| |
| |
| |
Lof en afscheid van de critische objectiviteit
Voor H.T., laureaat-romancier der Nederlandse letteren.
Naar aanleiding van de roman ‘Octobre, long dimanche’ van Guy Vaes, brak ik in een vroeger nummer terloops een lans voor een vorm van critiek, die ik alsnog geen naam dorst te geven. Ik aarzelde voor de keuze tussen de termen ‘existentieel’ en ‘vitalistisch’. Deze aarzeling was toe te schrijven aan de mogelijke verwarring met ‘existentialistisch’ enerzijds, aan het voorbije van een nooit helemaal uit de kluiten gewassen literaire beweging in Vlaanderen anderzijds. Niet zonder schroom is het, dat ik op mijn overwegingen van voor enige maanden terugkom. Ik veronderstel immers, dat wat mij reeds een flinke poos bezighoudt, lang vóór mij door talrijke anderen, meer terzake bevoegd, werd aangevoeld, onderzocht en wellicht systematisch behandeld. Zodat ik het gevaar loop van een, die in 1956 opnieuw de telefoon zou uitvinden en hierover nog hoog van de toren blazen ook. Mocht mijn schroom slechts 99 procent gegrond blijken, des te beter dan voor het ene, mij toekomende procent...
Het is niet de eerste maal, dat ik het in het N.V.T. over de critiek heb. Welke ook de door mij aangeslagen toon was, het hield altijd wel verband met een malaisegevoel, het vage bevroeden van een tekort, het gemis aan iets, dat voor hen, die voor of met de literatuur leven, schrijver dus zowel als lezer, wel eens van essentieel belang zou kunnen zijn. Om alle misverstanden te voorkomen, vestig ik er de aandacht op, dat in wat volgt niemand, tenzij bij name genoemd, in
| |
| |
het bijzonder op de korrel wordt genomen en dat, zo er passende schoentjes moesten worden aangetrokken, ondergetekende hierbij in de eerste plaats zélve betrokken is, dit stukje immers een flinke dosis zelfonderzoek en zelfcritiek bevattend en hoofdzakelijk met het oog hierop toevertrouwd aan de tikmachine als onontbeerlijk mechanisch hulpmiddel tot innerlijke concentratie en zo mogelijk volgehouden meditatie voor ongedurige naturen van zijn slag.
Ik kan mij geen letterkundig leven voorstellen zonder letterkundige critiek. Er moet tijdens de bezettingsjaren eens een grappenmaker voorgesteld hebben, dat de critische bijdragen voor de pers door één of ander centraal organisme zouden verzameld of opgesteld, vooraleer voor opname aan de dagbladen en andere uitgaven overgemaakt te worden. Het ware leerzaam geweest dit in de kiem gesmoorde project een tijdlang te zien functionneren. Men kan, dunkt mij, zonder veel moeite het resultaat van een soortgelijke onderneming raden. De uniformiteit van een dergelijke ‘berichtgeving’ had na verloop van tijd niet alleen alle belangstelling ervoor doen tanen, doch het vertrouwen erin ware van stonde aan zo gering geweest, dat niemand deze ‘critiek’ ernstig zou hebben opgevat. Bestendig zouden de literair belangstellenden de behoefte hebben gevoeld, opnieuw een vrije, onafhankelijke stem aan het woord te horen, zelfs wanneer de volgens het hierboven belichte systeem verstrekte mededelingen objectief of zelfs diepgaand en serieus zouden zijn gebleken.
Natuurlijk geef ik er mij rekenschap van, dat in de eerste plaats het werk, vers of proza, zélve telt en in zijn soevereine ‘alleenheid’ door de lezer moet worden ondergaan. Maar deze lezer is een mens. Onmogelijk kan hij als een aparte, van alle contacten met de buitenwereld verstoken entiteit beschouwd worden. Hij is een sociaal wezen, duizendvoudig door het hedendaagse maatschappelijk bestel aan zijn naasten gekluisterd. Bovendien is hij van nature geneigd met dezen van gedachten te wisselen, indrukken te ruilen, te beïnvloeden en beïnvloed te worden, zich neer te leggen bij een mening of er tegen in opstand te komen. Verliezen we verder niet uit het oog, dat hij onmogelijk de hele literaire productie van nabij kan volgen, zodat hij ook, ware het slechts
| |
| |
om practische redenen en minder om de geestelijke en emotieve beroering, die er verband mee houden kan, zoekt voorgelicht te worden. Zodat men de literaire critiek als een organisch en dienend verschijnsel mag bestempelen, een informatief en ijkend bindmiddel tussen auteur en publiek, alsook tussen de lezers onderling, en aldus een essentieel element in die algemene activiteit, die veelomvattende atmosfeer, die bundeling van elkaar aanvullende of tegenwerkende krachten, welke men met een vrij vage term doch in de beste zin des woords als ‘het literaire leven’ bestempelt. Zij verleent de onmisbare resonnans aan de letterkundige verschijnselen, doch ontleent bovendien haar belang aan de bestendige getuigenis welke zij aflegt ten gunste van de aangelegenheden des geestes. Vooral in onze materialistische wereld, tegenwoordig ook al gekenschetst door de wijsheid, dat het prijsverschil tussen een kilo boter en een kilo margarine precies het aantal liters benzine vertegenwoordigt om honderd kilometer met een Volkswagen af te tuffen, blijft zij er bestendig aan herinneren, dat een groot boek nog altijd belangrijker is dan een electrisch scheerapparaat, zo men tenminste de barbaarsheid niet zo ver drijft, voortaan het belang van de innerlijke bezinning, het menselijk geluk of de menselijke verontwaardiging, desnoods tot op de spits van de walg gedreven, te loochenen. Niemand zal waarschijnlijk ontkennen, dat de literaire critiek burgerrecht verworven heeft. Wanneer zij met de nodige ernst, het onontbeerlijke inzicht, wat tevens levensinzicht veronderstelt, en het ook op haar gebied onmisbare verbale talent bedreven wordt, groeit zij zelfs uit tot een literair genre, dat geen enkele aandachtige literatuurliefhebber zou willen missen. Voor mij althans zijn de beschouwingen van August Vermeylen, de critische opstellen van Menno ter Braak en Edgar du Perron ook na twintig jaar, alsmede de peripatetische poëziekronieken van Gijsen, Roelants'
journalistiek of Herreman's Boekuiltjes elementen tot geestelijke verblijding en bezinning, waartegen zelfs de knapste en wetenschappelijk grondigst verantwoorde literatuurgeschiedenis nimmer opwegen kan.
Inmiddels hebben we hier te doen met een facet van de literaire bedrijvigheid, dat bestendig het gevaar loopt misverstanden in het leven te roepen. De naam ‘critiek’ is
| |
| |
inderdaad een passe-partout, die op al té veel sloten blijkt te passen. Ogenschijnlijk reikt het gamma, alsmede het jachtgebied der critiek van de korte, vaak door buitenstaanders of dilettanten voor elkaar gespijkerde recensie van tien regels druks in bibliografische tijdschriften tot diepgaande en zelfs van een zware wetenschappelijke apparatuur voorziene studiën. En niet iedereen is bij machte om in te zien, dat noch de mededeling, bestemd voor bibliothecarissen, die van hun gemak houden, noch het literairhistorische essay eigenlijk meer dan zijdelings verband met de critiek houdt. Het publiek blijkt vaak geneigd beide onder hetzelfde hoedje te vangen, samen met de min of meer uitgebreide besprekingen in krant of tijdschrift en zelfs met de liefdevolle beschouwingen van superieure kenners, in boekvorm uitgegeven, tot critische fragmenten, die in het organische verband van het zogenaamd ‘creatief-literaire’ werk worden opgenomen. Wat dit laatste betreft, volstaat het bv. te verwijzen naar menige romanbladzijde van Aldous Huxley, doch sterker komt het verschijnsel tot uiting in de voor het overige nogal op de zenuwen werkende ‘A rebours’ van Joris-Karl Huysmans. Hierin maakt de zij het dan ook ietwat potsierlijke hoofdpersoon des Esseintes bladzijdenlang de balans op van zijn omgang met de literatuur uit heden en verleden. Deze delen zijn het hoofdzakelijk, die het m.i. enervante en vooral kunstmatige boek over de tot het belachelijke doorgedreven paroxysme van het dandy-ïsme, voor een deel zijn verschaalde smaak ontnemen. Men denke aan de indrukwekkende, eenzijdige doch voortreffelijk verdedigde synthese van de ontwikkeling der Latijnse letteren in de periode van de decadentie, alsook aan het proces der devote Franse literatuur uit Huysmans' tijd of de grondig doordachte analyse van figuren als Emile Zola en Edmond de Goncourt.
Als ieder letterkundig genre bezit de critiek haar eigen spelregels, haar al dan niet in de vorm van vaste voorschriften gefixeerde deontologie. Zo wordt o.m. de criticus verondersteld volledig en onbevangen zijn oordeel uit te spreken en lof noch afkeuring af te stemmen op zijn persoonlijke verhouding tot de schrijver, tot de groep waarin deze eventueel thuishoort, laat staan tot de uitgever van zijn boeken. Eénmaal achter de schrijftafel gezeten, zal het de criticus
| |
| |
hoegenaamd niet meer ontroeren, dat de door hem in het vizier genomen auteur hem destijds misschien een liefje heeft afgesnoept en het doet ook hoegenaamd niet terzake, dat deze hem op het maatschappelijke vlak bepaalde diensten bewezen heeft of zou kunnen bewijzen. Vriend- of vijandschap spelen geen rol, noch de gemeenschappelijkheid van een wijsgerige, godsdienstige of politieke overtuiging. Ondertussen is er nooit sprake van geven en nemen, - de lezer notere, dat we voortbouwen aan een idealiserende veronderstelling -, er wordt nimmer naar gestreefd, de kool en de geit sàmen te sparen. De criticus laat zich nog minder afschrikken door de onprettige gevolgen, die op het sociale vlak aan zijn bedrijvigheid verbonden zijn. Ofschoon iedereen eenieder kent in een landje als het onze, drukt hij niet op de remmen van zijn openhartigheid, zelfs wanneer hij weet, dat hij volgende week met het ‘slachtoffer’ van zijn overwegingen aan één tafel zal zitten.
Zo we streven naar een critiek zonder aanzien des persoons, zullen we anderzijds uitsluitend rekening met het wezen van het werk zèlve houden. Ofschoon uiteraard alleen het resultaat telt, d.i. de definitieve vorm waarin een boek vóór ons ligt, mogen nooit de bedoelingen van de auteur uit het oog verloren worden. Het is een haast klassiek verschijnsel tot de schrijver, die opzettelijk een roman wijdt aan het leven in een grote stad, het verwijt te horen richten, dat hij hoegenaamd geen belangstelling wist op te brengen voor de bucolische genoegens van het platteland of voor de bloemekens in de voorjaarsweide. De individualist wordt aangewreven, dat hij het heil der gemeenschap met de voeten treedt, de sociale natuur, dat hij het individu geen recht laat wedervaren. Ik herinner mij, dat Brulez na de publicatie van zijn zo charmante, opzettelijk improvisatorische ‘Verschijning te Kallista’ in het ‘Critisch Bulletin’ door een zekere heer Straat, classicus zo ik me niet vergis, terdege berispt werd omdat hij blijkbaar een loopje had genomen met de Griekse toestanden ten tijde van Alexander de Grote. Nochtans heb ik de stellige indruk, dat iedere atheneum- of H.B S.-jongen dadelijk moet gemerkt hebben, dat er geen historisch anachronisme in het verhaal voorkwam, of het was volkomen bewust en opzettelijk door de schrijver zó gewild. Ongetwij- | |
| |
feld zal Gijsen na het verschijnen van de ‘Joachim’ ook wel soortgelijke ervaringen hebben opgedaan. Persoonlijk ben ik in elk geval een paar keren tot de ietwat verbijsterende slotsom gekomen, dat na lezing van mijn ‘Belofte aan Rachel’ menig predikant en schriftgeleerde de hierin voorkomende anachronismen beschouwde als het gevolg van een té geringe historische of Bijbelse kennis! En moest Gerard Walschap zijn boekje opendoen...
Samenvattend veronderstel ik, dat we het er dus wel zonder grote inspanning over ééns kunnen zijn, dat de critiek ernstige waarborgen biedt, zo dus alleen het werk, doch niet de schepper ervan om andere dan zuivere literaire redenen be-, laat staan veroordeeld wordt. Terwijl bovendien de eis dient gesteld, dat het beschouwd worde in functie van zijn eigen perspectieven en niet afgewezen omwille van deze, welke de criticus er zelf aan had wensen te verlenen, zo het hèm te doen ware geweest. Men kan deze ietwat omslachtige recapitulatie herleiden tot de bondige conclusie, dat van de criticus objectiviteit gevergd wordt.
De terecht veelgeprezen objectiviteit, die in principe dus slechts het object wil kennen, wordt dermate ernstig opgevat, dat men haar als de heiligste norme van het critisch fatsoen beschouwt. Zodat wij ons de tot dusver ideale criticus moeten voorstellen als een soort van arts. Zorgvuldig ontsmet hij vooraf de handen, onderzoekt nauwgezet zijn patiënt en stelt daarna zijn diagnose op, of komt tot de verheugende slotsom, dat zijn klant zo gezond is als een hoentje. In de veronderstelling, dat onze arts geen charlatan is, hangt de uitslag van zijn onderzoek uitsluitend van de patiënt af. Het ‘de gustibus non disputandum’, vaak gebruikt argument door de zich als ‘sereen’ beschouwende geesten om de middelmatigheid van een aureool te voorzien, gaat hier onder geen enkel voorwendsel op, vermits geen serieus geneesheer zich de weelde kan veroorloven, zich te buiten te gaan aan een gunstige vooringenomenheid t.o.v. gezwollen levers, ontstoken blindedarmen, maagzweren of een te hoge bloeddruk. Deze laatste zitten in de patiënt, - letterlijk! -, doch met hun ontstaan en hun aanwezigheid als verschijnsel heeft onze Aesculaap geen uitstaans. Hij is met handen en voeten aan de plicht der objectiviteit van de diagnostiekleer gebon- | |
| |
den, zulks in de meest volstrekte betekenis des woords...
Het komt mij voor, dat de vergelijking tussen de arts of liever de diagnosticus en de criticus wel van aard moet zijn om bij velen op het eerste gezicht instemming te vinden. Ach, niemand vergt van laatstgenoemde de trefzekerheid van de geneesheer. Doch naarmate de criticus zich met grotere krachtdadigheid weet te verzetten tegen de wellicht verwarrende aanvechtingen van het eigen temperament of van de eigen voorkeur en in meerdere mate beschikt over de gave om zich van het beoordeelde werk te distantiëren, - Urbain Van de Voorde bedoelde het goed, toen hij ‘Sirius’ als pseudoniem koos -, het met een zo groot mogelijke sereniteit in ogenschouw te nemen, zal het door de lezer in hem gestelde vertrouwen van langsom steviger worden. Hij wekt de indruk met absolute ijkmaten te meten, ook wanneer hij niet van een stroef artistiek metriek stelsel uitgaat, hij is helemaal niet opdringerig en laat in zo ruime mate mogelijk het werk voor zichzelve getuigen. Hij praat ook niet over zijn katten als Léautaud, wanneer van hem een gefundeerd oordeel over een werk verwacht wordt. Kortom, hij is een man, waarop men rekenen kan, onomkoopbaar en eerlijk als goud in zijn oordeelvellingen. Dit alles is hoofdzakelijk hieraan toe te schrijven, dat de rede onafgebroken zijn gevoel contrôleert en mocht soms deze rede van twijfelachtig allooi blijken, zo werden gebeurlijke vergissingen uitsluitend te goeder trouw bedreven, wat weinig aan de zo prijzenswaardige objectiviteit van de betrokkene afdoet.
Is het niet deels aan deze opvatting van de critiek toe te schrijven, dat bv. in gespecialiseerde tijdschriften als het ‘Critisch Bulletin’ zo vaak de totaal onbekende namen van schrijfvaardige en intellectueel rechtschapen literatuurminnaars opduiken die, al dan niet hiertoe door de redactie gesolliciteerd, inderdaad bij machte blijken heel aardige stukjes over een nieuwverschenen boek te plegen, zonder werkelijk iemand te choqueren of zonder zich aan manifeste innerlijke slapheid te bezondigen? Men vraagt zich trouwens dikwijls af, of de hierbij betrokken redacties niet op die manier bij voorbaat reeds een bepaalde nuancering nastreven. Het feit, dat een boek in handen van Vestdijk wordt gegeven of daarentegen in die van Rein Blijstra wijst op zich- | |
| |
zelf reeds op een zeker gevoel voor de rangorde der waarden en op een rudimentaire voorafgaande appreciatie, terwijl ongetwijfeld de lezer bepaalde conclusies gaat trekken, wanneer het aan Jan Pietersen of Piet Jansen wordt toevertrouwd. Als systeem lijkt het mij in ieder geval nog lang zo gek niet. Door een vooraf opgestelde schaal der waarden wordt derwijze de patiënt in de handen van de specialist, de dorpsarts of de obscure, wat nog niet beduidt onbevoegde beginneling gegeven, doch het blijft een axioma, dat ieder van de drie de ietwat vage regels der objectiviteit tot in hun uiterste consequenties zal trachten na te leven...
Doch laten wij geen illusies koesteren.
Voorgaande beschouwingen over de volstrekte objectiviteit komen hoofdzakelijk op platonische verzuchtingen neer. Zijn zij enerzijds slechts een gebrekkige samenvatting van wat eenieder weet, die van tijd tot tijd over de literaire verschijnselen nadenkt, ze impliceren anderzijds geenszins het reële bestaan van een dergelijke ideale, ja, clinischzuivere oordeelvelling. Critiek is mensenwerk en géén mensenwerk is volmaakt. Het volstaat echter, dat er met eerlijke bedoelingen en een volstrekte intellectuele loyauteit naar gestreeft worde, om in zeer ruime mate met het verschijnsel der objectieve oordeelvelling rekening te houden. Het is een aspiratie, die trouwens ruimschoots de voorkeur verdient boven de elucubraties van sommige warhoofden, die in de critiek slechts een middel zien om zich belangrijk te maken door zich aan de behandelde werken op te trekken. Men denke aan de brave lui, die zo graag met hun belezenheid uitpakken of zichzelve de Sherlocks Holmes of de Maigrets der letteren wanen door er hun specialiteit van te maken de op de korrel genomen auteurs bepaalde beïnvloedingen in de schoenen te schuiven door schrijvers die ze nooit gelezen hebben, verschijnsel dat de meeste romanciers uit persoonlijke ervaring zullen bevestigen en eventueel illustreren.
Het ogenblik is thans aangebroken om voorzichtig de veilige hoofdweg te verlaten, die door de gewetensvolle criticus gebaand wordt tussen de lezer en een hem alsnog onbekend of althans niet voldoende bekend literair werk. Laten we aannemen, dat wij de geruststellende conventionale verkeerstekens en misschien ook de ergernisbarende alledaags- | |
| |
heid van de publiciteitsborden langsheen de comfortabele asfaltbaan beu zijn en de voorkeur geven aan de avontuurlijkheid van een zijpad, onweerlegbaar meer geschikt om tot onze verbeelding dan tot onze aangeboren laksheid te spreken... De critiek als objectief, grotendeels fenomenologisch verschijnsel, geschreven met een hartverheffende conclusie of een didactisch - kapittelend besluit voor ogen, is stellig voor de lezer niet van informatorisch en paedagogisch belang verstoken, zodat zij zomaar niet zonder meer om de hals kan gebracht worden. In vele omstandigheden beantwoordt ze volkomen aan het zichzelf gestelde doel, dat ik als ‘bibliografisch’ in de ruimste zin des woords zou willen kenschetsen. Ik geloof niet, dat men vooralsnog kan twijfelen aan haar opportuniteit, waar het bv. dag- en weekbladrecensies, radiocommentaren volgens het klassieke recept of bondige lectuurnota's in literair-informatieve uitgaven betreft.
Wie echter de oren spitst in middens, waar een zekere belangstelling voor de literatuur bestaat, - en gelukkig zijn die ook in Vlaanderen niet volkomen denkbeeldig -, wordt, wanneer er een nieuwe uitgave ter sprake komt, vaak getroffen door de voor de hand liggende vraag: ‘Wat schrijft X erover en wat denkt Y?’, X en Y critici met een min of meer gevestigde faam zijnde. Welnu, ik geloof hoegenaamd niet, dat het de lezers of aspirant-lezers hier alleen om de onverdachte objectiviteit, de verheven sereniteit en de betrekkelijke onfeilbaarheid van de heren X en Y zou gaan. Omstandiger gesteld zou m.i. de vraag moeten luiden: ‘Hoé hebben X en Y met hùn typisch temperament, met hùn geestelijke achtergrond, ja, desnoods met hun eigen tekortkomingen op het desbetreffende boek gereageerd?’ Ik geef er mij nochtans rekenschap van, dat we met deze voor de hand liggende vaststelling alsnog het rechte pad der traditionele critische eerbaarheid niet helemaal verlaten hebben. Ook binnen de grenzen van een meer geïndividualiseerde instelling tegenover het kunstwerk, blijft een betrouwenswaardig critisch stramijn met als schering en inslag een nooit aflatend streven naar objectiviteit en een fenomenologische belangstelling tot de mogelijkheden behoren. Voor mijn gevoel beantwoordt bv. een werk als Eugeen De Bock's fel aangevallen ‘De Vlaamse Letterkunde’ aan een dergelijke opvatting en
| |
| |
ontleent er trouwens zijn leesbaarheid aan, zulks in tegenstelling met de meeste andere uitgaven van dezelfde aard, die zelden de gebaande paden verlaten. Maar hoe dan ook, telkenmale wij het hebben over een boeiend criticus, houdt zijn boeiend vermogen precies rechtstreeks verband met de hoeveelheid en de hoedanigheid van de grensoverschrijdingen, die hij zich ten opzichte van een clinische, doch uiteraard volkomen theoretische en dus denkbeeldige objectiviteit pleegt te veroorloven. De academische criticus daarentegen laat ons altijd nagenoeg volstrekt onverschillig.
Tot dusver meen ik niets verteld te hebben, dat opvallend tegen de redelijkheid indruist. Wat mij dus geenszins in de gelegenheid stelde de pluim op de hoed te steken, dat er vooralsnog erg originele denkbeelden in dit stuk gespuid werden. Deze lange, ‘redelijke’ aanloop heeft evenwel geen ander doel, dan het aan te sturen op de, dunkt mij, niet minder redelijke conclusie, welke de aanvaarding der persoonlijkheid van de criticus als factor bij de beoordeling van een literair werk vooropstelt. Iedere roekeloosheid is ons veroorloofd, zo wij uitgaan van het postulaat, dat de literatuur een ernstige aangelegenheid is, die echter nooit het leven zèlve uit ons gezichtsveld verdringt, doch er daarentegen onafgebroken en onafscheidelijk deel van uitmaakt.
Zulks betekent geenszins, dat wij zonder verder overleg de olympische standbeelden als niet meer weg te denken levensverschijnselen aanvaarden, met beklemd gemoed de sacrosante waarden tegemoet treden en er deemoedig het hoofd voor buigen, onze bewondering met religieuze ingetogenheid uitprevelend. Ik schaam mij niet, - ten onrechte misschien-, om openhartig te bekennen, dat bv. Vondel tot dusver in mijn leven hoegenaamd niets betekend heeft, wat natuurlijk niet Vondel's schuld, doch vermoedelijk wel de mijne is. Ik geef er mij terdege rekenschap van, dat het volkomen nonsensikaal zou zijn op grond hiervan Vondel's indrukwekkende schim zonder eerbied posthuum te executeren, doch de lectuur en nog minder de aanschouwing van zijn werk heeft in mij als individu niets veranderd. Stond hij niet luisterrijk geïncrusteerd in het stralende kader der Gouden Eeuw, het zou aan mijn innerlijk hoegenaamd niets gewijzigd hebben, dunkt mij. Ondertussen is het hoege- | |
| |
naamd mijn bedoeling niet, bepaalde susceptibiliteiten driest te krenken door het aangehaalde voorbeeld. Het kwam er voor mij alleen op aan, een extreem geval te vinden, dat duidelijk genoeg mijn stelling illustreert. Ik kan daarentegen tientallen auteurs opsommen, waarvan ik zeker weet, dat ik zonder hen niet zou zijn, wie ik op dit ogenblik ben.
Elders reeds heb ik er duidelijk getuigenis van afgelegd, dat dé grote literaire schok van mijn adolescentie mij als zovele anderen door ‘Le grand Meaulnes’ gegeven werd. Men beschouwe het boek, dat ik aan Alain-Fournier wijdde dan ook als een belijdenis, als een uiting van grenzeloze dankbaarheid om een levenservaring van ongemene kracht, die mij later nog herhaaldelijk naar Sologne, Alain-Fournier's geboortestreek, deed pelgrimeren. ‘Le grand Meaulnes’ leerde mij de wereld ànders te zien, dan ik haar tevoren zag en wettigde voorgoed een verlangen naar wat àchter de dingen ligt en een mij aangeboren melancholische geaardheid, die mijn leven met een bestendig basso-continuo van weemoed vervult. Zo ik thans bv. na tien jaar of meer op mijn verleden terugblik, voel ik er mij toe genoopt tot mijn niet geringe verbazing te erkennen, dat één van de grote emoties uit mijn jeugd zelfs geen echo meer in me wekt, terwijl ik me echter nog levendig de op dit moment véél reëlere ontroering kan voorstellen, welke mij tot tranen toe bewoog bij de slotzin van Alain-Fournier's levenswerk, haast twintig jaar geleden: ‘Et déjà je l'imaginais, la nuit, enveloppant sa fille dans un manteau, et partant avec elle pour de nouvelles aventures’... Misschien is het wel hieraan toe te schrijven, dat ik naderhand nog slechts ware en onverdeelde belangstelling heb gevoeld voor romans, die mij raakten tot in het merg van mijn wezen.
Moest men mij de klassieke vraag van het verlaten eiland en de tien boeken stellen, dan zou ik beleefd bedanken voor de denkbeeldige Robinsonade, omdat het leven op zichzelf zo fascinerend is, doch als auteurs zou ik o.m. Jules Romains noemen, Roger Martin du Gard, Aldous Huxley, Charles Morgan, Franz Kafka, Hermann Kasack (‘Die Stadt hinter dem Strom’), Stefan Zweig en Simenon, benevens enkele Vlaamse tijdgenoten, waaronder o.m. Daisne met ‘De Trap van Steen en Wolken’. Wat deze laatste betreft ben ik lang
| |
| |
niet blind voor bepaalde van zijn hebbelijkheden, die sommigen al te gemakkelijk onhebbelijkheden noemen, doch nog steeds ben ik hem grenzeloos dankbaar voor zijn blijde boodschap tijdens de meest desolate winter van de oorlog, toen alle vreugde, alle verbeelding en alle geloof in de mens voorgoed schenen afgestorven en alleen de tot het transcendente opschietende fantasie van een jong en alleszins roekeloos dichter nog bij machte bleek om het smeulend vertrouwen in het leven opeens weer vlam te doen vatten. Schuilt hierin niet de verklaring voor het op het eerste gezicht bevreemdende feit, dat Daisne, die het inmiddels ook wel zonder mijn lof kan stellen, nog steeds de pennen van mijn leeftijdsgenoten, - zie o.a. de studie van Rik Lanckrock -, in beweging brengt, rijpere geesten daarentegen vaak tot meesmuilen nopend?
Ogenschijnlijk is het voorafgaande een overtollige uitweiding, die mij van de kern van mijn betoog verwijderde. Men vergisse zich niet. Ik ben er innig van overtuigd, dat ieder lezer zonder grote moeite bij machte zou zijn om mijn disgressie over enkele geliefde schrijvers door een reeks gelijkaardige beschouwingen te vervangen in verband met auteurs, die hem niet alleen het diepst geraakt hebben, doch waarvan de weerklank tot op de huidige dag nog steeds in hem blijft nawerken, als een bestendige, magische, sterkende, troostende en evidente aanwezigheid.
Hierbij direct aanknopend, schijnt het mij thans gepast om een paar vragen van grote, ja van essentiële betekenis te stellen. Blijft de objectieve beoordeling, de rustig beredeneerde diagnose van een letterkundig werk in dergelijke omstandigheden niet volledig in gebreke? Is het niet veeleer de subjectieve waardering, geconditionneerd door tientallen persoonlijke factoren, omstandigheden, modaliteiten en imponderabilia, die hier de doorslaggevende rol vervult? Heeft de traditionele, niet vooringenomen oordeelvelling, die naar een ideale eerlijkheid in abstracto streeft, een eerlijkheid evenwel van de grootste gemene deler ook, ten slotte niet minder belang dan de hartstochtelijke vervoering, dan de gewijzigde staat van ‘zijn’, zoals sommige spiritualisten dat noemen, waaraan wij uiting geven, wanneer wij een boek werkelijk ‘in ons bloed’ hebben, waar het zal blijven gisten
| |
| |
als een zuurdesem, ons vervullend met een bestendige aanwezigheid, die gans ons wezen verruimt en wellicht tot het einde onzer dagen nawerkt?
Het zijn al deze overwegingen, die mij in de laatste tijd tot de slotsom hebben doen komen, dat naast het eerbiedwaardige systeem van de traditionele critiek, die altijd eminente diensten zal blijven bewijzen, er een andere critiek mogelijk moet zijn. Ook als zuiver creatief verschijnsel zal zij trouwens meer gewicht in de schaal werpen, daar het hier werkelijk om de letterlijke confrontatie van twee temperamenten zal gaan. Ik bedoel een critiek, die geheel en al in het teken staat van de niet te ontwijken vraag, wat een bepaald werk betekent als apport tot het persoonlijk leven van de criticus, tot zijn subjectieve existentie, tot zijn persoonlijk, intiem wel en wee, uitgaande van het concrete leven, niet met een abstraherende hoofdletter, doch gezien als een ‘aan den lijve’ ervaren realiteit, waarvan het ethische, het esthetische en het transcendente de onmogelijk te verwaarlozen elementen vormen.
Men zal opwerpen, dat ik mijn mosterd bij Kierkegaard en tutti quanti heb gehaald. En tot op zekere hoogte is dat ook zo, als wij het er tenminste over ééns zijn, dat het hier om enkele existentiële principes gaat zonder vooraf afgebakende speelruimte, algemeen genoeg om naar verschillende temperamenten toegehaald te worden en tegelijkertijd steeds weer tot die ene vraag te herleiden: wat betekent het oeuvre van de schrijver X. voor mij, criticus en in de eerste plaats mens, in welke verhouding staat het tot mijn leven en tot het innigste uit mijn wezen op het aardse of het bovenzinnelijke vlak? Dat het persoonlijke parti-pris hier voortdurend om de hoek zal kijken is een overweging, die moeilijk te weerleggen valt. Maar deze vooringenomenheid vertegenwoordigt helemaal geen gevaar, omdat zij moet geïdentificeerd worden met het engagement van de criticus tegenover het leven en tegenover de kunst die voor hem niet van elkaar kunnen gescheiden worden. Waaraan terloops dient toegevoegd, dat de hieruit voortvloeiende bezinning op het leven eindeloos belangrijker is dan om het even welke vermeend wetenschappelijke methode, die nooit de persoonlijke inzet vervangen kan.
| |
| |
Ik koester geen illusies. Zoals reeds in de aanvang van dit opstel nadrukkelijk aangestreept, zijn er ongetwijfeld vele anderen vóór mij tot dezelfde conclusie gekomen, ja. Misschien werd zij zelfs reeds op ongeveer gelijkaardige wijze geformuleerd. Schuilt zij trouwens reeds niet in kerntoestand in de volkomen alledaagse overweging: ‘Nou, misschien is het een héél knap boek, maar mij, ronduit bekend, zegt het niets!’ En wie zou loochenen, dat men een dergelijke vitale vorm van critiek aantreft bij Paul Léautaud, August Vermeylen, Karel Van de Woestijne, Paul Van Ostaijen, Menno ter Braak, Du Perron, Simon Vestdijk, Jan Greshoff, Maurice Roelants of Marnix Gijsen? Men zal beweren dat ik hier opzettelijk een reeks literaire zwaargewichten op één rijtje heb gezet. Ik ben het ééns, wat de zwaargewichten, niet wat de opzettelijkheid betreft. Het bewijst alleen maar, dat zij, die uit ware levensvolheid, uit ware geestelijke overvloed scheppen, ook op het beschouwende vlak, zonder ogenschijnlijke vooropgezetheid tot een dergelijke critiek in staat bleken, ja, gewoon niet ànders konden of kunnen dan de literatuur als een essentieel deel van hun bestaan te beschouwen en dan ook onafgebroken haar voortbrengselen te onderzoeken in het licht van hun persoonlijke ervaring der ‘condition humaine’. Zal het ons ondertussen verbazen, dat wij haast vanzelf te biechten gingen bij woordkunstenaars in de beste betekenis des woords, bij prominente scheppende artisten? Het kan m.i. dan ook haast niet anders of de door mij beoogde critiek is deze, welke tot uiting komt in de dialoog van creatieve natuur tot creatieve natuur, in de botsing of het harmonische akkoord van de ene gevoeligheid, van de ene verbeelding met de andere. Verre van mij de criticus, die slechts criticus is, de onontbeerlijke smaak of het al even onontbeerlijke inzicht ipso facto
te ontzeggen. Doch de afbakening van zijn gebied houdt uiteraard een beperking in, die een volstrekt evenwicht, een ideale spanning tussen twee (betrekkelijk) gelijkwaardige werelden onmogelijk maakt. Alleen het levensgevoel van de dichtercriticus is dan ook bij machte mijn aandacht gaande te maken, mij als mens te beroeren, mijn innerlijke perspectieven aan te tasten, aan de schok, door het besproken werk
| |
| |
bij mij veroorzaakt, de schok van een nieuwe artistieke en geestelijke emotie toe te voegen.
Zullen wij na een dergelijke vaststelling het hekken aan de oude stijl laten, overwegende dat God, hoe dan ook, toch zijn getal moet hebben, zoals men het zegt in Vlaanderen? Daar niets mij minder ligt dan de ietwat eigengereide rol van theoreticus en ik bovendien terdege het potsierlijke inzie van een soort van pathetische oproep, verzoek ik alleen voorafgaande beschouwingen even in overweging te nemen. Om misschien met mij tot de eindconclusie te komen, dat er onweerlegbaar een mogelijkheid bestaat om de critiek een bij ons wel noodzakelijke bloedtransfusie toe te dienen. Niet met behulp van één of ander alleenzaligmakend stroef systeem, doch door afstand te doen van een louter hypothetische objectiviteit, in ruil voor het volledige, existentiële engagement van de criticus, wie het er niet om gaat complimentjes of berispingen uit te delen, doch wel om een werk tegemoet te treden met dié vooropgezette, nimmer uit het oog te verliezen gedachte, dat de literatuur een zo belangrijke, door niets te vervangen aangelegenheid is, dat zij beter verdient dan veralgemeningen en passe-partoutoplossingen, doch daarentegen onafgebroken moet worden onderworpen aan een onderzoek, dat haar onafscheidelijk met het leven confronteert, zoals de beoefenaar der wàre critiek zèlf dit leven onafgebroken met hart, geest en zinnen ervaart.
HUBERT LAMPO
|
|