| |
| |
| |
Zoek de mens
Bij het eeuwgetijde van Dietse Warande en Belfort
1. Aan Albert Westerlinck
Nu het eeuwgetijde van ‘Dietse Warande en Belfort’ achter de rug is kan ik onbevangen reageren op het stuk dat ge in Juni aan ons N.V.T. hebt gewijd, en genoemd hebt ‘Een principiële beschouwing’.
Ik onderstel dat, onder een zo serene aanmelding, ge ernstig nagedacht hebt, eer ge beweren gingt dat ‘het N.V.T. zich in korte jaren de weinig benijdenswaardige reputatie heeft eigen gemaakt een soort fluimbak te zijn voor alle anticlericale gemoedsbeklemmingen, of zo ge wenst een hoekje tegen de kerkmuur, zoals ge er op onze boerenbuiten nog vindt, waar ieder zich eens vrij tegen de kerk kan ontlasten.’
Indien het u niet hindert zulks te hebben geschreven, kan het mij volstrekt niet schelen het te lezen.
Als een voorbeeld van ‘anticlericale expectoratie’ citeert ge in het bijzonder het ‘dwaze en beschamende’ geschrift van G. Walschap: Salut en merci,’ waarin men vergeefs enige culturele horizon of edelmoedigheid van denken zal zoeken.’
En naast dat ‘antichristelijk element van inferieur allooi’ wraakt ge onze ‘hebbelijkheid om verhalen te publiceren die, zij het slechts door zekere passages, indruisen tegen het elementaire morele fatsoen.’
Als een voorbeeld van ‘vieze stukken die bij het merendeel van onze opgevoede mensen eenvoudigweg weerzin wekken’, citeert ge L.P. Boons Menuet. Gij geeft toe gewaagde plaatsen in Boccaccio, Rabelais, Shakespeare, enz., enz., te waarderen, en verklaart het ‘door het feit dat het erotische, en zelfs af en toe het obscene in hun werk, is opgenomen in een grote harmonie van menselijkheid,
| |
| |
en is opgetild door een grote artistieke bezieling.’ Maar, zo stelt gij vast, ‘bij de heer L.P. Boon niets daarvan, alleen vulgariteit om de vulgariteit, alleen opzettelijk-vulgaire, stupiede smeerlapperij.’
Eigenlijk vindt ge dat allemaal ‘niet erg’. Niet erg van Walschap, niet erg van Boon, ‘die voor uw part al de urinoirs van België mag volschrijven tegen de pastoors en voor zijn viezigheden’.
‘Doch’, vervolgt ge met vriendelijke bezorgdheid aan ons adres, ‘wat wèl belangrijk is, en wat ik niet versta, is dat een tijdschrift, dat in alle opzichten naar hoogstaande cultuur wil streven en die ook in zekere opzichten bereikt, dergelijk proza opneemt’.
Het is wel een goedkope tegenstelling, de culturele hoogwaardigheid van ons tijdschrift uit te spelen tegen schrijvers als Walschap en Boon, die dan totaal verstoken van een zo verheven streven blijken te zijn. Maar als ge dat klakkeloos kunt schrijven, kan ik het ook lezen met een stalen gezicht.
Er is echter in uw ‘principiële beschouwing’ een stoot die mij naar het hart is gegaan.
‘Ik ben ervan overtuigd’, betoogt ge verder, ‘dat, indien Vermeylen de leiding had kunnen op zich nemen, het N.V.T. nooit zijn dorperige anticlericalistische bijkleur zou hebben gekregen. Hij zou al dat tendentieus en half-intellectueel gefilosofaster in vrijzinnige richting hebben vermeden. Hij zou bij eventueel tekort aan ruimer visie en intellectuele volwassenheid bij zijn medewerkers af en toe enkele opstelletjes naar de scheurmand hebben gezonden, zeker ook dat van Gerard Walschap (en a fortiori dat van L.P. Boon). Het tijdschrift zou er in geestelijk opzicht ruimer door zijn geworden, op cultureel plan hoogstaander. Het zou authentieker de geest van Van Nu en Straks hebben voortgezet, een geest waarin alle rijp-gecultiveerde Vlamingen elkaar kunnen ontmoeten.’
Ik betreur met u, dat Vermeylen ons ontvallen is aan de vooravond van onze stichting. Het N.V.T. kon, onder mijn leiding, niet zijn, wat het onder zijn leiding ware geweest. Ik neem u niet kwalijk dat ge 't mij eens kordaat aan het verstand brengt, al weet ik, zo goed als wie ook, dat de bloei van het N.V.T. alleen aan de soliede litteraire arbeid van mijn talrijke medewerkers is te danken. Derhalve beaam ik het oordeel dat gij als volgt onder woorden brengt: ‘De grote verdienste van dit tijdschrift ligt in het feit dat het ons sinds de jongste oorlog uitstekend letterkundig proza heeft bezorgd; geen enkel ander in ons taalgebied kan er zich op beroemen in enkele jaren tijds zulke hoogst merkwaardige bijdragen op het gebied van het verhalend proza te hebben geschonken.’
Omdat ik voor deze goede productie niet aansprakelijk kan worden gesteld, aanvaard ik zo graag uit uw gestrenge hand de uitsluitende verantwoordelijkheid voor Walschaps beschamend anticlericalisme en Boons walgelijke smeerlapperijen.
Doch komaan, mijn persoon is ter zake van geen tel.
| |
| |
Van het allerhoogste belang, Albert Westerlinck, is dat ik u moet verbieden een dode te doen spreken.
Wat ge onderstelt dat er onder Vermeylens directie zou zijn gebeurd, is lasterlijk voor Vermeylen.
Het is niet waar dat hij een stuk als ‘Salut en merci’ zou hebben ‘in de scheurmand’ gegooid ook al ging hij op alle punten niet akkoord met het anticlericalisme van deze eerlijke en moedige schrijver, die elke leugen verafschuwt.
Het is niet waar dat hij een stuk als ‘Menuet’ zou hebben afgewezen, ook al hadde hij voor een paar viezigheden zijn neus opgehaald. Want de schoonheid, evenals de waarheid, ontging hem nooit. En Boon is een eerlijke en moedige schrijver, die elke leugen verafschuwt.
Zoals ik u thans aanspreek, Albert Westerlinck, sta ik in de felheid van mijn geweten.
Het is niet waar dat we aan August Vermeylen verraad hebben gepleegd.
H.T.
Op 13 November is in het Rubenshuis te Antwerpen het Eeuwgetijde van ‘Dietse Warande en Belfort’ gevierd. Het woord werd bij die gelegenheid ook gevoerd door Herman Teirlinck en Maurice Gilliams, die het N.V.T. daartoe had afgevaardigd.
| |
2. Academische Rede
Het zou de hulde die de Nederlandse taalgemeenschap aan Dietse Warande en Belfort verplicht is, in gevoelige mate verminderen, zo niet een stem mocht opgaan uit het kamp dat zijn litteraire tucht aan afgeweken ideologische bodems voedt.
Tot de eervolle taak die stem te zijn heb ik mij dankbaar mogen bereid verklaren.
Eigenlijk doe ik het niet zonder de ijdele voorzichtigheid te betreuren, waartoe Vlamingen zich gedwongen achten in het aanschijn van verschillen en geschillen, die zij niet ophouden aan zich te ontdekken.
Waarom zouden wij ons trainen op verzoening, wanneer wij zo aardig van onze twisten leven?
En terwijl wij dagelijks gebieden genoeg betreden, waar wij ons aan onze nationale verdeeldheden te goed doen, heb ik me voorgesteld dat we een zeldzame gelegenheid als deze konden besteden aan de erkenning van de geestelijke waarden die ons verenen in de betrachting van een zelfde Vlaamse kultuur.
Zo éénmaal, na elke eeuw, heb ik gedacht.
Want het is toch niet mogelijk, voor 't zij eender welke schrijver van nù, het geslacht dat voor het thans honderdjarige tijdschrift de baan heeft gebroken, als zijn eigen voorzaten af te wijzen.
| |
| |
De historische eenheid van onze litteratuur springt in het oog.
Verscheidenheden van allerlei aard hebben nooit zo diepgaand ingegrepen dat zij ze in haar onverstoorbare tradities niet zou hebben verwerkt. Zij heeft er inderdaad haar litteraire substantie aan verrijkt.
Neen. Ik maak mij voor haar, ook in de toekomst, geen zorgen. En wat een vijandige tegenstelling schijnt in het heden, vervloeit tot nieuwe stoffering van haar eigenheid, naarmate het verleden ze gaat op afstand houden.
Zonder mij door deze jubileumsroes in zoverre te laten bedwelmen dat ik uw vereerde stichters als de vormgevers zou aanvaarden van letteren die ik voor mezelf meen te mogen verantwoorden, geef ik erkentelijk toe dat hun bezieling in dienst van Vlaamse schoonheid ook onze eigen voorlopers bewogen heeft.
Zij vermengen zich als vanzelf in de gelijkwaardigheid van artistieke belijdenissen, waaraan wij allen tot op deze dag deelachtig zijn geworden.
Ik mag wel in verband hiermede wijzen op ervaringen die ik in mijn jeugd heb beleefd. Ik was, met mijn vriend Van de Woestijne, de jongst aangeworven in een litteraire concentratie, die men sindsdien de beweging van Van Nu en Straks heeft genoemd.
De aanvoerder er van was een oproerling die ons, op vrij anarchistische gronden, het aanbreken meldde van een nieuwe tijd. Met geestdriftige heftigheid werd ons de verlossing beloofd uit de verdordheid en de stagnaties van een romantische retoriek, waarin onze geestelijke echtheid dreigde onder te gaan.
Wij sloten ons aan zonder inachtneming van welkdanige filosofische of confessionele gezindheid ook.
Het docht ons dat wij van niets afstand deden door op te gaan in het gelid van een kunstenaarsbent, die de verantwoording van zijn saamhorigheid putte in de onbelemmerde ontplooiing van het eigen wezen en in een onuitroeibaar artistiek geloof. Indien ik ons - zoals wij toen waren - thans moest afpassen op de triestige maatstaven, die heden ten dage gelden, we zouden er een allegaartje uitzien van religieuze vrijdenkers, devote katholieken, liberale ketters, socialisten en nihilisten.
Een zo monsterachtige diversiteit heeft de machtige droom niet aangetast die ons tot onverbreekbare litteraire eenheid heeft saamgeklonken.
Nu het mij is gegeven het verschijnsel in rustige bezonkenheid te aanschouwen, lees ik in de namen en de werken de authentieke oorzaak, die het welslagen der beweging voor gevolg heeft gehad.
Die oorzaak lag niet aan een of andere ethiek, niet aan sociale of kulturele leuzen, en het minst van al aan een vooropgestelde esthetische leer.
De oorzaak lag in óns.
| |
| |
In óns ontdekten wij de mens van een nieuwe tijd, van een nieuwe kunst, van een nieuw vlamingschap.
Wat schrijvers als Van Langendonck, Stijn Streuvels, Vermeylen, Buysse, De Bom, Hegenscheidt, Van de Woestijne en andere heeft gebonden op het heerlijkste moment van hun schrijversdrift, het was de gemeenschappelijke passie om aan hun ziel de schoonheid af te dwingen, waardoor hun volk zelf schoner worden zou.
Het heeft toen dan ook niet de minste verbazing gewekt wanneer de zogenaamde opstandeling van V.N.E.S. de oude dichter Guido Gezelle uit zijn vereenzaming heeft getrokken en zijn plaats voor goed heeft aangewezen, de allerhoogste in de letteren van Groot Nederland. Wij hebben niet eens hoeven te weten dat hij ook een groot priester was. Wij konden de hele mens in zijn schrijverschap betrekken en bewonderen.
En ik vraag het u: zijn wij niet allen, ik zeg àllen, door de genade van de onsterfelijke dichter, in gelijke mate ontvankelijk gemaakt voor de eeuwige boodschap die hij ons heeft gebracht?
En is dit niet een troostende getuigenis die wij bij een litterair eeuwfeest als van Dietse Warande en Belfort, elkander dienen af te leggen in het licht van het solidair plichtbesef, dat ons broederlijk onderdanig maakt?
Zo wij verdienen kunstenaars van het woord te worden geheten, laat het een woord zijn in volstrekte onafhankelijkheid geslaakt, het woord, dat de God in ons bevrijdt en waarvan een arm mens alleen in deemoed kan betonen dat het vlees geworden is.
Herman Teirlinck
| |
3. Tafelrede
Ofschoon ik als schrijver en lezer in het geheel geen z.g. tijdschriftentemperament bezit, werd mij door Herman Teirlinck opgedragen om aan deze feesttafel het Nieuw Vlaams Tijdschrift, als lid van de redactie, te vertegenwoordigen.
Allereerst dan, ter gelegenheid van het eeuwfeest van Dietse Warande en Belfort, uw tijdschrift, breng ik u ons aller oprechte eresaluut.
Uw tijdschrift is, reeds door de eerbiedwaardige duur van zijn bestaan, solide gebleken, daar hoeft niemand meer aan te twijfelen. Zijn thans ruim georiënteerde belangstelling voor al datgene wat onze geest vermag te verlichten, vervult ons met waardering en bewondering. Immers ook wij streven naar het solide, naar al datgene wat de onkreukbare en waardige houding van de schrijvende mens kan bevorderen. Daarom ben ik zo vrij te menen en hier te verkondigen, dat onze landgenoten in deze vaak verwarde tijd ons beider streven - hoe gevarieerd het moge blijken of schijnen in de details - nuttigheidshalve best gebruiken kunnen.
Een tijdschrift - en immers alles wat de scheppende artisten in en door hun werk doen - is, zonder geestelijke achtergrond,
| |
| |
ondenkbaar op het niveau der algemene menselijkheid. En iedere achtergrond, zodra hij van de geestelijke inspanning, van het moreel verlangen getuigt, heeft in mindere of meerdere mate met een eeuwigheidsgedachte te maken. Hoe dan ook is onze wederzijdse litteraire arbeid, met die achtergrond voor ogen, een bestendige vermaning, een bestendige plicht. Wij zijn niet ijdel, want de betrekkelijkheid van ons kunnen en doen zijn we ons, onder het schrijven van ieder woord, diep en op onuitwisbare wijze bewust. Als artist zijn we de beoefenaren, de virtuosen of martelaren van de dagelijkse zelfondervraging en zelfonderschatting. De louteringsberg die we beklimmen, is zonder versiering; het is een kale, barre berg, en de bittere kelk die sommigen onder ons tijdens hun tocht moeten ledigen, aanvaarden zij tot heil van hun geweten en van hun medemens. En ofschoon de beklimming van de louteringsberg in alle stilte, in de strengste eenzaamheid geschiedt, weten wij onze onderneming een sociale opdracht. Wij lopen niet in het gelid. Wij zijn, ieder naar onze geaardheid, vrije alleenlopers; doch onze schijnbare landloperij is, hoe dan ook, er toe bestemd om de velen naast of achter ons op de ene of andere manier gelukkig te maken of vertroosting te schenken en te doen geloven in hun bestemming op aarde.
Zoals u merken zult, hoogeerwaarde en weledele disgenoten, verschillen wij niet zo zeer van elkander, al beklimmen wij de louteringsberg ieder van een andere zijde. De eeuwigheidsgedachte, de achtergrond van ons werk mogen wij verschillende namen geven; ons beider streven is en blijft er op gericht om de bergtop te bereiken om het land van belofte in de verte te ontwaren.
Ook wij gedenken vandaag, samen met u, de fijnzinnige figuur van Thijm, de eerbiedwaardige figuur van Mejufvrouw Maria-Elisa Belpaire, de innemende figuur van Persijn; en onze gedachten gaan naar de figuur van de beminnelijke man van droom en daad, naar August van Cauwelaert. Zij hebben, ieder naar de nood van de tijd waarin zij leefden, uw tijdschrift leiding en leefbaarheid geschonken. Hun werk hebben zij volbracht met een grote, ontzaglijke som van toewijding en bekwaamheid. En vandaag, met u samen, danken wij hun dierbare gedachtenis. Zij deden wat zij konden en wonnen wat ze noodzakelijk achtten om, door de litteraire schoonheid, betere mensen te worden. Zij handhaafden, in dagen dat er heel wat te handhaven viel, dat schone idealisme om de mens zijn hemel op aarde te bereiden. Dàt is hun traditie geworden. Hoogten en laagten hebben zij zo goed als niet gekend; de lijn van hun gedachte is een horizontale lijn en niet al te veel bevingen zijn er in waar te nemen. Geen bliksemschichten verontrustten uw Warande en de noodklok moest niet van uw Belfort geluid worden. Gij zijt geen improvisators geweest, geen roekeloos geïnspireerden; uw doen en laten werd door getrainde hersens en een gedisciplineerd hart in evenwicht gehouden. Gij zijt eerzame, bezadigde lieden, met klassieke maatstaven gewapend. Gij behoort niet tot de wilden van
| |
| |
Europa, maar dit alles moest ik u niet zeggen, want ge weet het zelf beter dan ik het hier terloops ter sprake breng. Gij zijt er van overtuigd, dat goede litteraire werken meer kans bieden om de morele misère in de maatschappij te lenigen dan slechte litteraire werken het maar kunnen. En door slechte litteraire werken versta ik dan: onoprechte, huichelachtige geschriften, geschriften zonder liefde, zonder consideratie voor de evenmens, geschriften waarvan de bedoeling vijandig is tegen de solidariteit der individuen. En wij verheugen ons, in de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, dat we die opvatting en die overtuiging met u in de ruimste zin opgevat delen kunnen.
De tijden liggen al ver achter ons, dat ieder tijdschrift er als een soort van vesting, een soort van fortificatie uitzag met grimmige schildwachten aan de ingangspoort. Van een ommuring is er thans geen sprake meer. Wij zijn van elkaar gescheiden door een idyllische rozenhaag. Ieder van zijn kant kunnen we in de tuin van onze vrienden binnenkijken. En als er morgen in de wind een wonderbaar gewas in uw tuin ontspruit, dan zullen wij verblijd zijn zoals gij verblijd zult zijn als ge onze bloemkweek gadeslaat. Wij respecteren elkaar zoals het in een verantwoordelijke samenleving behoort.
Om te besluiten breng ik hulde aan de secretaris van uw zo goede tijdschrift, Albert Westerlinck. Hij is de zorgende, bekwame hovenier der Warande. En ik bid hem de gelukwensen in ontvangst te nemen van zijn vrienden van het Nieuw Vlaams Tijdschrift.
Maurice Gilliams
|
|