| |
| |
| |
[Nummer 9]
Tornado in de ketel
I
Na twee goeie weken vaart is de ‘Mar del Plata’ een tamme republiek. Avonden en nachten hebben we nu eens bij Marcel dan eens in de enge kajuit van de jonge Kongodokters of in mijn ruime danszaal over verleden, heden en toekomst van het nakende land met woord en verbeelding gestreden. Wij zijn tot de wijze konklusie gekomen dat iedereen zijn aparte Kongo heeft. Dat echter al deze Kongootjes tot één groot te herleiden zijn: divers van uitzicht, zoals veel andere landen, met stammen en talen, zoals ons eigen vaderland, nu en als ten tijde van de Menapiërs en de Aduatieken. Zekere dag zijn de Romeinen bij ons gekomen, in Kongo de Belgen. De bezetters hebben andere goden ingevoerd, druivelaars, heerwegen, broeken en auto's, - Romeinen en Belgen door elkaar -, dan kwamen de Franken afgezakt, terwijl, voor het ogenblik, de Belgen nog altijd in Kongo zijn, het is waar, nog geen vijfhonderd jaar.
- Wat komt gij eigenlijk in Kongo uitvoeren? wil de jongste dokter, de cynicus, weten.
Ik verklaar, ook een beetje aan mezelf, mijn verhouding tot het zwarte kontinent dat in aantocht is:
- Ik heb een afschuw voor problemen, die ik zelf niet kan oplossen, een gemoedelijk entoesiasme voor vraagstukken die ik in mijn kort bestaan mag helpen tot klaarte brengen,
| |
| |
en betoon, terwijl ik met mijn neus alle onraad afsnuffel, een soepele koppigheid tegenover de moeilijkheden, die de mijne zijn.
De inlanders reken ik tot de mensen, de blanken ook enigszins. Beide groepen hebben maar één probleem waarbij ik ze kan helpen, al vragen ze dit mij niet: gelijk krijgen. Voor mezelf vraag ik zoveel niet. Ik zou willen kijken naar de natuur, naar beider werk, naar hun samenwerking, drie maanden zou ik willen bewuster leven door het nieuwe dan thuis door het oude; drie maanden zonder ziekten, zonder veel drank, zonder veel tegenslag, die tijdrovend is.
Willen de anderen iets meer, iets minder? Waarschijnlijk wensen ze iets konkreters. Voor het ogenblik wensen we allen zo vlug mogelijk in Kongo te zijn. Want:
De piano is moegespeeld, elk passagier kreeg zijn beurt om op de brug met de kommandant en de officieren een aperitief te drinken; alle toiletten werden getoond, zijn gezien; de amourettes aan boord moeten gedoofd of er komen drama's van; de weddenschappen hoeveel mijlen elke middag de boot heeft afgelegd, verliezen hun aantrek; de luidruchtige, natte, folkloristische liniedoop is totaal vergeten; de handen van de jonge paters jeuken om heidenen te dopen, de zusters verlangen naar hun bezigheid in het nieuwe of vertrouwde missiehuis; Frederik en zijn vriend willen bij hun vrouwen zijn en de dorpen rond Matadi aflopen om hun verzameling te verjongen; de bemanning begint symptomen van akute landingszucht te vertonen.
Onder de jonge dokters en verse ambtenaars heerst spanning. Toen we Antwerpen verlieten, wisten ze niet naar welke post ze zouden gestuurd worden, stad of brousse. Slechts één dag vóór de aankomst zal een telegram melden welke elks opdracht is. ‘We’ mogen het nieuws verwachten.
Moienzi Nzadi, rivier, die alle andere rivieren opslorpt, - ik zit op u te wachten.
In 1898 ontdekte H.M.S. ‘Magicienne’ dat we uw water negen mijl ver in zee louter zoet moeten proeven; veertig mijl ver, gemengd. Hoe moet ik nu over de verschansing geraken om uw Nzadi-water in mijn hand te scheppen? Driehonderd mijl in de oceaan moet gij zijn effen tint
| |
| |
troebeler maken met de roest van uw ijzerhoudend bloed. We naderen u echter niet loodrecht maar tasten de kim af naar een vlies kust van Frans Ekwatoriaal Afrika. Eén van de matrozen is Oostendenaar. Hij heeft uitgerekend dat hij deze voornoen op de brug moet zijn en door één of ander teken zal hij me waarschuwen, ginder hoog, als hij land ziet. Want ik sta onder volle stoom. Vooraan, aan bakboord, naast een reddingsboot, heb ik een koelere spelonk gevonden, het dek brandt onder de voeten. Toch word ik de zon niet beu, ze mogen er alle kwaad van beloven.
Geen kat aan dek; de meeste passagiers zitten hun koffers dicht te snoeren of liggen de laatste uren te versuffen, naast hun bagage op het bed. Marcel schrijft rapporten.
De horizont blijft tintelend egaal. Mijn ogen rusten in de ware zin op het mierelende water, moe van turen naar een koppig wegblijvende stip. Toch moet ze opdagen, de ‘Mar’ liegt niet.
Nzadi, Zaïre, in Portugese mond, gij wordt de tweede grote stroom in mijn leven. Veel jaren geleden, gisteren, heb ik de Mississippi mogen opvaren, ik lag eveneens over de reling. Toen kwamen er pelikanen naar ons toewaarts om het land aan te kondigen en het was zeer vroeg in de morgen.
Zou dit al Afrikaans water zijn? De klare waterbellen langs de flank werden minder helder. Ik twijfel, kijk en staar ver achteruit in het zog maar de nuance is te miniem. Toch doorreist me een schok en ik wil weten van iemand, die niet sedert een uur in het water staat te staren, of hij een indigo onderschijn bespeurt.
Ik loop tegen een dame aan, één van de wilde, die bij de eerste zonnige dag voor de kust van Spanje, armen en hals in achteloze mildheid vertoonde. Kan ik dit kind over een expertise van Kongo-water raadplegen? Nooit heeft ze me speciale aandacht gegund en aan haar magere rijpheid is mijn blik niet dikwijls blijven haperen. Op haar rosblond haar, coupe Jeanne d'Arc, draagt ze bestendig een dikke, witte dek-tennis-ring of iets dat er voor kan dienen. Wat haar niet zo bijzonder angeliek hoofd iets onschuldigs moet verlenen. Het kan een madeliefjeskrans-complex uit haar jeugd zijn.
- Ja, madame, ik ben alleen. (Si seul, zoals zij zegt.) Ik zoek de Kongostroom en niemand schijnt me te helpen.
| |
| |
Ze glimlacht aanmoedigend en uit mijn nauwste keel rijst de idiote vraag:
- Welke kleur heeft het water op dit ogenblik?
- Stilaan de Kongo-kleur.
Ik dank haar en ze schijnt niet eens verbaasd te zijn.
- Kent gij Kongo, madame?
- Ik ben er geboren.
Hoe lang geleden wil ik niet vragen. We kijken achteloos de einder op, dan weer naar het ferrugineus-kleurige water, niet naar elkaar.
- Ik ben het die u moet bedanken.
Waar mag ik deze dank verdiend hebben? Ik vraag er om.
- Gij zijt één van de enige mannen aan boord, die me gerust gelaten hebben.
Er zijn gelukwensen, die een verwijt inhouden. Is dit er één? Onnozele antwoorden liggen voldoende voor de hand; van ‘ik dacht geen kans te hebben’ over ‘ik heb u, helaas, nooit alleen gezien’ tot ‘ik ben een trouw echtgenoot’. Maar het aureool op haar hoofd staat een beetje scheef en dit geeft me noch lust tot spotten noch tot het kneden van komplimenten. Bovendien zijn de sproeten op haar bovenarm groot maar ontelbaar.
- Wat verwacht gij nog van Kongo?
Ik geef er me rekenschap van dat mijn vraag, vooral door die ‘nog’, polyvalent is: politiek, ekonomisch, kultureel en persoonlijk.
- Ik ben hartstochtelijk negrofiel. Toch had ik willen vijftig jaar vroeger leven. Bij de eerste kolonisten moeten er felle kerels geweest zijn. Vandaag zit heel Kongo vol met kruideniers en bedienden.
- En de missionarissen?
- Employés du pape. (Bedienden van de paus.)
- En al die prachtige inspanningen?
- Geen tien man zijn het prachtige land waard.
- Zijn de inlanders hun land reeds waard?
- Neen, ze zijn alleen de brousse waard, meer niet. Al tien jaar (ik doe er nog tien bij) wacht ik om een zwarte te ontmoeten, die zijn land en een blanke vrouw samen waard is.
- Gij wenst de eerste koningin van Kongo te worden?
| |
| |
- De koningin-moeder. Dat mijn zoon, van een zwarte vader dan, eens koning van Kongo wordt, daar droom ik van. Maar ik vind geen vader. Fluit die matroos voor u?
Oostende op de brug steekt gemoedelijk een wijsvinger op en duidt er mee door de hemel, richting boeg. Het koninkrijk is ontdekt.
- Mijn diensten nog nodig?
Ze glimlacht met een melankolieke pruilmond en ik krijg een stevige hand, van tante tot neef.
Wat gaat zo'n mens in Kongo uitvoeren? Of invoeren, speelt mijn verbeelding. Niemand aan boord kent haar. Kurieuzeneuzen hebben haar bagage in het ruim bekeken, er is een toestel bij om dames van bestendige krullen te voorzien.
Op de reling zag ik haar voorbeeldig geschminkte vingernagels, groot specialistenwerk. Aan boord is geen manucure.
We slenteren het dek op, ik wil mijn sukses laten akteren. Daar komt Frederik, zwierig groetend, bezet met drinkgeldogen. Ik stel hem voor aan mijn gezelschapsdame, die hem geen hand geeft maar er zachtjes ‘neen’ mee wuift. Frederik wuift insgelijks neen. Weigeren koningin en koning elkanders hart?
- Straks hebt ge beweerd negergezind te zijn!
- Nog altijd.
- Maar ge wilt hem geen hand geven!
- Wij hebben elkaar de hand gereikt.
-?
- Op zijn Kongolees. Als twee palmblaren in de wind, zo groeten de zwarten elkaar.
Straks probeer ik de groet met Marcel, hij zal denken dat het uit is met onze vriendschap.
De ‘Mar’ vaart de Kongomonding binnen. Ik heb een kijker gekregen van Marcel, uit dank voor mijn les over negergroeten, en ik haal mijn eerste Afrikaanse palmbomen binnen. Ze groeien vlak aan zee vóór een koppel bungalows, die, naar ik schat, geen tien meter van de branding staan. Wat ik zie is de landtong van Banana, waar al sedert meer dan honderd jaar faktorijen werden opgericht en in 1873 een lijn vertrok naar Rotterdam.
| |
| |
Over het tennis-dek sluip ik vlug naar stuurboord en er trilt een eerste huizendak, naast een vuurtoren dunkt me, op de Padron-landtong, San Antonio do Zaire. Daar wonen Portugezen, in Angola. Eens waren beide oevers bewoond door zwarte landgenoten, nu zijn ze Belgen en Portugezen. Van de ene tong tot de andere moet het twee uren ‘te voet’ zijn.
Ik ben gelukkig en triestig meteen. De ‘Mar’ mag nu vergaan, Afrika heeft zich afgeworpen op mijn netvlies. Ik zou het echter mee willen veroveren van op de brug, durf het aan de kommandant niet vragen. Als verbannen voel ik me hier beneden, zonder scherpe zeekaart, zonder een peiling naar beide oevers te mogen meemaken.
Volle noen, de etensbel luidt. Laatste middagmaal uit Europa, laat me te laat komen.
We klieven door vloeibaar glas. In deze wateren zijn eens bevriende mannen uit Oostende komen vissen. De schoonste vis, die ze vingen, moet ‘kapitein’ heten. ‘De kommandant eet kapitein’ zou de eerste zin kunnen worden voor een humoristisch griezelverhaal.
Geef me dit landschap. Effen olie binnen een krans van groen. Veel land zie ik nog niet, alleen een donzen vermoeden van heet vlak zand achter stippels loof. - Eerst eten. De verrassing van dichter oevers zal me te meer verblijden. En vanavond lopen we Matadi binnen.
Van de tweede officier heb ik vlug wat bijzonderheden over de stroom mogen vernemen. We zoeken het diepste vaarwater te houden en bereiken eerst de Schotse landtong; daar zet de stroom zich uit tot een breedte van vier uren ‘gaans’ om te versmallen tot bij het Prinseneiland. Van dit eiland tot Matadi wordt hoge vaarkunst beoefend, de meanders zijn scherp, er ontstaan tegenstromingen en kolken, waarvan de geduchtste de ‘Chaudron d'Enfer’ of de Helleketel is. Als landrat moet ik vandaag niet méér weten.
Marcel heeft een half uur vrij en hij vertelt me over het grillig klimaat boven de stroom tussen de harde oevers van het Kristalgebergte. Het zweemt naar lood in de hemel en ik ben liever geen barometer, de drukking is te zwaar. Langs de kant van Angola sidderen een paar schijndode blokhutten.
| |
| |
We varen er tamelijk dicht langs maar geen spoor van leven. Mijn verbeelding schuift mee met de kijker en onder het dak stelt ze zich de lome dromende blik voor van een olijfkleurige Portugese, die verdobbeld wordt door whiskyzuipende contrabande-kerels. Ziet ge wel! Van de Belgische oever heeft zich een wit motorbootje losgehaakt, dat ik dadelijk beman met stoere stroompolitie. Het is het eerste Afrikaanse teken van leven. Het verdwijnt vlug achter een eiland, dat te ver weg ligt om krokodillen of aapjes te vertonen.
De stroom wordt smaller, de eilanden-archipel verschrompelt, heuvelen beginnen te zwellen. Sedert deze middag malen de schroeven in troebel bruin water en op geen honderd meter langs beide oevers verrijzen de flanken van 't gebergte met blauwe en paarse schaduwnissen, of donkergroene naarmate de wisselende wentel van de Kongokronkels.
Ik zit weer helemaal vooraan, verstopt in de nis onder de reddingsboot, jachtig als een kind met nieuw speelgoed, de kijker. Niemand ziet me en ik voel me helemaal niet beschaamd de jongensachtige gewaarwordingen mee te maken van een wolfje bij de boy-scouts. Daar ligt Kongo, dit is Afrika, ik was er nooit, de spanning is ideaal.
Dieren zal ik nog niet zien, al zitten er op dit warme uur. Bomen en struiken zijn moeilijk uit elkaar te kennen, één kluwen groen bedekt beide landzomen.
Een dorp, een hut wil ik vinden, ik zou er veel voor geven. Mensen, zwarten, naakt of gekleed, wild of bekeerd, moet ik gewaar worden. Zonder dit kontakt blijft Kongo abstraktie.
In de grond zou ik liever naakten zien, zuiveren, louter aarde. Sedert mijn kinderdromen zie ik me adamisch tussen dieren en kruiden lopen en nog nooit is het mogen gebeuren. Onze hagen zijn te laag en het regent altijd.
Marcel heeft verteld dat men na een half uur went aan zwart bloot vlees. Ik geloof hem geredelijk maar dit half uur is voor mij nog niet voorbij en voor dokters is naakt vlees vertrouwde handelswaar. Ik verwacht geen diepzwoele reakties, op mijn leeftijd ben ik de ergste boezemvertroebelingen
| |
| |
te boven, hoewel een vrouwenborst, een echte of op illustratie, mij nooit geheel onverschillig laat.
De streek lijkt helemaal onbewoond. De oevers zijn nogal steil en op de rotsen groeien waarschijnlijk geen vruchten. Eén moment laat ik de kijker dalen en luister naar de geluiden aan boord. Er wordt aan de presenningen gewerkt, een paar kinderen gieren op het achterdek, de scheepsbel slaat zijn glazen.
Mijn ogen zweten van in de kijker te turen. Ik geef ze een rustiger kans in het roestrode water, dat somberder aan het worden is. De lucht is plots als gedaald en staat schalieblauw boven het schip. De brugtelegraaf rinkelt, één moment is het zeer stil aan boord, dan rinkelt de bel naar de machinekamer opnieuw. Het stemmenvolume zwelt hoorbaar, er wordt nieuws doorgegeven.
Een tornado is gemeld, we zullen ankeren en afwachten want de vaargeur die we doormoeten, is de gevaarlijkste van de stroom, de ‘Helleketel’ is in aantocht. Het is uit met de kalmte. De passagiers zagen zich reeds aan wal gaan, misschien nog vandaag. De onverwachte vertraging heeft ze helemaal beroerd. Wonderlijk hoe een bende mieren als op onze ‘Mar’ uit hun lood worden geslagen door een paar uren vertraging op de stroom. Zou Kongo, die omgekeerde schotel van Afrika, het zich aantrekken?
We glijden zachtjes aan uit met de boot, ik ga mijn observatiepost weer innemen.
We liggen op geen vijftig meter van de ietwat malser geworden bergoever, vlak tegenover een lichter groene vlek, die gerust een nederzetting met vierkante hutten of, zoals in Zuid-Afrika de ronde hutten heten: rondavels, kan herbergen. De ‘Mar’ laat zich nog steeds uitvieren en, dank u, daar staan ze. Ik zie een rossere vlek, twee, drie, tien, ik glimlach zenuwachtig, de eerste Kongolezen op eigen grond zijn ontdekt. Het kan me niet schelen dat duizenden hier sedert vijftig jaar en meer voorbij gevaren zijn, een felle vreugde overmant me.
We slieren nog wat nader, opklarend nadert het dorpje in de kijker. Tastend met de voet om mijn blik niet uit de lenzen te halen, schuif ik tot bij een bolder, ga zitten, de ellebogen op de dwarsdraad onder de verschansing. Op de brug
| |
| |
wordt getoeterd, het dorp zal nu zeker aan het leven gaan. En het leeft. Uit de hutten maken zich donkere wezens los, lopen het grasveld over en scharen zich langs de oever. Mannen of vrouwen, ik kan het niet uitmaken, groten en kleinen zie ik wel.
Achter de draai van de stroom raast iets. Vlug nadert het, een bliksemschicht, een snelle donder, een zwiepende wind en het gutst neer.
Ik ben te licht gekleed om het, hoewel tamelijk beschut, uit te houden. Het dek wordt één scherm van scherpe waterfloretten. Atlantiekzetels vangen doffer in hun zeil de lange druppels op. Vóór mijn patrijspoort binnen kijk ik naar de stuurboordoever, ouderwetse, bevende film. De donderslagen vallen in salvo's neer binnen de ideale resonantiekloof tussen de oevers. In verbeelding zie ik het grasveld met de hutten, ik krijg er heimwee naar, sentimenteel bijna want ik zeg stil: ‘How green was my valley’. In de kast ligt een oude tropenhelm, die Marcel me eergisteren heeft gepast want ik heb niets van hoedsel mee. Ik zet hem op, schiet mijn regenjas aan en trek naar mijn observatiepost, ontmoet geen mens. Maar onder de reddingsboot staat wel iemand, een vrouw in trenchcoat, blootshoofds, mijn wilde dame.
- Stoor ik u niet?
- Gij stondt hier eerst. Veel gezien in de kijker?
Ze heeft haar gezicht niet naar me omgekeerd, ik blijf achter haar staan. Ze herhaalt haar vraag:
- Naakte negerinnen gezien?
- Uw haar wordt nat, neem deze helm.
Ze neemt hem aan, nog altijd zie ik haar gezicht niet.
De tornado schijnt met zijn volle geweld stroomafwaarts boven dezelfde bergtrechters te willen blijven. Ginds moet het zwart water gieten. Over het schip is de regen ijler geworden. Alles is afgekoeld, de oever ligt volledig in de schaduw, de zon is achter de gekartelde kamlijn verdwenen.
Ik zet de kijker voor mijn natte bril, de hutten zijn dicht, de donkere lijven zijn weg.
- Laat mij eens kijken.
Nog altijd wendt ze zich niet om en ik talm met de verrekijker. Ze reikt een hand over haar schouder en ik zie een witte opengeknoopte blouse, langs weerszijden weggemoffeld
| |
| |
onder de regenjas, en twee volledig blootgeheven borstjes, minder vermoeid dan ik had gedacht.
Het is de tweede maal dat deze vrouw mij onthutst. Moet ik ernstig zijn of gekverbaasd of talmen als een halfverleid man? Rechts van ons krast de diamant van de bliksem verblindend gouden tekens op de paarszwarte hemel; door een ankerkluis verschiet de ketting nog een schakel, rap duister vouwt het terras met de hutten op de verder schijnende oever dicht. De lucht ruikt naar ozon.
Ik krijg de kijker terug en vlug wordt de trench toegeknoopt. Nu pas keert de vrouw zich om:
- Mag ik uw helm ophouden tot in mijn kabine? Ik laat hem terugbrengen door Frédéric.
Ik wil haar doorlaten, ze blijft staan en zegt met licht huiverende stem:
- Zo groet ik elke keer mijn vaderland. Gij zijt de eerste, die het ziet. Zet het maar in uw boek.
Fedelelerik is een babbelaar.
| |
II
Voor eenmaal voel ik me blij dat ik niet inslapen kan. Deze achternoen heeft het nieuwe van hier en het gekke van Europa me zo in zijn ban gevat dat ik in mezelf geen rustig half uur heb gevonden om een bestek op te maken. Wat weet ik nu al over Kongo, welk schijn-Kongo hebben zestien dagen aan boord van dit Kongo-schip mij opgedrongen?
De oud-zeeman is insgelijks voldaan over deze slapeloosheid. Zolang de schroef van de ‘Mar’ door de Atlantische golven maalde, heeft de ‘ziel’ van de boot, ruisen en trillen, schone slaap bezorgd. Nu ligt de ‘Mar’ vals-dood, de begeleiding viel weg, de stilte werd te rauw. Alsof we reeds half aan land zijn. Narommelende donders in de verre tropische nacht zijn voor het geheugen geen zeegeruchten. Ik associeer ze met bomen, torens en daken.
Het talmen van de boot remt ook de overgave aan rust en vragenloos onderdompelen in een waterweke sluimer.
| |
| |
Vermits de boot niet varen mag, liggen wij allen met vele antennes te trillen.
Bevatte de ‘Mar’ van Antwerpen tot hier Kongo in potentie?
Frederik en Musa, twee mannen, twee mensen, sedert jaren gevernist en blank gekalkt in uiterlijkheden, - zijn ze meer geweest dan anekdoten? Of is het leven iets anders dan een archipel van merkwaardigheden?
De geestelijken aan boord, hebben ze iets van Kongo opgeslorpt of zijn hun zoveel jaren evangelisatie meer een afweren van het ware Kongo, een duister opgelegd gevecht tegen iets dat de meesten boven de helm gaat, zoals dat wonderlijk gesloten en spekulatief meesterwerk van menselijk organisch denken en bevroeden: de Bantu-filosofie?
Hoeveel Kongo-overdenkers heb ik aangetroffen onder het drie dozijn beroepskolonialen aan boord? Is er plaats tussen hun promotieverlangen, hun zeep- en koffiedromen en hun whisky-wijsheid voor een sereen besef van de verhouding tussen hun provincialisme en een totaal andere wereld? Naast Nederlanders, Fransen en Engelsen zijn ze gehandicapt. Er bestaat geen koloniale traditie, geen koloniale literatuur, geen bijbel van koloniaal geweten zoals de ‘Max Havelaar’. De helft onder hen moet zich daarenboven bedienen van de tweede taal Frans, zodat hun eigen wezen, met de haarwortels van het denken in eigen woorden, geen helder inzicht kan erlangen zonder zich hiervoor speciaal in te spannen. Er werd gesproken over de prachtige verwezenlijkingen in Kongo sedert vijftig jaar. Ik ga ze bezien maar weet vooraf dat ik geen bewondering zal koesteren voor vliegvelden, fabrieken en elektriciteitscentrales. Die zijn er in Europa ook en ze bestaan vooral in funktie van winst en fortuin. De enige inspanning die ik zal waarderen is een specifieke: werd sedert de afschaffing van de slavenhandel het samen-leven, de ‘samenleving’ van zwart en blank met genegenheid en begrip in de hand gewerkt? En de techniek en de administratie en het bankwezen, hebben ze ook hiervoor gediend? Onder meer? Ik ken, helaas, geen inlandse talen maar zal mijn best doen met de geëvolueerden: doen zij de inspanning in andere richting, van zwart naar wit?
We voeren een vracht nieuwe krachten mee, van militair
| |
| |
tot geneesheer. Hun dames tellen niet erg mee voor Kongo, naar ik hoorde, ze geven de indruk naar een modeshow te gaan, waarvan zij de mannequins mogen zijn. Dit zal wel onvolledig zijn als indruk: deze dames besturen het huishouden en hebben dus omgang met personeel, dat ze kunnen opvoeden. Dat een vrouw haar brousse-man geen kostbare hulp is, weiger ik zo te geloven.
De militairen zullen Kongo geen ander of beter gezicht geven; als ze het aangezicht van het landschap niet schenden, worden ze de oorzaak van mijn blijdschap.
Van de dokters verwacht ik veel. Hun kleine nijd in het thuishalen van de slag, stad contra brousse, gun ik hun, als ze maar de aftakeling van een ondervoed of door koortsen aangevreten lichaam te keer gaan; en melaatsen genezen, in samenwerking met de nonnetjes (waarom dit verkleinwoord?).
Kongo, Kongo, fluister ik. Wat is Kongo? Elke avond heb ik het me afgevraagd, zonder beeldklaar antwoord.
Een stuk hete, vochtige, rijke aarde; en ik denk niet aan geld maar aan veel mogelijkheden, ook wel aan die tot geld voor de liefhebbers. Europa is na veel bloed en zoeken geworden wat het thans misschien niet meer is. Het had ook anders kunnen zijn of blijven, zonder het bloed, en het ware, - wie weet beter? - ook goed geweest. Dit Europa wil thans Kongo inschakelen. Het begon in een hoofd van een Belgische koning, die tot de kostbare tapijten van zijn vloer verkocht om de zaak in gang te kunnen steken. Wat al aan onbeschaafds werd uitgehaald om beschaving te brengen is bekend, geen enkele Belg is fier op dat recent verleden. Zeker, de Arabieren werden verdreven; maar niet alleen omdat ze slavenhandelaars waren, ook wel als lastige en vervelende kerels, die te veel en te onverwachts der Belgen pad kruisten.
Thans is Kongo een rustige zaak van België, een zaak voor de wereld, zwarten inkluis. Kan ik anders doen dan ze laten betijen? Ik kom eens kijken zonder merkantilistisch doelwit, zonder beshavingsplannen. Als iedereen in zo'n geval, kies ik de partij van de man uit het land zelf. Ik dank mezelf voor dit voornemen maar buiten regent het weer en als ik slecht geluimd ben bij het verlaten van Kongo, zal mijn
| |
| |
konklusie heten: de blanken moesten hier niet gekomen zijn en de negers hebben ongelijk hier geboren te worden. Leve de dieren. Want als kind beschouwde ik Kongo als louter dierentuin. Dus: alleen de dieren hebben gelijk, altijd gelijk.
Het resultaat van deze futiele mijmeringen krijgt als kroon: rond dit smalle bed dat ik ga verlaten, morgen, buiten dit bed en om de boot, die mij weer eens sentimenteel liefgeworden is met verschansing, schouw, luchtkokers en gangen, - buiten staat thans een geweldige nacht gegroeid, waarvan ik pas de tover en de doem begin te beseffen. In een eindje watervlak van de grootste stroom van één voor aardse begrippen reusachtig kontinent, ligt een klein wit schip met broze machinerie te wachten tot de lucht wèl wil ophouden met bliksemen en water gieten; tam te wachten tot het begint te dagen om een handsvol mieren (witte) langs de rivieren van dit land uit te gieten. Deze witte mieren weten wat meer dan de zwarte, dit wil zeggen ze kennen een koppel trucs meer: dynamiet, elektriciteit, stoom, spuitjes, rekenmachines en andere foefjes. Ze denken ook binnen het geheim van god te zitten en brengen hun eigen tovenaars mee. Ze hebben zich flink geweerd, zo flink dat Kongo hun over het hoofd is gegroeid door zijn onredelijke verschillen.
Morgen zie ik ze, de gelijkschakelaars. Ook de enkelen die weten wat Kongo gaat worden en het waarschijnlijk niet zeggen aan de velen van wie de ene helft in de illusie leeft de slimsten te zijn daar hun privé-droom verguldsel omkrijgt, en de andere helft de bekentenis verzwijgt dat ze beter hadden gedaan in Europa te blijven.
Eén vraag wil me niet loslaten: zouden een paar profetisch ziende inboorlingen (wat een woord!) zelf weten wat ze aan de blanken te wijten en te danken hebben? Of blijft heel dit zwoele land een vraag, die zich zelf bestendig ondervraagt?
Een vakerig voorgevoel besluipt me, ik zelf zal niet veel wijzer worden. Met geen zweem van klaarte brengen mijn toeë patrijspoorten enig antwoord. Laten we toch een wijzer rond slapen. De tijd werkt altijd groeizaam. Elk zijn goeie nacht. Kongo mag met me aanvangen wat het wil.
| |
| |
Frederik, zoon van Kongo, komt me wekken met zijn diskreet applaus-gebaar. Hij knipoogt, waarschijnlijk in de richting van zijn nabije vrouwen, en zegt met nerveuze falsetstem:
- Ango-Ango.
Achter een opgeheven patrijspoort-gordijntje varen we in het radieuste licht. In pijama wip ik over de drempel maar spring dadelijk weer binnen, het dek is overrompeld door al de passagiers. Als ontdekkingsreiziger ben ik vandaag de laatste. Vijf minuten later baan ik me een weg naar het restaurant. Verrassend dicht zwenken de oevers voorbij, egale vegen kopergroen. Aan bakboord sepia-heuvels en schaduwbomen, aan stuurboord glanzende bomen en paarse hogere heuvels. Achter ons verdwijnt Ango-Ango met zijn opslagketels van petroleum. Ze blinken blank, veel heb ik niet verloren, de dubbele naam beloofde meer.
KAREL JONCKHEERE
|
|