij kunnen trouwen, terwijl hij, hup, slaapt. Als hij wakker wordt vindt hij een bruidspaar. Genio zal de burgemeester zijn.’
‘Laten wij hem wakkerkietelen.’ Maar Jià besliste van niet. Edward voelde hun blikken die hij streng en minachtend raadde op zich gericht, hij stak langzaam zijn tong uit, trachtte er mee zijn neus te bereiken, maar het ging niet, zijn gezicht zou uit de slaapplooi verschoven zijn, hij trok zijn tong terug, hief een wenkbrauw, hoorde de ingehouden stilte der meisjes.
‘Hij wordt raar wakker, je vriend’, zei Violet.
‘Boeoeoeoe’, deed Edward. Zij trokken het edredon weg en sloegen met kussens.
| |
| |
‘Ik neem je vinger hoor, ik neem je vinger.’ Violet greep naar zijn onderbuik. Jià sprong in zijn nek en hield hem onder, tegen haar warme lichaam dat naar amandelolie en haar poeder rook. ‘Ik heb hem.’ De telefoon viel omver naast Edward die de hoorn met zijn vrije hand - de andere weerde de bedrijvige hand van Violet - naar zijn mond bracht en ‘Hulp, hulp’ riep. Daarop kneep Jià zijn hals tussen haar dijen en hij vond geen adem meer. Violet met haar wijduitstaande, bolle blauwe ogen met de lichtblauwe, niet weg te schminken ring eronder, de onderlip die kinderlijk vooruitstak, het grimmig wipneusje, was op vijf centimeter van zijn hoofd, hij zag de adertjes in het oogwit, de korrelige schmink, het zwart stipje naast haar neus. Hij schopte zo hard hij kon tegen haar been en onmiddellijk krabde zij in zijn wang met de gepunte, lilageverfde nagels. Genio naderde achteloos en duwde Edwards armen naar achter waar Jià ze vasthield. Violets borst zwol, zij schreeuwde verwensingen, een obsceen geklater, en wreef over haar been.
‘Kalm, schat je’, zei Genio met zijn geaffecteerd accent, ‘ik krijg last met de buren’.
‘Hij moet er uit, ik haal de politie.’ Zij begon hysterisch aan Edwards pyama te plukken.
‘Kalmpjes, liefje.’ Genio kauwde op onzichtbare drop.
‘Hij is bang dat Ennio te weten komt, dat jullie hier logeren’, zei Edward.
Ennio was een advocaat die de huur betaalde voor Genio.
‘Zo is het.’ Een verachtelijk maar blij glimlachje verscheen om Genio's mond, hij was tevreden dat Edward hem aanviel, hem aldus het recht gaf van zich af te bijten, en hij bereidde de schade al voor, naderde: ‘Je hebt het gezocht, ouwe jongen’.
‘Laat hem gerust’, riep Jià.
‘De politie, Genio! Ik moet schadevergoeding hebben. Mijn been is gekwetst.’
‘Ik had het niet van jou verwacht, ouwe jongen. Echt niet. Je begrijpt dat ik mij niet laat beledigen.’
Violet bedaarde niet. ‘En ik laat mij niet verminken! Jià, zeg niet dat je het niet gezien hebt. Je zal getuigen!’
Er was geen ontkomen aan, barricades werden opgericht.
| |
| |
Edward wrong zijn handen los, stak ze in zijn broekzakken. Langzaam week de koortsige opflakkering, zijn hoofd was heet, de erectie hield aan. Maar Lord Wanorde beheerste het hijgend en hatelijk gepeupel toen. ‘Jullie zullen mij missen, nietwaar?’
‘Natuurlijk, ouwe jongen.’
‘Eruit’, schreeuwde Violet. En zachter tot Jià, een snauw: ‘Ga mee met hem tot aan de lift’.
‘Dank je wel, liefje’, zei Jià scherp.
Dit einde was niet het verwachte maar het verwonderde Edward geenszins. Hij had al vrede genomen met het feit Jià niet meer terug te zien, haar op dit dood punt te laten dat al te verklaarbaar gerezen was, toen hij Jià's afwerend scherp wederwoord naar Violet hoorde. Nu moest hij op haar wachten. Indien Violet Jià niet had aangespoord om met hem naar de lift te gaan, was hij zonder omzien de deur uit geweest. In zijn pyama.
Hij kleedde zich aan, vernederd door het uitstel, terwijl zij zijn bewegingen volgden.
Op de gang kwam hen de nachtportier tegen die het tomatensap bracht. ‘Niet te vroeg’, zei Edward.
‘Scusate, signore.’ De lange a van de Napolitaan. Het was een aanduiding, maar welke? ‘Als de portier eerder was gekomen, hadden zij er mij niet uitgezet, het spel was even opgehouden geweest, Violet had mij niet aangeraakt met de weerzinwekkende bedrijvige hand, ik had niet geschopt.’
Naar de lift, tussen de nerven van het rood marmer, onder het neonlicht, op het zwart linoleum. Het schaaldier dat hij dacht in zichzelf gevormd te hebben was er niet. Hij zei: ‘Ik zal je opbellen.’
‘Je mag niet kwaad zijn, Edward. Er was niets tussen ons, dat weet je, nietwaar? Wij waren het overeengekomen, nietwaar?’
‘Natuurlijk.’
‘En ik heb je toch niet aangemoedigd, nietwaar?’
‘Neen.’
‘Je begrijpt het, dat het niet meer ging, hé? Wij zijn de sterksten niet, wij beslissen niet. Het was geen toestand. Oom Turi wilde het ook niet meer. Alleen Violet kan mij nog helpen.’
| |
| |
Hij wilde weg, wachtte op het moeizaam einde van de schrale woorden die elkaar opvolgden, van haar houding, van haar gefronste, gepenseelde wenkbrauwen.
‘Dag, Edward.’
‘Dag.’
‘Buona notte.’
‘Buona notte.’
‘Je weet dat ik van geen man kan houden. Ik hield bijna van je.’
‘Het hoefde niet.’
‘Neen.’
‘Goed, dan ga ik maar.’
‘Het is Violet’, zei Jià. ‘Vergeef mij.’ Zij veegde met haar gescheurde mouw het bloed van zijn wang. ‘Heb je geld? Wacht.’ Zij slofte terug. Kwam toen op haar tenen teruggelopen; haar decolleté liet de kleine, harde borsten los, haar halsband rustte op de sleutelbeenderen, zij vingerde aan de scheur in haar mouw. ‘Ecco. Adesso lasciami.’
‘Si.’
‘Ciao.’
‘Ciao.’
De stad werd de dagelijkse, langzaam lawaaierige stolp, de auto's cirkelden gdwee rond de Piazza Barberini waarvan het hart, de fontein, tussen de stenen mannen spoot en ruiste. ‘Ciao.’ Hij zat op een der relingen. Een taxichauffeur zei dat het een mooie dag zou worden. Zeker. Binnenkort was de lente er al volop. Zeker. Het was vlug gegaan. Enkele verwaaiende woorden, opgerispte gebaren. ‘Ciao.’ De stad opende zich. Bij de Villa Borghese, voor het gestrekt, olijfgroen veld waarin de soldaten liepen en de morgenlijke ruiters draafden, telde hij het geld. Genoeg om een maand te leven. Bene. Het einde was nog niet in zicht.
| |
25
Hij woonde terug in het appartement op de via Appia, er werden geen vragen gesteld naar de afwezigheid van Jià en elke Zondag ging hij met de bochel naar de voetbal. Zat urenlang met de ongetrouwde moeder die de hoofdhuurster was
| |
| |
van het appartement te dammen en kende gauw de ganse wetgeving betreffende onechte kinderen. Het onecht kind, Vittoria, speelde op het balcon en noemde hem Zio Edoardo. Soms nam hij een bus naar de buitenwijken van de stad, bezocht een of andere kathedraal met de opgewreven, glinsterende mozaïeken, sprak met de hologige profeten, de onhandelbaren, de onaantastbaren. Gaf hun namen. Hij won tijd, hij wist niet wat het in zijn geval kon betekenen, soms zei hij hardop: ‘Tijd winnen’.
Villa d'Este ging hij ook bezoeken. Het was een kunststukje, een gestolde goocheltoer, grillig en steenvast. De tuin was koel door het vele water. Tussen de symmetrisch opgebouwde hagen, bomenrijen en fonteinen doken af en toe natuurgetrouwe beelden van jongelingen op, of van gekleurde vrouwen met herculiaanse vormen, de rechterborst ontbloot. Soms, tussen de monsters die uit hun verschillende monden, zinnebeelden van zovele zonden, water spuwden en tussen de treurlinden, besprenkeld, bedauwd, zat er iemand zoals hij, een slapende Engelsman, compleet met sik en slobkousen en wandelstok met zilveren appel of een jongetje met zwarte krullen dat hardop en bezwerend de monstermuilen telde en noemde: ‘De Hoogmoed, de Gulzigheid, Toto, Sofia Loren’. De Zondagmorgen, onveranderlijk, belandde hij op de Vlooienmarkt. In de kleurige onduidelijke menigte voelde hij zich veilig, naamloos, vlottend hout. In de maand met r - zoals nu, Marzo - mocht hij rauwe mosselen eten. Na de ijle zeesmaak, een kokosnootreep, een watermeloen.
Bij de ingang van de markt stonden de jankende, snauwende blinden. Een dikke vrouw overschreeuwde hen allen: ‘Heren en Dames, helpt een blinde moeder’. Naast haar zat haar mannetje, uitgemergeld en schudde zijn hoofd, hield de blinde moeder bij een van haar enorme, witte armen vast met voorzichtige hand, en zei: ‘Er zijn ook caramellen, vijf lire stuk. Zelf gemaakt.’
Verder stond een jongen met verbrande ogen, naast de zwarte bril was de huid rimpelig en wijnrood, hij speelde harmonika en zong. De meeste blinden mummelden zacht, luisterden niet naar het gezang van hun managers. Een éénoog op krukken hief de stomp van zijn afgezette hand: ‘Als
| |
| |
men mij geen liefdadigheid bewijst, weet ik niet aan wie men het wel moet doen’.
Edward gaf aan allemaal. Hij dacht: ‘Als ik blind word zal niemand mij geven, ik weet het zeker’.
Daarachter zwierven de zenuwachtige vrouwen die aanstekers en steentjes voor aanstekers verkochten. Jong en lelijk, met vormloze lichamen, ongewassen, vrolijke gezichten, knipten zij de metalen kevers aan voor Edwards gezicht. Hun lach was uitnodigend, onbetrouwbaar. En vlak voor de markt begon met zijn honderd verkopers die allemààl soldaat waren geweest op de verste, gevaarlijkste frontlijnen, en die allemaal hun medailles lieten zien of ze op de aangeboden textielwaren hadden gespeld, stond er een blinde moeder die bij speciale genade niet bij de andere blinden bij de uitgang hoefde te staan. Zij had een kind aan haar gezwollen, ovale en gele borst liggen. Het kind zoog niet, het likte aan de tepel. ‘Daar is al lang niets meer in’, zei een man naast Edward. Het kind was ook minstens acht jaar oud. De vader, schraal en ontdaan, zei: ‘Helpt ons. En consulteert het Rad van de Fortuin. Twintig lire.’
Edward liep tussen de geïmproviseerde Arabieren, Joden uit de Middeleeuwen, tussen de jonge gangsters die de toeristen trachtten te bestelen of uitscholden; ‘Eh, cafone, eh, finochio!’ Jià was er niet, maar duidelijker, nauwgezetter dan ooit te voren dacht hij aan haar, wist haar bestaan bereikbaar, vlak voor de hand liggend in een dagelijkse vertrouwde houding, zoals een der bruine verkoopsters van Amerikaanse cigaretten en aanstekers. Hij dacht terwijl hij met de tram terugreed, in de geur van lysol, goedkope brillantine en dieren: ‘Ik heb de figuren van het spel niet geëerbiedigd. Wat werd van mij verwacht? Moest ik de ridder van het verdwaalde meisje geweest zijn die haar weer op het spoor van gewone, aanvaarde liefdes bracht? Haar huiselijke wreedheid, die uit medelijden, angst voor de eenzaamheid, wellust gegroeid was, heb ik ondergaan als een roes. Na de roes komt de leegte. Ik zit er midden in.’
Hij trachtte het zichzelf uit te leggen. De tram reed. En in de geur van de armoede bouwde hij de figuren van de roes, van de verraderlijke leegte opnieuw op en verwarde ze bijna stelselmatig. Jia werd de lenige maagd in een zwarte vlottende
| |
| |
jurk gewikkeld, die scheuren, haken, driehoeken, zuignappen droeg met kinderlijk afgewend gezicht terwijl zij hem opwekte tot de gevraagde, ge-eiste, onverbiddelijke verbintenis. En hij vermoedde ineens dat hij in een krampachtige hoop had geleefd tot nog toe, dat zij terugkomen zou. En als hij haar onder de hand had? Hij verlaagde haar tot de rang van verminkte, hulpeloze - zij had armen noch benen en sprak vertrouwelijk, schijnbaar ongedeerd tot hem, en hijzelf was een romp die tot haar rolde. Hij sprong van de tram toen hij trager reed. Bij Canova, tussen de paardenstaartmeisjes, de impresario's, de jonge hanen dronk hij aan de bar. Maar hij zag niemand die haar zou kunnen kennen.
| |
26
Op een avond kwam hij moe en versuft van de bioscoop terug, want hij had de hele dag reussite gelegd zodat zelfs in het filmbeeld de speelkaarten op gelijke en naar beneden toe dunner wordende rijen waren verschenen - zelfs de dubbele paardenkop die zich aan de achterkant van de kaarten bevond, was opgedoken - toen hij van in de straat licht in zijn kamer zag en onmiddellijk wist (zeker wist dat het niet de hospita, Vittoria of de bochel kon zijn) dat zij op hem wachtte. Hij aarzelde, wilde bij de garagedeur al terugkeren maar de concierge dweilde er en ging opzij, dwong hem binnen te komen, met een dubbelzinnig grijnsje.
‘Dag Edward’, zei het meisje. Naast het bed stonden drie nieuwe, geellederen koffers die uitpuilden en hij vermoedde ze haastig gepakt, in een taxi gegooid en met behulp van de grijnzende concierge, naar boven gebracht. Wat zat er in, behalve de kleren? Zeker nieuwe schoenen, sjaals, armbanden. Hij vermoedde nog iets vreemds, iets dat haar genegenheid voor Violet meedroeg in het geheim. Een dessous misschien, of een boek met de titel: ‘Violetten en Maneschijn’, ‘Viola en de zwarte Piraten’.
‘Vraag mij niets, Edward.’
‘Neen.’ Hij kon niets anders zeggen. Haar benige, smalle hand pulkte aan de bedsprei.
‘Je bent mager geworden. Ik dacht dat je al terug naar
| |
| |
je land was, ik heb iedereen naar je gevraagd, maar niemand had je gezien, tot ik eergisteren hoorde dat je bij Canova bent geweest.’
‘Ik verwachtte je.’
‘Goed’, zei zij. Haar haar was anders gekapt, langer met een krul naar onder, het maakte haar ouder. Haar stem was ook heser. Zij zwaaide met haar benen.
‘Eerst wilde het wijf hier mij niet binnenlaten, maar ik heb haar vertederd. Wij hebben samen koffie gedronken in de keuken.. Vittoria is gegroeid, vind je niet?’ Het meisje stokte, keek om zich heen.
‘Natuurlijk kan je hier blijven’, zei Edward. ‘Wij zijn toch oude kennissen.’
‘Doe niet zo. Ti prego.’
‘Hoe wil je dan dat ik doe?’
‘Kom hier.’ Het bed kraakte, zij nam zijn hoofd vast. ‘Magere jongen. Stupido.’ Zij begroef zijn hoofd in haar nek. ‘Nu moet ik de hete, droge nek zoenen. Likken misschien.’ Hij wreef zijn lippen tegen haar huid. Kruidnagel. Kruidnagel en dennenaald. Wantrouwen en blijheid. Het egeltje had zijn stekels platgelegd, het haar zat in een golf. Werden er woorden verwacht? Hij fluisterde: ‘Blijf’ tegen het oor dat doorschijnend, dun en rose was met verrassend scherpe randen, en een doorboord lelietje. Hij raadde haar glimlach in het afgewende, niet te kennen gezicht.
‘Je bent de enige man die ik kan verdragen’, zei zij.
‘Je bent lief’, zei hij, te hard, te ongewend.
‘Kijk.’ Zij duwde hem van haar af, sprong op haar knieën, het bed kraakte (de bochel en de hospita moesten het horen, verwachten) en hief haar trui. Vlak boven de papierwitte bustehouder, op de zwelling reeds van haar borst toonde zij aan. Edw. stond er op, met duidelijke maar bevende letters in blauwe inkt. ‘Lager kon het niet’, lachte zij, en de coquetterie was een klap in zijn aangezicht, een schram met haar vingernagels, ‘anders werd mijn regipetto bevlekt. Ik heb er de hele middag over gedaan. Ik werd gek toen ik je niet kon vinden in de stad, toen heb ik je maar neergeschreven waar niemand je zien kon. Kijk.’ Onder haar navel stond ‘ard’. ‘Ben je trots? Op hoeveel vrouwen staat je naam?
| |
| |
Zeg, wat heb je gedaan terwijl ik weg was. Ben je wild geworden?’
Hij knikte.
‘Met wie? Waar?’
‘Met jou.’ Zij hapte naar lucht en lachte voluit toe met de blijde tanden en de geplooide, vermoeide ogen van het eerste meisje Jià dat hij gekend had.
Het duurde niet lang voordat Vittoria en haar moeder aanklopten en Jià begroetten alsof zij haar nog niet gezien hadden, alsof het nu pas een échte begroeting was, nu Edward er bij was. Zij aten samen in de keuken, luisterden naar de radio. De hospita beloerde het hernieuwde bruidspaar, haar grijze weduwenblik zocht de uitbundigheid, de verrukte oogopslag, het gedekte liefdeswoord, de schijnbaar onachtzame aanraking. Zij speelden canasta tot laat in de nacht.
Jià, in de kamer, zei dat Violet uit de stad was. Naar het buitengoed van Rossano Marini. Met wie zij binnenkort ‘Tu, solamente tu’ zou spelen.
‘En jij?’
‘Och, ik.’
‘Hoe lang blijft Violet weg?’
‘Ik weet het niet, Edward. Echt niet.’ In het licht van de schemerlamp hield zij een broche. Een kreeft je met een overgroot, dieprood hart. ‘Die heb ik van Violet gekregen. Wij kunnen hem verkopen morgen of overmorgen...’
‘Ik heb nog wat geld.’
‘Neen, morgen verkopen wij hem. Hoe vind je hem?’ Zij zoog lucht tussen haar lippen, blies op de robijn als om hem heviger te doen gloeien. ‘Ik wilde dat ik zo'n jurk had. Ik zou schitteren als een steen. Niemand, niemand zou aan mij durven komen.’ Zij liet zich achterover vallen en hij zat gehurkt naast het bed. ‘Je mag niet boos zijn, Edward. Weet je waarom ik teruggekomen ben?’
‘Omdat je bij mij wil zijn.’
‘Het is waar’, zei zij na een poosje. Het overtrek van het bed waarop zij lag was zeepblauw, de kleur van de zeep voor kleine kinderen in vormpjes van varkens, duiven of kinderkoppen. Haar arm met de koperen ring, geaderd en dun, vond zijn nek. ‘Ik wilde dat ik nooit meer weg moest.’ Zij zaten. In de koude waarin zij afzonderlijk stolden, glim- | |
| |
lachten zij. Meer kon niet; zij waren voorgoed gescheiden. Toen hij opstond omdat hij kramp in zijn benen kreeg was het voorbij - hét, de kortstondigheid zelf waarin zij trachtten te naderen, te onvolkomen, te zeer gebonden aan herinneringen die hun zo snel, zo onvertrouwd heraangenomen verbond vernietigden. Zij sliep gauw. Hij rolde zich op in de zetel. Dacht eraan hoe hij morgen een divan of een matras zou durven vragen aan de hospita, luisterde naar Jià's ademhaling, zag het gordijn tegen een lijn licht bewegen.
Twee dagen later kwam Jià hoogrood van een juwelier terug. De robijn was gewoon geslepen glas. Zij was bijna in bezwijming gevallen in de winkel. De juwelier had de steen uiteindelijk gekocht voor vijfhonderd lire.
‘En als het nu toch een echte robijn was geweest?’
Zij had er niet aan gedacht. ‘Wat denk je?’
‘Dat het een valse was.’
‘Violet heeft hem gekregen van een Pers’, zei Jià dromerig. ‘Een echte Pers, wij hadden er nog nooit een gezien. Hij was een prins beweerde hij, maar wij geloofden hem niet tot hij Violet de ring gaf.’ Zij lachte scherp. ‘Oh, wacht tot zij hoort dat zij naar bed geweest is voor vijfhonderd lire!’
Haar verachtelijke lach maakte haar lelijk, Edward wendde zijn blik af.
Zij brachten de dagen, die ketting, die slaap, door naast elkaar. Jià kocht elke dag een of andere armband, parfum of foulard, bracht voor hem nylonhemden of Turkse cigaretten mee; zij aten twee keer per dag in een restaurant voor het Ras van de Glimlach, elke dag kwamen zij dronken en doodmoe thuis. Zij speelden canasta met de hospita, leerden Vittoria de nieuwste, gemeenste uitdrukkingen, knipoogden naar de Colonel die aan de overkant woonde, bedachten heimelijke, gemelijke scheldwoorden voor elkaar, en op een avond zocht Jià naar een briefje van vijfduizend lire dat zij nog in haar tas moest hebben, maar vond het niet, zij beschuldigde de hospita, de bochel en Edward en wist toen plots dat zij vier en een halfduizend verloren had bij een laat uitgevierd scoppa-partijtje met Leffie en Basso. Zij was nukkig en hij, de kartonnen harlekijn waarvan de touwtjes getrokken werden door haar achteloze, wilde,
| |
| |
smalle hand, zei: ‘Ik kan misschien ergens werk gaan zoeken.’
Zij hief haar wenkbrauwen en proestte het uit. Waar dan? In de Galleria. Hahaha. Waarom niet? Zij werd kwaad.
‘Waarom verpest ik mijn leven met zo'n idioot, waarom verpest ik mijn hele carrière voor een gevaarlijke gek?’
Haar open ogen vulden zich met een mateloze razernij en onmacht. Zij huilde.
‘Hoelang leven wij nog? Wat denk je?’
‘Niet lang meer misschien. Wij kunnen onder een bus geraken.’
‘Wat moet ik doen?’
Zij telefoneerde twaalf keer naar Sabina Corra maar die was er niet. Natuurlijk niet. Elke idylle op zijn plaats, op zijn tijd.
Hij waste haar rug, warmde haar voeten, als zij het koud had, in zijn hand. Deed de gouden banden van haar sandalen los, krabde haar in het haar, tegen de koele schedelhuid. Antwoordde op de vragen: ‘Welk weder is het? Hoe laat is het? Wat doen wij?’ Het bevestigde een naast elkaar leven, een ritus van samen eten, aankleden, slapen, zonder speelruimte, zonder overgave, in armoede.
In de Galleria, onder de gekrulde koepels, in de gedrukte zoemende lucht, tussen de sissende, steeds lachende figuranten waartussen men de zelfzekere houding, de buik en de nederbuigende goedheid van de impresario's moest herkennen, omringd door trossen komieken, jongleurs, charmezangers, acrobaten, kunstfluiters, lachende politieagenten, saxofonisten, zocht Jià en vond niemand die haar werk kon bezorgen. Er schoof niet één plaatsje vrij in de omloop door Italië van de rivista-gezelschappen, die rattenkoning bestaande uit tot op de draad versleten achtste-rangs-elementen die aan elkaar klitten uit zelfverweer, noodzakelijke solidariteit. Roodharige, diklippige veertigjarigen waarvan de belladonna uit de ogen droop en waarvan de schonken zich verplaatsten onder het gretig aanvaard gefluit der straatjongens, vervulden de rollen van eerste, tweede, derde soubrette. Het ging niet. Jià werd aangeklampt door geoliede makelaars, kwam heel laat thuis, viel als een stenen beeld tegen de kussens van het bed. Soms bleef zij door de kamer lopen, een vos in zijn
| |
| |
kooi. Stond aan het raam. Of zat naakt bovenop het hoofdkussen, gehurkt met de knieën hoogopgetrokken en gespreid, lichtgoud met koperglanzen in de schaduw en speelde met haar kettingen en armbanden, stil, gespreid met de plooien open, als een oud, langbewaard, dood prinsesje.
Soms sprak zij hardop in haar slaap, kreunde: ‘Ik ben te smal. Het doet pijn.’ En haar geur van versgemaaid gras hing in de kamer; hij verroerde niet.
| |
27
Toen zij geen geld meer hadden vroeg de hospita hun elke dag de huur te regelen en de gasrekening. Zij zong harder in de badkamer, schold luider op Vittoria elke dag als om hen er aan te herinneren dat zij in haar huis woonden, haar duurbetaalde intimiteit verstoorden. Wanneer de bochel Jià in de gang tegenkwam, op weg naar of komende van zijn kamertje dat naar dode dieren rook, hief hij beschermend de hand (alsof hij blind was erbij) en raakte haar rug of lager en prevelde: ‘Scusate’.
‘Ik zou alles van hem kunnen krijgen’, lachte Jià, ‘misschien wel twintigduizend lire. Maar ik doe het niet. Om jou.’
‘Doe wat je niet laten kunt.’
‘Stupido.’ Zij kuste Edward op de wang, wreef de lippenstift weg. De kruidenier en de Tabacchihouder bij wie zij hoge schulden hadden, vroegen daarna om inlichtingen bij de concierge. Deze vertelde het aan de hospita (die haar reputatie zuiverder moest houden dan de andere huurders wegens het onecht kind) en de toestand werd onhoudbaar. Edward vroeg de bochel om een lening.
‘Misschien kan ik op de bank iets voor u vinden als chauffeur of zo, of in de verpakkingsdienst van mijn neef. Hij heeft een textielfabriek’, zei de bochel.
‘Uitstekend. Maar ik heb het geld direct nodig.’
‘Waarom wil u niet werken, signor? Er is niets beschamends aan.’
‘Natuurlijk niet. Ik zou zelfs graag willen werken, maar ik vind niets dat mij past.’
| |
| |
‘Wie denkt u wel dat u bent’, riep de bochel driftig en sloeg de keukendeur, toen de voordeur geweldig dicht.
Op het balcon aan de overkant besproeide de gepensionneerde colonel zijn bloemen. Het moest rond halftwaalf zijn, daarna zou hij zijn krant lezen, iets later zou zijn huishoudster hem zijn aperitief brengen. Jià en Edward brachten alle lege flessen die zij in de kelder en de keuken konden vinden naar een kruidenier die hen niet kende en met het geld ervan reden zij in taxi naar een restaurant van de via Flaminia, waar figuranten, leeglopers, journalisten op krediet konden eten. Toen zij er uit kwamen, opgewonden en heet van de wijn en de grappa stopte plots een lage Mercedes langs het voetpad. ‘Colomba mia’, schreeuwde de kale, de magere Chinetti, een impresario.
‘Ik loop door’, zei Edward.
‘Neen’, zei Jià.
‘Ah, colombina.’ Chinetti zoende Jià heel wild. ‘Hoe gaat het met je broer?’
Je kent Chinetti toch wel, he?’
‘Ja, zustertje’, zei Edward. ‘Hahahaha. Kinderen’, Chinetti kneep Jià in de wang, ‘ik heb iets buitengewoons voor jullie. In de Alhambra binnen veertien dagen. Jià l'Atomica. De nieuwe soubrette van Fosco's revue. Wat zeg je daarvan, duifje?’
‘Bij Fosco? Ik denk er niet aan.’
De soubrette had een kind gekregen. Waarom kon Jià niet invallen. Minstens zes à zevenduizend per dag.
‘Natuurlijk doet Jià het’, riep Edward.
‘Hou je er buiten’, zei Jià vinnig.
‘Goed.’
‘Maar straks kent niemand je naam meer, colombina. Hoe wil je in godsnaam dan weer in de circulatie geraken? Je loopt wel de Galleria af, iedereen heeft je daar gezien.’
‘Dit soort avanspettacolo heb ik niet nodig.’
‘Je gaat er aan, liefje’, zei Chinetti en bedoelde Edward.
‘Ik heb iemand die voor mij zorgt.’ Jià gaf Edward een tikje met haar vingernagel tegen de wang. Het was vernederend, zacht, niet onaangenaam. Het schiep een afstand tussen hen die minder wijd was dan die van hen samen en Chinetti.
‘Telefoneer mij, liefjes. Tussen hier en een dag of vijf.’
| |
| |
Thuis was er herrie vanwege de flessen. De bochel had, van de woede der hospita profiterend, gevraagd hun kamer te mogen betrekken en de hospita had er in toegestemd. Zij waren invaliden, onvolkomen wezens in haar ogen, in de ogen van de fluisterende straat, van de wereld. Hun verhouding was erger dan die van de bochel met een publieke vrouw.
In de kamer, stil en koel als een aquarium, zei Edward: ‘Onze haven wordt bedreigd’. ‘Bah, deze rotzooi.’ Jià, ziek, geïrriteerd, draaide behoedzaam een dunne, volle cigaret. ‘Die bochel krijgt onze kamer niet.’ Zij gaf hem de cigaret over, hij zoog de hete, bittere lucht op. Zij zochten samen de gemeenste leugens over de bochel op en lachten. Het verenigde hen. Alsof zij niet beter hoefden te weten, alsof zij samen waren in een wereld vol ongelijkheden die hen aanrandden.
‘Waarom wil je niet optreden in de Alhambra?’
‘Het is de slechtste avanspettacolo van de stad. Daarna krijg ik nooit een filmrol meer.
‘Er zit niets anders op.’
‘Het is jouw schuld’, zei de scherpe stem in de schaduw. Hij trachtte natuurlijk de wending van het enige gebaar te vinden dat in hun samenzijn ontstaan was, zijn hand volgde het kaakbeen, haar droog, vertrouwd vel dat spande.
‘Ik kan niet dansen.’
‘Toch wel.’
Chinetti gaf hun tienduizend lire voorschot en leende hun een gramofoon. Edward leerde Jià dansen. Zij werd een strenge priesteres met een onbeweeglijk hoofd en een lichaam dat onafwendbare ritmes droeg. Haar harde, okeren buik plooide, haar pelvis ging in trage halen op en neer, tolde dan in woede rond een onzichtbare as. ‘Traag weer, nu, laat ze op adem komen, de loerende, aandachtige boeren.’ Hij hernam passages op de gramofoon en deed haar de bewegingen voor.
Zij streelde haar ribben met voorzichtige handen, staarde de ledige wereld in, als zocht zij iets of iemand die haar schaamteloos uitgestalde honger (geen natuurlijke, kenbare honger) met één blik zou bevredigen. Zij zagen af van netkousen en veren, behielden alleen een zwartkanten b.h. en
| |
| |
een lang, dreigend lint tussen de dijen dat een adder werd die opsprong. Na twee weken repeteren (waaraan Jià zich overgaf met een luie lankmoedigheid zonder vooruitzcht of hoop), was zij vergroeid met de gang van haar drie dansnummers: ‘Il Bolero’, ‘Mezzanotte’ en ‘Fuoco Nero’. In zijn slaap schudde haar verminkte verwrongen lichaam en wierp haar navel zijn parels uit, brandde de krans van splinterende paillettes rond haar heupen, omklemden haar dijen zijn hoofd. Maar 's morgens in het koppig, donker gezicht dat in het bed lag hervond hij nooit het gevaarlijk speelgoed van de nacht en van de dans. Nooit was zij hem zo vreemd, nu hij deze projectie van zijn gespannen verbeelding tussen hen beiden had geworpen. Jià's lichaam in de dans die zijn verbeelding met een harde preciesheid had getekend en uitgevoerd, werd op een bittere, geladen manier, lachwekkend. Zij merkte het, maar onduidelijk. Zij leefden zonder spreken.
De bochel en de buren beklaagden zich bij de hospita en zij speelden de gramofoon heel zacht.
‘Je houdt niet van mij, Edward, anders zou je mij zoiets niet laten doen.’
‘Het kan niet anders.’
‘Iemand die van mij houdt wil mij niet weggeven.’ Een tedere zin als een kinderrijm, een spreekwoord dat geen oplossingen, geen vragen verdroeg.
‘Ah.’
Zij hernam en kwam op langs het bed, verscheen tussen plots opgerezen gordijnen, gekleed in de zilveren mantel met de zwarte lelies die voor een kardinaal gediend had in de revue van Sabina Corra en die Leffie voor haar gestolen had.
Zij wandelde en het zilver glom. ‘Nu.’ Haar okeren dij gleed, verontrustend naakt tussen de split in het adderlint en verdween. Jià's gezicht had iets hautains en innemends tegelijk, een kind dat zich huwbaar, aantastbaar weet en het ritueel van de belager verwacht. Haar borst, licht en vol, rees, de mantel viel. ‘Ja.’ Op de clarinetsolo hernam de dans en zij werd spin, vlinder, valk in de vlucht, en een sidderend kind opnieuw; de pelvis schokte in een vereenzaamde ring. Het was niet geschikt voor een avanspettacolo, de effecten waren te mysterieus, te innig, maar Edward verbood Jià elke glimlach, elke overdadige golving. Zij raadde dat zijn aan- | |
| |
dringen op dit punt een voorwendsel was en liet het toe.
Zij stopte. ‘Wat nu?’
‘Denk dat een zee-egel je dààr prikt.’
‘Aie’, riep zij en tussen haar gespreide dijen sprong de adder op en liet de glimmende zijden driehoek zien, die zij haar cuorino noemde, het laag en duister hart dat open was.
‘Chè ch'é?’ vroeg zij.
‘Niente.’
‘Che hai?’
‘Niente. Lasciami.’
Zij kleedde zich aan. Hoe ging het? Deed zij het goed? Zouden zij reageren, de cafoni?
‘Misschien.’
‘De cafoni zullen de prik van de egel in hun eigen buik voelen. Haha. Dat zal hen leren.’
‘Zeg, wij zouden de bochel deze dans moeten laten zien.’
‘Neen’, riep Edward wild.
Jià lachte. De dans, de uitnodiging van het kind (of van het konijn dat de valk tartte) had hij uitgewerkt, gepolijst en van het spel (dat hem opnam als medespeler) wilde hij de beheerder zijn. Voor het eerst. Alsof de harlekijn zelf zijn touwen zou bewegen. Hij werd jaloers van een danseres, had zich al gesterkt tegen een massa geoliede, hijgende vreemdelingen die het Alhambra zouden overschreeuwen en fluiten bij haar eerste entree, toen Jià op een morgen door de telefoon zei:
‘Neen, Chinetti, het gaat niet, ik ben nog lang niet klaar voor die dansen; neen, het gaat nog niet.’
Edward zei, blij voor de verdaging: ‘Wat is er dan? Gaat er iets niet?’
‘Ciao, Chinetti.’ Zij legde de telegoon op de haak.
‘Wil je dan niet optreden?’
‘Ik kan niet.’
‘Je hoeft niet bang te zijn.’
‘Ik ben niet bang. Maar het maakt mijn kansen voor de film stuk.’
‘Dat wisten wij toch al eerder.’
‘Maar het is veranderd, nu. Ik heb een nieuwe film in het vooruitzicht.’
‘Met wie? Hoe dan?’ Hij wist het.
| |
| |
Jià likte over de binnenkant van haar pols. Hij greep haar arm, bijna verrast voor zijn eigen geweld en draaide de pols naar zich toe. Onder de weggeschoven, amberen armband waren twee onronde, matronde wondjes te zien, als de oerdomme blik van een kleine inktvis. De wondjes waren niet oud, er was een licht vel over gespannen, een zijdepapiertje.
‘Wanneer heb je haar terug gezien?’
‘Verleden week’, zei Jià. Hij had het moeten weten, voelen aankomen. Hij staarde naar de colonel buiten die op zijn balcon de krant las. Waar had Violets cigaret het meisje nog gebrand? Op de borst misschien, op een dij? Violet, op afstand (in welk heimelijk hol, in welke gewaden van wrok en wellust?) wilde natuurlijk laten zien hoe onverwacht, hoe krachtig haar meesterschap kon opduiken en Jià volgde haar gedwee. Of had Jià haar opgezocht, haar gesmeekt? Zij had in ieder geval opzettelijk haar pols aan haar lippen gebracht. Hij werd bang. Sedert de laatste weken, sedert de dans, neen, sedert de terugkomst in de roze stad Rome eigenlijk, waar de geur van olie en Frascatiwijn hem in de luren hadden gelegd als een uitwaseming van Jià's vel, van Jià's haar, had hij de verdediging opgegeven, en was hij haar ontwend geraakt; hij had op onverschilligheid en gelatenheid in hemzelf gerekend en hij bevond zich eensklaps voor een pijnlijke onmacht, radeloosheid die op passie geleek.
‘Verleden week’, zei Jià. ‘Het spijt mij niet, Edward, helemaal niet.’ Zij had een andere stem alsof het oproepen van Violet tussen hen voldoende was om haar opnieuw te verwezenlijken, de slaafse, wilde Jià van het American-hotel die hij niet meer erkend had.
‘Op de tweede dag van hun huwelijk’, zei hij en trachtte niet te haperen, niet te beven, ‘slaan de mannen van een wilde stam die ik ken, met één vlugge zwaai van hun hakbijl de benen van hun vrouw af, net onder de knie.’
De punt van haar tong stak uit, wikkelde tussen haar tanden.
‘Zo blijven zij thuis en kunnen net vlug genoeg lopen om het eten te bereiden, de boel op te ruimen en zo.’
‘Hoe heet die volksstam?’
‘De Skiba's’, zei hij, ‘ontdekt door een Franse colonel’,
| |
| |
hij bleef naar het balcon aan de overkant staren, zag haar weerspiegeling in de ruit glimlachen om zijn ergernis, zijn verraderlijke treurnis. Naast het balcon waren er lagere daken, de colonel had een rode schedel met bruine vlekken. Boven de huizen stond de lucht gespannen en blauw als de hemel in de Rome-scène van de revue van Sabina Corra.
‘Ik wilde dat er eens een dikke mist over Rome kwam’, zei hij. ‘Of dat het sneeuwde.’
‘Ik ook.’
‘Herinner je je Turijn? Hoe stil de stad was?’
‘De sneeuw blijft hier nooit liggen.’
In de Franse kardinaalsmantel met de lelies hield zij haar schouders naar voren, als geklemd in een onzichtbaar harnas. ‘Violet zit in haar nek, drukt in haar rug.’
Zij kwam dichter en hij werd waakzaam. Haar hand wandelde over zijn rugwervels. Zij beet zachtjes in zijn nek en duwde in zijn lenden. ‘Beweeg niet’, fluisterde zij. Uit alle macht stampte hij de hak van zijn schoen op haar voet. Zij vloog op en onmiddellijk voor zij het uitschreeuwen kon duwde hij met twee ingeklemde duimen in haar hals, maar zij gleed weg, geolied kind in haar kardinaalsmantel, sloeg heel hard de deur dicht, sloot zich op in de badkamer waar zij enkele ogenblikken riep als een opgeschrikte kakatoe.
| |
28
De verzoening groeide niet. Zij zochten elkaar in uithalen, losgeslagen zinnen die elkaar wilden aanvullen. In het restaurant van de figuranten aten zij op rekening van Violet.
‘Ik ben een duivenhok’, zei Edward, ‘je loopt over en weer in mij. Ik ben tegen niet veel bestand.’
‘Je hebt mij in je macht, Edward. Misschien meer dan Violet. Doe niet alsof je het niet weet. Lach niet.’
In het bijna lege restaurant, tussen de tafels vol etensresten en flessen, tussen verspreide stoelen, alsof hij heel alleen was op een onmetelijke stenen weide danste een kleine jongen. Hij tolde rond met open armen, wankelde, stootte tegen de tafels aan. Toen hij moegetold was ging hij zitten, dronk aan een der overschotjes in de glazen wijn, hernam zijn
| |
| |
zwaaiende dans. Dit keer spreidde hij zijn schort voor zijn ogen, hij moest denken dat het de wervelwind van de losgelaten, cirkelende tafels en stoelen en wanden was die hem duizelingen bezorgde. ‘Hij zal vallen’, fluisterde Jià.
De kleine jongen draaide hoger, stond en tolde toen op tenen, sloeg tegen de vloer. De kellner schoot toe en hielp hem recht. Het jongetje blikte verdwaasd de ruimte in, een neergestorte vleermuis.
‘Eindelijk’, zei de stem van oom Turi. ‘Jià, ik moet je dringend spreken.’
‘Wij eten voor het laatst samen. Ons afscheidsdiner. Wat je ook zegt verandert niets meer. Ga je gang maar’, zei Edward tot de oude pop.
‘Jià, ik insisteer. Ik wil je spreken. Apart.’
‘Ik wil niet dat hij weggaat, oom Turi.’
‘Ik ben je voogd.’
‘En de rest’, zei Edward.
‘Insolent.’ Oom Turi behoorde tot de generatie die d'Annunzio in Fiume had toegejuicht, zijn Frans had een rijpe, gezette klank. Zijn volmaakt gepoederd, gepunt gezicht had in betere tijden een duel voorspeld; hij kuchte, zette een vervaarlijk violet oog op.
‘Weet gij, signor, wat gij uitvoert? Ik betwijfel het. Wat wilt gij eigenlijk van Jià?’
‘Oom Turi...’
‘Jià, zwijg. De man is groot genoeg om zelf te antwoorden. Signor, dit onverantwoordelijk, dit zinneloos leven moet uit zijn. Weet gij dat ik er de politie kan bijhalen? U is een gast in ons land, signor, wij tolereren u, maar tot op een zekere hoogte.’ Hij wendde zich abrupt af. ‘Hoeveel uur slaap jij per dag, Jià?’
‘Tien.’
‘Ik geloof er geen barst van. Je ziet er erbarmelijk uit.’ Onmiddellijk veegde Jià haar haar weg, bevoelde haar wangen. ‘Luister goed, ik had gisteren Palla aan de telefoon. Hij komt publiciteit te kort de laatste tijd. Nu, hij wil zich verloven.’
‘Opnieuw?’ deed Edward in oom Turi's verbaasd falsetto.
‘Hij is nog nooit officieel verloofd geweest, signor. En, Jià, ik heb Palla in mijn hand. Hij danst in mijn hand, hij
| |
| |
kan er niet van onder uit. Anders mag hij elke kans op de nieuwe Lattuada-film wel uit zijn hoofd zetten. Nu, ik ben ernstig, kijk mij aan.’
‘En lach niet’, zei Edward. Het klonk kinderachtig, ellendig, het haalde geen hoogte.
‘Ik ben een romantieker. Ik geloof aan de jeugd, Jià, je weet het, je kent mij. Voor de laatste keer en God weet dat ik al wat geleden heb onder je onverantwoordelijkheid wil ik het met je wagen. Daarna uit. Onherroepelijk uit. Je neemt je intrek in mijn appartement in Excelsior. Onder mijn toezicht. Je gaat naar de dokter, je laat je longen onderzoeken...’
Edwards hoofd gonsde, de weeïge klem rond zijn maag opende zich niet. De wereldwijze, norse, bevallige stem van oom Turi bracht onherroepelijke schade in het buigzaam en vast lichaam naast hem, in de geheime, aangevreten organen.
‘Nu, drie weken, en langer is Palla niet in te tomen, na drie weken halen wij er de pers bij. Cocktail in Excelsior. Kleurfoto's in Epoca. De hele zwik. Ik laat je niet meer los. Het is het laatste wat ik nog voor je doe. Je vader heb ik beloofd, gezworen voor je te zorgen, maar als je zelf niet meewil, kan ik er niets aan verhelpen. Het is de laatste plank, meisje.‘
Hij had het al dikwijls gepreekt, al hogergestemde vervloekingen uitgebracht, het was te horen, maar onderhuids bekroop zijn dreiging Jià's gelaten gezicht.
Oom Turi hief een priesterlijke vinger. Edward knikte. Jià hield het voor een overtollige instemming en zei: ‘Ik zie je vanavond, oom Turi. Om acht uur.’
‘Ik groet u niet, signor’, zei oom Turi en kuste Jià's handpalm.
Het gevallen jongetje kwam bij hun tafel staan, met tranen in de ogen, verwijtend, hij wist dat zij de vloer door hun hardnekkig zwijgen hadden doen draaien tot hij omgekanteld was.
‘Ciao.’
‘Ciao, signora’, zei het jongetje. (‘Als ik dit land verlaat hoor ik het innige, hoge tschaw niet meer, de gerekte klank die uitnodiging, openhartigheid, afscheid, blijheid inhoudt’).
‘Ik speelde molentje’, zei de kleine jongen.
| |
| |
‘Maar het molentje viel!’
‘Ik houd er van, signora.’
‘Van te vallen?’
Het jongetje knikte verontschuldigend.
‘Ik niet’, zei Jià, zij wendde zich tot Edward. ‘Ik ga gauw dood.’
‘Je bent dom.’
‘Oom Turi heeft gelijk. Er rest mij weinig. Als ik alles wil hebben waar ik zin in heb (“wat ik geweldig begeer, wat ik met krampvingers wil grijpen”, dacht hij) moet ik vlug zijn en handig. Ik moet er mij op toeleggen. Nu kan het nog. Straks niet meer. De honderden dingen...’
‘Die je wilt? Welke dingen dan?’
‘Je zou het niet begrijpen. Een echte robijn bijvoorbeeld.’
‘Dan moet je naar Perzië.’
‘Waarom niet?’ Zij speelde met haar vork, tekende er haar naam mee in het servet.
‘Jij had mij kunnen tegenhouden, vroeger. Maar je kwam niet uit je bolster, je kon het geweld niet opbrengen dat mij losmaakte van de wereld van robijnen, nertsmantels, provino's. En daarbij Violet was er. Zij wint het toch altijd. Als oom Turi mij een vroege dood voorspelt heeft hij gelijk. Hij weet wat er van is. Hij kent mijn dokter al jaren.’
‘Ah.’
‘En jij, je bent onbeweeglijk.’ Zij vluchtte nu voorgoed voor wat zij zijn onbeweeglijkheid noemde. ‘Je zou van mij kunnen houden, toch. Niet waar?’
‘Je laat het mij niet toe.’
‘Zie je’, zei zij moedeloos. ‘Inoxydable’ stond er op de vork die harder, scherper in het servet grifte. Een Franse of een Belgische vork. Hij gaf het jongetje, dat aandachtig luisterde, een appel.
‘Ik wil niet’, zei hij in het wilde weg.
‘Jawel’, zei zij, stond op, draaide haar schouders in haar mantel; haar rug, recht en smal torste het zwarte haar als een nest. Zij draaide zich niet meer om. Het jongetje legde het klokkenhuis van de appel op zijn bord. ‘Grazie, signor, era buono.’
‘Queste mele sono una canonata’, zei de kellner.
Hij verwachtte haar terug, eiste haar nerveuze gestalte,
| |
| |
het wit gezicht terug. Hij betaalde, ging naar een goedkope cinema-avanspettacolo die drie en een half uur duurde. Zat veilig in het donker, schouder aan schouder met de opeengepropte massa.
De lichtgevende tovenaarsvrouw dook ongedeerd uit de benagelde kist, de dikke girls huppelden, hij werd ijs en dooide. ‘Lord Wanorde dooit’, zei hij, ‘de ijskegels van zijn neus worden waterstralen, de hele cinema verzuipt.’
's Nachts vond hij hun blauwe kamer terug; zoals verwacht en niet geloofd tijdens de aarzelende, vertraagde wandeling naar huis lag zij helemaal overhoop, bezaaid met linten, kranten, proppen watte, halflege flesjes en tubes schmink, ontdaan van de slingerende bustehouders, kousen en slips, de kimono, de achttien paar schoenen. Boven het bed had Jià haar foto op de muur geprikt, in de hoek langs het onwezenlijk, belachelijk decolleté dat haar onbekende, schuimrubberen borsten gaf stond: ‘Perdonami’. Hij scheurde de foto. Plakte haar toen terug samen op een wit karton. Hield twee dagen de ramen dicht om haar parfum Mitsouko te behouden.
Hij verwachtte zich aan de wrevel of de spot van de hospita, maar zij praatte niet tegen hem. Zij had waarschijnlijk last met Vittoria of met de concierge tegen wie ze altijd gemelijk beleefd was. Hij zei haar dat zij er bezorgd uitzag, treurig, was er iets, kon hij iets voor haar doen? Zij ontweek. Het was binnenkort Vittoria's verjaardag. Welk cadeau zou zij haar dochtertje doen? Een pop, een kleed?’Een kleed zeker?’
Zij lachte grimmig. ‘Ik heb er geen geld voor.’
Tien dagen later belden 's nachts twee politieagenten en verwittigden de bochel dat de hospita zelfmoord gepleegd had tijdens een voorstelling van ‘La Tosca’ in de Terme di Caracalla. Zij had pillen ingenomen en men had haar pas na afloop van de voorstelling gevonden. Op haar borst was een papiertje gespeld: ‘Zeg niets aan mijn dochtertje’. In haar tas vond men een zelfde papier, geruit en vierkant, uit de blocnote waarop zij Edwards rekeningen had gemaakt, met een haastig en vol fouten geschreven uitleg. Zij had voor Vittoria een kleed willen kopen voor haar verjaardag, maar had geen geld gehad; zij had zelfs gedacht een kleed uit gefronst dik papier te knippen, misschien had Vittoria het
| |
| |
niet gemerkt voor die éne dag, want zij was pas zes, maar toen had zij geen moed meer gehad en zij beval haar ziel en lichaam aan de heilige Maagd en aan de heilige Rita, beschermheilige van haar dochtertje.
De concierge zei dat wanneer een nieuwe hoofdhuurder kwam, het appartement waarschijnlijk ontruimd zou moeten worden, dat in elk geval de huurprijs zou verhogen, en wie had dit vreselijk einde ooit verwacht?
‘Niemand’, zei Edward. Het huis werd onbewoonbaar, de bochel zette de radio heel hard aan de hele dag en liet nu ongestoord de deur van zijn kamer open, die naar dode dieren rook. Toen ‘La Tosca’ iets later op de affiche kwam ging Edward naar de openluchtvoorstelling. Tosca was een negentienhonderddiva op hoge hielen en met een wijduitgespreide, bloedrode sleep waarin zij verstrikt zat als zij zich in hartstocht plots omdraaien moest. In het derde bedrijf toen het politiehoofd haar begon te verleiden zat zij overdadig rond gewrongen in haar corset aan de tafel, bewoog angstig haar bovenlijf, dat wentelde rond haar taille. En later in een rose jurk op de rode sofa wuifde zij met een biljartgroene waaier als een opgehitste junglevogel.
‘E muoio disperato’, zong Tagliavini. En bisseerde, maar slikte toen de uitgangen wat in, kortte de uithalen. Tussen de twee brokkelige zuilen van de Terme, overgelaten totempalen uit een voorwereldlijk reuzenrijk, was de stervende tenor een even bewegende schim op een helle ansichtkaart; op de verafgelegen bank zat de hospita en hikte, hapte naar lucht en voelde haar maag, haar hart, haar hersenen barsten.
‘Ik word gedwongen, dacht Edward, ik ga terug naar het Noorden.’
| |
29
Hij ging dikwijls naar de volkskeuken waar drie luie en zenuwachtige vrouwen bedienden die alles verkeerd brachten en steeds opnieuw de rekening fout hadden opgemaakt, steeds in hun voordeel. Giovanni, de enige kellner, was ook oneerlijk, maar vlug en slim.
Het had geregend, de modder in de straten verdunde tot
| |
| |
oker water in de riolen. Zijn schoenen liepen in. O, wat stonk die volkskeuken. Er liepen veertien katten rond. De glazen werden ook slecht afgewassen, er kleefden olievlekken aan.
Eindelijk kwam Giovanni om de rekening op te maken. Hoeveel brood? Geen.
‘Zie je dat. Nooit nemen zij brood. Geen een neemt hier ooit een stukje brood maar 's avonds zijn alle manden leeg en wie moet al dat brood betalen? La vecchia charogna d'un Giovanni! En dat de vreemdelingen (“forestieri”, zei hij, wat houthakkende, baksteenrode Vikingers veronderstelde) geen brood eten bij hun eetmaal dat zijn leugens, flauwe leugens, zij eten meer brood dan de Italianen zelf!’
Hij rekende uit. Tweehonderd lire. Plus twintig lire fooi.
Hij knikte moe. Het vervelendste van zijn werk was dat zijn vrouw er zat. ‘Andere mensen, bedienden, arbeiders gaan naar hun kantoor of hun fabriek, werken er acht uur en zijn vrij daarna, als zij thuis komen zit hun vrouwtje op hen te wachten. Zij eten samen gezellig, praten wat e poi, vanno al cinema. Maar bij mij, 's avonds en 's middags gedurende jaren zit zij daar op mijn vingers te kijken en roept: “Giovanni, Giovanni”, zodra zij meent dat ik iets verkeerds doe of als ik een grapje maak met een klant. O, ik vermoord haar.’
Het was een zwartharige kleine vrouw, twintig jaar jonger dan hij. Als zij binnenkwam drukte zij iedereen aan de tafel de hand.
‘Wil je een glas wijn?’
‘Geen wijn voor mij’, zei Giovanni, ‘ik heb een maagzweer’.
Een Turk vroeg hoe de lever was vanavond. Giovanni dacht na, schudde zijn geel, benig kopje, zijn mond hing ver open, nadenkend schoof zijn hand die een gore handdoek vasthield, langs zijn schedel. Toen klaarde hij op: ‘Il fegato. Ma delicioso, signor. Delicioso!’ Hij zoog aan vier samengeperste vingers en gooide zijn hand naar de Turk open.
‘Ah, die Giovanni’, zuchtte de Turk.
‘Hij is een wonder, mijnheer’, zei Edward.
‘Mijnheer Halim.’
‘U kan hem het hele menu vragen, mijnheer Halim, in de vreemdste orde en hij brengt het u precies terug zoals u
| |
| |
gevraagd hebt. Hij is een wonderkind want pas veertig. En eerlijk als goud.’
‘Ja, niet zoals die vrouwen. Daarom zit ik altijd in deze hoek. Nooit bij die vrouwen. Maar zoals ik redeneert iedereen. Daarom is hier nooit een plaatsje vrij. Iedereen wil hier zitten.’ De wonderlijk lichte, onvaste stem van de Turk contrasteerde met zijn ineengedrukt, ernstig gezicht, met de slaperige, schuine ogen.
‘Mag ik u een glas aanbieden, signor Halim?’
‘Ik dank u. Ik drink nooit. Het is niet goed dat een Turk drinkt. Mijn broer, die drinkt. Een bizonder vriendelijke jongen, mijn broer. Misschien kent u hem? Hij komt hier ook soms eten. Wel, hij drinkt veel, dan wordt hij opgewonden, slaat ruiten stuk en raakt in de gevangenis. Het is beter dat wij, Turken, niet drinken, wij zijn te gauw opgewonden.’
‘Is het meisje er niet?’, vroeg Giovanni
‘Neen, zij is ziek’, zei Edward.
‘Ik ken een goede dokter. Een tandarts. Maar hij is ook dokter.’ Giovanni leunde op de tafel, zijn nek was ongewassen. ‘Mijn vrouw kan je het adres geven.’
‘Zij heeft het aan haar longen.’
‘Dat kan heel gevaarlijk worden. Mijn vrouw heeft het ook.’
Een oude man bij de deur zong, hoog en scherp, in de rumoerige, klikkende, rinkelende zaal vol eters. De serveuse Simonetta werd hitsig, onder de lagen kalkpoeder trilde het vochtig, gerimpeld vel van haar kopje. Oeroud, ritselde zij tussen de tafels.
Zeven uur. Hij was al naar de bioscoop geweest. Wat nu? Hij kon nog een tweede vertoning hebben. En dan?
In de riolen stond geel, vlokkig schuim. Ergens ter wereld leefde het moede, amberen meisje met de lichtvoetige woorden die dolken werden en staken. In de verlichte avond de vertrouwde etalages. In een groene auto zat een elegante vrouw die zich onzichtbaar waande, en had een vinger in haar neus, waarbij de helft van haar gezicht in een woedende grijns vertrok. Hij keek door het autoraampje. Zij schrok, haalde haar vinger weg. Zij was warmbloedig, vijf en dertig hoogstens. Zij glimlachte toen onbeschaamd.
In een boekhandel stonden platen van de verschillende
| |
| |
mensenrassen. Gichelende Eskimo's. De avond werd warmer, of was het de wijn die hem deed gloeien? Mensen stapten voorbij, wezens die men éénmaal zag en dan nooit meer. Opgehoopte huizen, huizenreeksen, verlichte stapelplaatsen, zwellende bouwsels.
Op de piazza del Popolo verkocht een oud wijfje mimosa's en knikte met haar dooraderd hoofd en fluisterde, teder als tegen een kind of een lievelingsdier: ‘Sono belle, belle’ tegen haar vijf zes takjes. Het bevend vel van de Tiber dat overdag geel en rond zes uur grasgroen was, nu van lood met glanzen, ronde kolken in het water. De onbeweeglijke lage boten. Hij ging op een der stenen trappen zitten, zijn broek werd nat. Plots op twee meter afstand, gichelde iemand, een oude vrouw in flarden van bontmantels en verkleurde lappen, kroop recht. Haar benen waren helrood, bedekt met korsten en stof. Zij kroop, gekwetste haai, in vodden gewikkeld tegen het verderf. En knipoogde. Verweg claxonneerden auto's. In het water vlotten dozen, planken, 's Zomers, in de zon, zaten er hele scholen grijze visjes. Soms roze.
‘Het is nog hun tijd niet’, zei de gehavende grootmoeder.
‘Van wie?’
‘Van de ratten.’ Hij stond recht. ‘Hou je dan niet van ratten?’, lachte zij met opgewekte open mond waarin brood zat. ‘Zij doen niemand kwaad. Er zijn er heel lieve bij.’
Hij liep naar de brug, vervolgd door haar lach, een paddenroep. Vroeger had hij eens met een vriend op een hoeve gelogeerd. 's Avonds gingen zij wandelen in de niet afkoelende weiden met de muggen, in de trillende aarde, uitgestrekt als de lucht. En luisterend naar de naderende nacht hoorden zij geheim, verwaaid over het donker land de paddenroep in de gespannen ruimte hangen, een wekroep. Bij de Piazza del Popolo opnieuw. Bij de stenen vrouw die haar ovalen, stenen borst liet zien, waar zij op drukte. Een hinnikende man verkocht schildpadden. Af en toe hield hij er een voor het gezicht van een nieuwsgierige. ‘Is dit een goede?’, vroeg een jong meisje schuchter. ‘Een uitstekende’, riep de verkoper en wikkelde het dier in pakpapier. Het meisje liep er mee weg onder de arm, een rond, onhandig tasje. Wat gebeurde er mee? Met de gewelfde schelp, met de worm op vier geschubde poten, met het schommelend kopje?
| |
| |
Bij Marcello, de worstelaar, bestelde hij een dubbele cognac.
‘Hoe gaat het met de signorina?’
‘Zij is weg naar Sicilië’, zei Edward. ‘Zij wil op een eiland wonen van nu af aan.’
‘Alsof Rome geen eiland is, met Scelba en zijn bende’, zei Marcello schamper. ‘Ach zij is lief, maar zij moet nog veel leren.’
‘Dat zei ik haar soms.’
‘Dat mag je nooit doen bij een vrouw.’ Arbeiders lachten. Hij bestelde een nieuwe cognac.
‘Pas maar op’, zei Marcello, ‘anders is zij een dezer dagen werkelijk weg naar Sicilië. Je moet daar niet licht over praten.’
‘Heb je haar gezien, onlangs?’
‘Zij was hier vanavond nog.’
‘Alleen?’
‘Neen. Met een blonde, grote vrouw. Een filmster.’
‘De Sicilianen!’, riep een verhitte arbeider. ‘Mamma mia! Zij zijn klein’ - hij wees op de hoogte van zijn knie - ‘maar gevaarlijk. Delle belve. E potenti! Toen ik geboren was, was mijn vader vijf en tachtig jaar, een echte Siciliaan.’
‘Dan heb je je vader niet zo goed gekend?’
‘Toch wel.’
‘Leeft hij dan nog misschien?’
‘Helaas niet. Ik was vijf jaar oud toen hij stierf. En voor mijn vijfde verjaardag heeft hij mij een vulpen gegeven met zijn initialen in. Wel, ik zie ze nog voor mij, die vulpen. Mijn moeder was dol op hem. En let wel op, zij was zes en twintig toen zij met hem trouwde. Hij is gestorven in een treinongeluk.’
‘Anders stond hij hier nog bij ons cognac te drinken’, zei Marcello.
‘Het ergste is’, zei een arbeider met een bleek vollemaangezicht, ‘als het kind van een ander is. Dat is het ergste op de wereld.’
‘Een vlam’, dacht Edward. ‘Een blauwe kerosenevlam die zich in onze weefsels zet. Dat dragen wij met ons mee. Koude. En hitte tegelijk. In de lauwe huid springt zij op als een durende koorts.’
| |
| |
Veel later, uit de loden lucht vielen er nog druppels, kwam hij voorbij de Piazza Cavour, waar taxi's wachtten. Maar hij had maar driehonderd lire meer. Het Justitiepaleis welfde zijn vele ruggen en in het park lag een vrouw op een bank naast een houten kinderwagen waarin porseleinen beelden zaten, koperen buizen, poppen, obushulzen. Zij sliep. Zij was over de vijftig, met ongelooflijk, rood geverfd haar. Haar gezicht dat bijna ongerimpeld was maar verweerd, lag tegen haar elleboog. Zij opende een wijd, grijs oog. ‘Wat doe je hier?’ Het vel achter zijn ogen brandde toen hij het innig hees gesleep van de tong hoorde, de lucht die zich tussen tong en gehemelte overtollig loste, het slisje dat hem nachten koortsig had gehouden in een land, in een tijd die hij verloren dacht. Nooit verdreven, steeds aanwezig.
‘Heb je het niet te koud?’ vroeg hij dom.
‘Wat is er?’
‘Mag ik bij je zitten?’
Zij onderzocht hem. ‘T'hanno fatto male, eh?’
Hij veegde zijn ogen, zijn wangen droog.
‘Ik heet Michaela.’
‘Edoardo.’
‘Heb je geld?’
‘Driehonderd lire.’ Hij haalde het geld ongemakkelijk te voorschijn en stopte het in haar hand. ‘Per te.’ Zijn vingers schoven over haar wonderlijk buigzame wang, haakten aan het gladgestreken rode haar naast haar oorschelp.
‘Je bent een kleine slimmerd.’
Hij lachte terug, hij kon niet ophouden alsof er een verweking zich van hem meester maakte, die hij niet remmen kon. Hij snoof. Maar de tranen welden verder.
‘Hoe oud ben je?’, vroeg zij.
‘Honderdtien. In Maart.’ Zij kirde met een zwarte holte van een mond open waarin stukjes tand zaten. Toen zij rechtkroop, haar gezicht zich in de dagelijkse, verweerde plooien trok, haar kin in haar oude, gebulte hals viel, leek zij jaren, jaren ouder geworden.
‘Wat moet ik dan met mijn wagen doen?’
‘Laat hem buiten staan.’
‘Ah, neen! Wacht, ik ga hem bij Petroni zetten.’ Zij reed er mee weg, de ijzeren wielen ratelden in de lege straat.
| |
| |
Een koele wind zette op, een wind van vloeibaar glas.
‘Voorzichtig. De concierge waakt.’ Hij duwde haar de trap op. Moeilijk raakte haar logge gestalte hoger, om haar nek zwaaide een onthaarde vos. Op de toppen van de tenen liepen zij over de gang, in de benauwde lucht.
‘Je hebt een chieke kamer.’ Zij keek hongerig het blauwe behang af. Hij schonk Marsala in, zij sipten het kleverig, zoet vocht en wachtten. Het was kwart voor drie. Michaela loerde langs het gordijn naar buiten. ‘Het regent weer.’ Zij hief haar dikke arm, trok de kammen uit haar haar.
‘Wel?’, zei hij, beefde.
‘Non ci da un bacio?’
Een hond blafte buiten. ‘Neen’, zei hij hees.
‘Wat dan? Waarom moest ik dan meekomen? Ik ga in ieder geval niet meer weg, door die regen.’
‘Je kan hier blijven, natuurlijk.’ Hij reikte haar de Marsalafles aan. Zij hurkte neer, plukte aan haar kleren, zat in de zetel, trok haar vos dichter rond haar hals, wreef haar ronde rug tegen de leuning. ‘Een chieke kamer.’
Hij toonde haar Jià's foto's. ‘Dit is mijn vrouw.’
‘Zij is mooi. Maar ik ken haar.’
‘Iedereen kent haar. De mensen op straat draaien zich om om haar te bewonderen, niemand vergeet haar.’
‘Komt zij nog vanavond? Hihihi?’
‘Neen. Zij is een actrice.’ Hij kon haar alles zeggen.
‘Ik heb ook nog gedanst. Met ballonnen zoals het toen de mode was.’
Hij draaide het licht uit, legde zich bovenop het bed.
‘Zeg, mag het licht weer aan?’
‘Neen.’
‘Mag ik dan de gordijnen opentrekken?’ De kamer werd klaar en de schaduw van het balcon viel in repen op het lichte balatum. Haar vlokkige schaduw zei: ‘Ik hou niet van het donker.’
‘Ik wel.’ De stemmen hingen, dunne reuzenvlinders, in de kamer, ontmoetten elkaar. Haar onzekere, oude stem, haar dringende slis won.
‘Nooit kon ik slapen in het donker. Mijn moeder moest altijd een schemerlampje aanhouden naast mijn bed.’ Zij prevelde een donker verhaal en sliep dan in, althans hij
| |
| |
hoorde haar niet meer in het geluidloos ruim waarvan de wanden groeiden en de tralies van het balcon als waaiers openplooiden. Hij zweette en iemand drukte op zijn maag tot hoge golven zijn zinkend hoofd, een papieren boot omspoelden. In zijn kurkdroge mond vloeide stuwend water binnen, draden van een grassenzee zwiepten langs zijn neus en hielden hem vast, te slappe, te langdurige vingers.
‘Ik ben dood’, zei Jià, haar lange, behandschoende vingers rond zijn neus. Zij stond en lag, en tolde. Het onaangetast gezicht, de hijgende borst naderden. Haar mond die glom als lak, de donkerblauwe oogleden als bijna doorzichtige blaadjes. Zij droeg haar collant, haar netkousen. De dichte huls waarin haar sexe geborgen zat als een vogel in touwwerk, was een vochtig nest van zwarte, gekrulde draden. De gelakte mond liet een straal bloed los. Wat moest hij doen? IJs op haar borst leggen, zodat het bloed in haar klonters vormde?
‘Blijf stil liggen’, riep hij. En door het hoorbaar geluid week Jià. De oude ademhaling in de zetel hortte, hield op, hernam. Buiten ratelde een kar.
Nu wachten op de morgen, de vegetale, groene morgen waarin de zichtbare wind waaide, de zon zat, de adem der mensen zich mengde.
| |
30
Terug van de Vlooienmarkt waar hij alles - zijn linnen broeken, sandalen, regenscherm, nylonhemden, fonoplaten - voor een vierde had moeten laten van wat hij er voor verwacht had, zat hij (‘dit is de laatste maal, ik moet het nu goed aankijken, dit allemaal opslorpen’) aan het terras van Rosati.
‘Ah, tradittore.’ Leffie baande zich een weg tussen de stoelen.
‘Ciao.’
‘Jongen, jongen, wat heb ik je gezocht door de hele stad. Ik heb iets enorms voor je. (“Ik heb niets meer gemeen met deze wereld van nadrukkelijke klemtonen, superlatieven, overvolmaakte uitdrukkingen”). Luister, er worden acht jon- | |
| |
gelingen gevraagd in “Ulisse”. De vrienden van Ulisses. Torso nudo, il tipo atletico. Sei essatamante il tipo. En Carlo, de productieleider is mijn allerbeste vriend, hij doet alles wat ik vraag. Jongen, je hebt geluk dat je mij nog aangetroffen hebt. Ik bel hem meteen op.’
‘Neen, Leffie. Ik ga naar België terug. Morgen om twee uur.’
‘Het kan niet. Het is de kans van je leven.’
‘Toch.’
‘Muoio!’
‘Ik kan er niets aan doen.’
‘En ik dan? Wat doe ik zonder jou? Dio mio, je bent de ondankbaarste vlegel die ik ooit ontmoet heb. Je laat ons dus zo maar in de steek, wij die allen zoveel van je houden, om daar in de sneeuw en het ijs te gaan baggeren in het Noorden! Wel, je moet het zelf weten. In elk geval gaan wij vanavond feestvieren. Wij trommelen de oude bende op. (“Ik heb er nooit bij gehoord bij de oude bende van het Ras van de Glimlach. Hangen zij allen aaneen met even precaire draden?”) Aspetta, er is een feest vanmiddag bij de dikke Banco, zijn been wordt in de plaaster gezet, misschien is het nog niet helemaal afgelopen. O, wij gaan ons ziek lachen! Overigens, Jià is er ook.’
‘Weet je het zeker?’
‘Ik telefoneerde haar vanmorgen nog!’ Het jongensgezicht loog niet. ‘Kan er in de ongave blaas van de wereld Rome die ik nu gauw verlaat nog een scherf dringen, verblindend, nieuw? Ik moet haar nog zien, het kan niet anders.’ Overigens was hij niet daarom, met de schaamteloze hoop tintelend in hem, aan het terras van Rosati komen zitten?
Leffie ging hem voor door de nauwe rotsgang langs het Foro Romano, het rook er naar urine en honderden katten. Toen langs de beschimmelde, verbrokkelde muren naar de Piazza del Grillo. De portier, pet in de hand, grijnsde alsof hij in het spel ingewijd was. ‘De mooiste dames zijn al vertrokken, signor Leffie.’
‘Bemoei u met uw eigen zaken.’
De portier bleef grijnzen in de lift. Edward dacht: deze overbodige reis, het is een afscheid te veel, het vertroebelt de al zo onduidelijke aftocht nog meer.
| |
| |
Leffie stond op zijn tenen in de lift, om groter dan de portier te lijken.
‘Ecco signori.’
‘Lomperik’, zei Leffie.
In de gang brandde een olielampje voor een marmeren Hermes, waarvan iemand de navel roodgeverfd had, een ster die uitschoot, een spin, en toen de deur van Banco's appartement openging sloeg een zoete, weeïge rook naar buiten. ‘Ciao, ciao, ciao’, men klopte Edward op de schouder, Leffie werd gezoend. ‘Komt binnen, het feest is nog lang niet afgelopen.’
Op divans, op de volle, witte tapijten, in zetels lagen, zaten de leden van het ras van de glimlach en gesticuleerden in eenzelfde vertraagde beweging. Op de ping-pongtafel sliep een jongeman, de vrouwen die rond hem kakelden kietelden hem met hun limonaderietjes.
‘Edoardo, carissimo, ik dacht dat je al weg was’, riep Palla.
‘Ik ook.’ Edward zocht, in de living, in de slaapkamer, haakte in de gespreide, lange benen, vermeed de grijparmen, de glimlachende, wenkende, gladde acteurs, scenaristen, decorateurs. De rook vlotte op de hoogte van zijn mond in verdrijvende witte slierten.
‘Ciao.’ Zij was er, zij stond bij Violet, zag hem komen. Haar smalle, blauw en groen gestreepte broek spande rond haar dijen; toen hij vlakbij kwam steeg de zoete lucht gekruider, sterker uit haar. Haar gedoofde ogen. De mond die een nerveuze geeuw onderdrukte. Violet naast haar hield een uiterste peukje cigaret in een holle, beschermende handpalm.
‘O, Edward, je bent geel vanavond’, zei Violet. Iedereen schaterde als op commando, in de vertraagde mallemolen, tussen de wiekende gebaren zwaaide zij haar arm naar hem, als was hij in een kilometerverre vertrekkende trein.
‘Kom.’ Jià ging hem voor naar de keuken. Door het open raam waren de ruïnes van het Forum te zien, getande schaduwen en maanbelichte holten. Op het wasdoeken tafelkleed zat de dikke Banco in zijn onderbroek en rookte, hield met dezelfde schooljongensachtige verborgenheid als Violet zijn peukje in de hand. Voor hem lag zijn been, heel recht
| |
| |
en onafhankelijk in zwachtels waaruit bloedloze tenen staken. Hij zoog aan zijn cigaret en gaf ze over aan Jià.
‘Mijn jonge vriend, mijn lieve vriend.’ Banco spreidde zijn armen om hem te omhelzen, maar Edward naderde niet.
‘Tu quoque, Edoardo, komt mijn foltering toejuichen.’
Banco lachte schril, de bulten van zijn borst en zijn lenden trilden. ‘Ik ben er niet’, riep hij hoog. ‘Men plaastert een man dicht die er niet is, jullie applaudisseren een schim, een vastgemetselde schim.’
‘Luister.’
‘Zeg niets.’ Edward duwde zijn vinger tegen Jià's mond. Haar heup beroerde zijn dij en hij verschoof; haar beschadigde blik, haar gezwollen keel, hij kon het niet verdragen. ‘Het is de plaats, de tijd en het meisje’, dacht hij. ‘Ik zou nog dagen, dagen lang te Rome kunnen blijven. Nu hier blijven in het doorrookte huis, en alle apen van het Ras zouden applaudisseren, ook Violet, als ik haar nam hier op het tapijt, zouden applaudisseren als voor het been van Banco. Het is niet moeilijk. Zij is hongerig door de wervelende, bittere knaging in haar. Zij schatert uitzinnig nu, zonder dat haar kaakspieren bewegen. Zij behoort mij toe nu, de hele tijd.’
‘Je gaat weg.’
‘Morgenmiddag.’
‘Ik weerhoud je niet meer.’
‘Neen.’
‘Eerst moet er een elastieke kous rond het been’, lalde de boeddha op de keukentafel, ‘daar komt plaaster op, daarna dotjes watte, dan weer plaaster en dan vijf en dertig meter verband.’
‘Je bent hard’, zei het meisje. ‘Je weet niets van mensen af. Zijn alle mannen daar zo, in het Noorden, vervroren van in de wieg? Zeg mij.’
Haar oogwit dreef in glycerine. In het scherp uitgesneden oor zat een ijzeren gepunt sieraad met een blauwe steen in het midden.
‘Je had niet meer moeten komen. Nu niet. Ik had je al vaarwel gezegd, ik wist al dat je er niet meer was.’
‘Ik ben er nog.’
‘Neen. Niet meer.’
| |
| |
Zij luisterden naar Violet in het salon er naast, een dichtbije stem die onvast op een touw wandelde.
‘Je kon geen liefde uitvinden, nietwaar? Je kon niet doen alsof er liefde kon zijn, nietwaar?’ Hij hing aan haar koppigheid vast, die door de nevels wilde dringen waarin zij gevangen zat, hij volgde haar in de nevels, trad in haar kwetsbare, lenige, taaie aanwezigheid. Maar werd afgestoten door wat zij opriep, een enig, voortdurend ogenblik (geen vooruitzicht, geen hoop, geen huis) en dat ogenblik behoorde Violet, al verzette Jià er zich nog zo tegen. ‘Ik ben al te lang gebleven, dacht hij, in deze beklemming, deze afwezigheid van liefde. Ik was zo koud als zij tegenover mij, misschien raakten wij elkaar aldus.’
‘Denk je dat je het houden kunt, Edward, altijd, altijd vluchten?’
‘Lieveling.’ Violet nam Jià's taille. ‘Is de gele man boos op je? Je mag haar geen kwaad doen, Edward.’
‘O, krijg de kanker allemaal’, zei Banco log.
Jià omklemde een vijf hoekige, glazen asbak. Edward raadde hoe gemakkelijk hij de asbak uit haar beringde hand zou kunnen wringen, hoe het doorschijnend wapen het licht van de kroonluchters zou opnemen als hij Jià sloeg, bij de wenkbrauw, in de dooraderde, geverfde slaap.
‘Ik ben bang.’ Hij volgde als een doofstomme haar lippen. Kon er elk ogenblik bebloed schuim uit wellen?
‘Waarom?’
‘Dat je mij vergeten zal.’
Hij lachte geluidloos. Er was geen hindernis meer, iets beslissends was er niet te verwachten. Haar koel gezicht, een ongerimpelde olievlek ontging hem, vloeide weg. Ook het buigbaar lijf, de rubberen, smalle borst. In de kamers stampte men tegen de parketvloer, iemand danste. Violet misschien, de koude tangodanseres, tennisspeelster. Jià's schmink was goed aangebracht, door de kundige hand van Violet natuurlijk; de laag pan-cake, de glinsterende lippen bekleedden haar levende huid voorgoed nu. Hij riep allerlaatste banderillo's op, hij schreeuwde er om, maar het gevecht was al lang ten einde, wist hij toen.
‘Kinderen, iedereen moet nog zijn naam op mijn been zetten’, zei Banco. ‘In inkt, anders gaat het af.’
| |
| |
‘Blijf.’ Nabij, onhoorbaar, zei zij het. Hij kuste haar bezwete pols. ‘Ga niet. Nu niet, Edward.’
Onder de roodverhchte boog beneden stond de portier en nam zijn pet af.
‘Buona notte.’
‘Buona notte.’
Hij draaide zich niet meer om. Geen vlugge, scherpe hakken tegen de natte keien zouden volgen. Het was niet noodzakelijk, het gebeurde dus niet. ‘Hop’, zei hij, ‘naar het helder en grijs land daarboven.’
HUGO CLAUS
|
|