| |
| |
| |
Cijfers en franskiljons
Henri Fayat: ‘De Vlaamse Beweging - Naar de Vervulling’, Uitgeverij ‘De Vlam’, Gent, 1955.
In zijn belangwekkende brochure ‘De Vlaamse Beweging - Naar de Vervulling’, die een vijftiental in het dagblad ‘Vooruit’ verschenen hoofdartikels bevat, welke inderdaad onder vele opzichten het belang van het krantenartikel overschrijden en waarvan de definitieve uitgave in een meer blijvende vorm onweerlegbaar noodzakelijk was, maakte Henri Fayat op vrij drastische en waarschijnlijk voor velen ontnuchterende wijze een einde aan de begoochelingen, waaraan wij ons als Vlamingen al te gemakkelijk overgeven. Na de eeuwige Lamme Goedzakken, wegens hun elastische lankmoedigheid onbruikbaar in de strijd, die nog vóór ons ligt, terzijde geschoven te hebben, wijst deze publicist op de onvergeeflijke vergissing van vele, nochtans goede Vlamingen, die er in bestaat op een normale ontwikkeling, op een soort van onstuitbare groei te rekenen, die tenslotte hun taal en hun rechten de plaats zou verlenen, welke beide logischerwijze en onvervreemdbaar in de tweetalige Belgische gemeenschap hoort toe te komen.
Moest men mij vragen, een gepaste ondertitel voor Fayat's geschrift te bedenken, dan zou ik het bij voorkeur hebben over ‘een waarschuwing tegen het impressionnistisch flamingantisme’, die trouwens onder menig opzicht aansluit bij de even opmerkelijke als zakelijke redevoeringen, o.m. ter gelegenheid van de na-oorlogse Guldensporenvieringen uit- | |
| |
gesproken door meester Lode Craeybeckx, burgemeester van Antwerpen, waar in de laatste tijd op de hoogdagen de Vlaamse liebaart op bevel van de magistraat naast de stedelijke en nationale kleuren op de transen wappert. Met dat ‘impressionnistisch flamingantisme’ bedoel ik onze instinctieve of beredeneerde uitingen van verzet tegen de fragmentaire verdrukking van de Vlaamse waardigheid, alsook onze volkomen begrijpelijke geestdrift, wanneer het ons in bepaalde sectoren van het openbaar leven voor de wind schijnt te gaan, of er althans tekenen op een merkbare verbetering blijken te wijzen. Men kan zich ergeren in de domheid van een Antwerpse of Gentse kellner die, in het Nederlands aangesproken, voet bij stuk houdt, tot hij ook in het Frans (?) zijn fooi heeft opgestreken, of zich anderzijds trots voelen, wanneer men de hedendaagse Vlaamse en Frans-Belgische letterkunde naast elkaar naar hoeveelheid en waarde afweegt. Maar beide volkomen toevallig gekozen voorbeelden, zelfs door honderden van dezelfde aard aangevuld, verstrekken ons slechts een gepointilleerd en bijgevolg wazig beeld van het geheel, waaruit het gevaarlijk is besluiten te trekken, vermits het gevoelselement immers neiging vertoont om een doorslaggevende rol te spelen en het uiteraard reeds weinig samenhangende beeld te vertroebelen.
Henri Fayat stelt zich niet tevreden met klachten in het vage of platonische verzuchtingen. Als ‘realpolitiker’ in de beste zin des woords, wenst hij spijkers met koppen te slaan, wat hij doet aan de hand van cijfers en statistieken, welke soms bemoedigend zijn, doch hem er anderzijds toe aanzetten vaak een noodkreet te slaken. Hoe dan ook, op overtuigende wijze toont hij ons aan, dat het gouden tijdperk, waarin de Vlamingen zich in dit land naast de Walen als gelijkberechtigden volkomen thuis zouden voelen, nog lang niet aangebroken is, dat de problemen, onafscheidelijk verbonden aan de tweetaligheid van ons staatsbestel nog niet op bevredigende wijze werden opgelost en dat de talentelling van 1947 op duidelijke wijze de gevaren heeft onderstreept, die onze Nederlandse cultuur in België blijven bedreigen.
Wij staan aan het begin van een moeilijke strijd, stelt de
| |
| |
schrijver vast, volkomen in tegenspraak met de euphorie, waarin zo vele Vlamingen genoeglijk wegdommelen. Nu is, in haar geheel beschouwd, de homogeniteit van het Vlaamse taalgebied niet dadelijk van aard, om ons ongerust te maken, - ofschoon straks hierover meer. In 1930 telde dit Vlaamse taalgebied een totale bevolking van 4.102.505 inwoners, waaronder 155.142 meestal Frans sprekenden. In 1947 waren er 4.508.059 inwoners, waaronder er, ondanks de aangroei van 405.554 eenheden, slechts 146.108 Frans sprekenden werden aangetroffen, wat voor het Franse element een achteruitgang van 9.304 betekent. Voor ons, Vlamingen, is de vooruitgang dus onmiskenbaar, doch even onmiskenbaar en in hoge mate verontrustend bovendien is het vraagstuk van bepaalde taalgrensgemeenten en vooral van wat Fayat ‘de Brusselse olievlek’ noemt. Deze is er de oorzaak van geweest, dat de provincie Brabant, wier geschiedenis zo onverbrekelijk samengeweven is met die van de overige Vlaamse gewesten in hun geheel, thans voor de eerste maal een Franstalige meerderheid bezit: 49,71% meestal Frans sprekenden tegenover 45,60% meestal Nederlands sprekenden. Al te lichtzinnig lopen wij doorgaans de tragedie voorbij, die zich in de Brusselse agglomeratie door de denationalisatie van de Vlaming afspeelt. In 1930 waren er aldaar 62,73% meestal Frans sprekenden tegenover 33,70% meestal Nederlands sprekenden. In 1947 waren deze procenten respectievelijk verlopen tot 70,60 en 24,23, wat dus voor het Nederlands een achteruitgang van 9,47% vertegenwoordigt! Anders uitgedrukt komt zulks hierop neer, dat ‘minstens negentig duizend Vlamingen (...) dus in zeventien jaar tijd te Brussel verloren (zijn) gegaan door het ontvlaamsingsproces, dat in de hoofdstad hoogtij viert.’ Wat inmiddels een vreemd contrast vormt met het feit, dat in het geheel arrondissement Brussel de Franstaligen de geringe minderheid van 6,25%, in geheel het arrondissement Leuven van
4,69% vertegenwoordigen!
Deze enkele gegevens, gelicht uit de tientallen, waarvan Fayat's studie wemelt, zijn inderdaad uitstekende anti-toxinen voor allen, die menen, dat de Vlaming voortaan op beide oren slapen kan, om over een niet al te lang aantal jaren te ontwaken in het beloofde land, waar geen enkele reden
| |
| |
tot wrevel of strijd meer zal bestaan. Nadrukkelijk houdt de auteur ons voor ogen, dat het een door niets geruggesteunde utopie is, te geloven in een dergelijke paradijselijke ontwikkelingsgang, die door al te velen als vanzelfsprekend wordt beschouwd. Een dergelijke gang van zaken mag niet voor normaal gehouden worden, omdat de toestanden in België en in Vlaanderen nu éénmaal niet normaal zijn en ‘een actieve en invloedrijke minderheid in Vlaanderen, met morele en geldelijke steun van buiten uit, en door de aanhoudende aanmoedigingen van de Brusselse Franstalige pers en van de hele verfranste Brusselse overmacht, tot geen fair-play tegenover het Nederlands bereid is. De toestanden zijn niet normaal, omdat de invloedrijke minderheden in Vlaanderen en het verfranste Brussel in de strijd tegen het Nederlands niet ontwapend hebben.’
Alvorens bij deze laatste, volkomen gegronde opmerking van Henri Fayat uitvoerig stil te staan, wensen wij de aandacht te vestigen op zijn indrukwekkende bewijsvoering in verband met het feit dat, wat wij grosso-modo het ‘officiële België’ zullen noemen, nog steeds de Vlaming met de rug tegen de muur in de verdediging drukt, opzettelijk of uit traditionele en dus wellicht deels onbewuste miskenning van zijn meest voor de hand liggende rechten. Welnu, het is uitermate bedroevend gesteld met de rol, welke onze taal in het opperste staatsbeleid en bijgevolg in de centrale besturen speelt. Schrijver vestigt er de aandacht op, hoe er nog steeds een dubbelzinnigheid is blijven bestaan, die menig publicist ontsnapte. Onmiskenbaar worden de taalwetten nageleefd, wat betekent, dat er in het Nederlands gecorrespondeerd wordt met Vlaamse gemeentebesturen en provinciale instanties, alsmede met particulieren, die zich in het Nederlands tot de administratie richten, wat o.m. niet uitsluit, dat de Nederlandstalige ambtenaar in het centrale bestuur er zich meestal toe genoopt ziet het ganse conceptiewerk, waarvoor hij rechtstreeks of onrechtstreeks de verantwoordelijkheid draagt, in het Frans te verrichten. Als het een zaak betreft, die de twee taalgebieden aanbelangt, - en dat zijn gewoonlijk de belangrijkste -, of als het om een quaestie gaat, die in het Nederlands dient behandeld, maar die een hogere tussenkomst vergt, - dus die van hogere
| |
| |
ambtenaren of desgevallend van de minister zelf -, zo zal telkenmale weer de noodzaak opdoemen, voor behandeling en afhandeling het Frans ter hulp te roepen, ofschoon wij anderzijds de goede wil van menig Vlaams en zelfs Waals minister niet over het hoofd mogen zien. Vooral wat het Kabinet van de Eerste Minister betreft, alsook het Ministerie van Buitenlandse Zaken, komt er van een werkelijke tweetaligheid doorgaans weinig tot haar recht. De Dienst van het Algemeen Bestuur wordt geleid door een Franstalige chef en onder de zeven leidende ambtenaren, die elk een deel van de dienst besturen, zijn er nooit meer dan twee Nederlandstalige geweest. In het Ministerieel Comité voor Economische Coördinatie is het nog droeviger gesteld: het ontvangt alleen Franstalige verslagen en de notulen worden insgelijks uitsluitend in het Frans opgesteld. Wat Buitenlandse Zaken betreft, blijkt de toestand al evenmin rooskleurig: het diplomatieke en consulaire personeel, ‘waar’, zoals Julien Kuypers het onlangs aanstreepte, ‘de wanverhouding flagrant is en de geest vaak slecht’, doch dat niettemin verondersteld wordt de ganse Belgische gemeenschap te vertegenwoordigen, bestaat voor 86% uit Frans- en voor 14% uit Nederlandstaligen, wat het absurde gevolg in de hand heeft gewerkt, dat in het Beneluxcomplex van langsom meer het Frans het Nederlands verdringt, waar het om een unie gaat, die de belangen van 80% Nederlands sprekenden moet behartigen. Zo wij goed ingelicht zijn, heeft zulks trouwens op het militaire vlak reeds tot moeilijkheden aanleiding gegeven, die waarschijnlijk wel niet van groot belang zullen geweest zijn, maar ongetwijfeld al evenmin van aard om een behoorlijke atmosfeer in stand te houden. In de plaats van Fayat kunnen we de vraag stellen, welk een indruk dit alles weeral moet maken op onze noordelijke partners, die toch niet allemààl naïef genoeg zijn om zich te laten wijsmaken, dat
België een ééntalig Frans land is, hoe graag de man in de straat zulks ginds dan ook schijnt te slikken?
De auteur wijdt een gans hoofdstuk aan het taalprobleem in Kongo en Ruanda Urundi, waar de bedrijvigheid van het ganse bestuursapparaat, van hoog tot laag, zich in het Frans afspeelt, met desnoods de inschakeling van de vertaaldienst, waar de publicatie van één of ander ambtelijk eindproduct
| |
| |
in de twee talen door de wet geëist wordt. Hieraan moet worden toegevoegd, dat er in de laatste tijd onmiskenbaar een inspanning wordt geleverd om zoveel mogelijk van de ambtenaars en de leden van de magistratuur te vergen, dat zij de twee idiomen van het moederland zouden machtig zijn. Van een volkomen evenwichtige toestand is er inmiddels nog lang geen spraak. Bovendien trekt Fayat vanzelfsprekend het feit in twijfel, dat voor het middelbaar en het hoger onderwijs van de inlanders, waar er een Europese taal gevergd wordt, deze weer uitsluitend het Frans zou moeten zijn. Er is de overweging, dat het Nederlands de Kongolezen een uitstekend middel kan verschaffen tot het aanknopen van betrekkingen met Zuid-Afrika, ofschoon ons ondertussen toch de vraag van het hart moet, - Karel Jonckheere zal ze ons ten goede houden -, welk heil onze Kongolezen alsnog van het land van de heer Malan met zijn rassendiscriminatie te verwachten zouden hebben. Bovendien wordt de nadruk gelegd op het feit, dat het onderwijs van aard is, om vele inlanders de richting van de openbare diensten uit te sturen, waardoor ook voor hen de kennis van het Frans alleen niet als voldoende kan worden beschouwd. Onder het koloniale publiek neemt het aantal Vlamingen zienderogen toe, zodat het ook in Kongo binnen afzienbare tijd niet meer mogelijk zal zijn, te sollen met de rechten van de Vlaming. Deze ontwikkelt trouwens in de omstreken van de evenaar een indrukwekkend dynamisme, dat tot uiting komt door de werking van de vele Vlaamse Vriendenkringen, alsook in een publicatie als ‘Band’, die op dit ogenblik reeds niet meer alleen staat als Nederlands Kongolees tijdschrift.
Vergen de toestanden op het vlak van het onderwijs in de overzeese gebieden de belangstelling van ieder Vlaming in het moederland en de kolonie, ook in ons gespleten driehoekje op het schiereiland West-Europa laten deze nog wel één en ander te wensen over. Zo wordt volkomen terecht de aandacht gevestigd op de bijzondere afdelingen in het onderwijs, waarover de Franstalige bourgeoisie in Vlaanderen nog steeds beschikt. Kuypers maakte in dit verband vroeger reeds gewag van de ‘zogenaamde transmutatieklassen, meer dan honderd in getal, die in feite slechts een middel zijn om, op kosten van de gemeenschap, aan haar kinderen zes jaar lang
| |
| |
uitsluitend Frans lager onderwijs te doen geven. Terwijl Wallonië geen enkele school of zelfs klasse in die aard telt.’ Wat het middelbaar onderwijs in België betreft, heeft tijdens het schooljaar 1952-53 voor de eerste maal het Nederlandstalige het Franstalige ingehaald, waarbij voor de jongens de verhoudingen normaal zijn, wat niet kan gezegd worden voor de meisjes, ongetwijfeld tengevolge van het groot aantal in Vlaanderen gevestigde katholieke pensionaten voor jongedames, waar het taairegime wel een zeer eigenaardig contrast vormt met stoere slogans in de aard van het A.V.V. - V.V.K. Inmiddels domineren in het hoger onderwijs nog steeds de Franstalige studenten met 62,40% tegen 37,60% tijdens het academisch jaar 1953-54. Is deze toestand lang niet bevredigend, toch wijst een vergelijking met cijfers van de vorige jaren op een ontwikkeling, die ons in de gelegenheid stelt de toekomst met niet àl te pessimistische gevoelens tegemoet te zien.
Pessimistisch is ook de uiteenzetting van Fayat niet, doch inmiddels blijkt het toch duidelijk uit de door hem verzamelde gegevens, dat voor de Vlaming nog immer het sein op onveilig staat en dat hij ook op de huidige dag in België in zekere mate een tweede-rangsburger blijft, wiens kansen onmiskenbaar kleiner zijn, - de cijfers zijn nu éénmaal niet te weerleggen -, dan die van zijn Franssprekende landgenoten. Persoonlijk wens ik hieraan toe te voegen, dat ik niet in de slechte bedoelingen van de meeste Walen geloof en wijs o.m. op de goede wil, die sommigen onder hen aan de dag leggen, wanneer in het gezelschap van Vlamingen de problemen van de Vlaamse quaestie te berde komen, - dit althans wat mijn beperkte persoonlijke ervaring betreft. Maar het valt hun anderzijds vaak moeilijk, de situatie van de Vlaming te begrijpen, ja, zelfs te aanvaarden, dat zij tegenover een werkelijke volksgemeenschap staan, voor wie het Nederlands precies zoveel betekent als het Frans voor de Waalse. Ik denk hier aan een schrijver als Georges Simenon, zoon van een Limburgse en een Luikerwaal, die in zijn romans, zelfs wanneer ze in Rusland spelen, graag Vlamingen ten tonele voert, ze met genegenheid beschrijft, doch bv. in ‘La Maison du Canal’, waarvan de actie ons naar het hartje van Limburg verplaatst, zijn Waalse heldin telkenmale
| |
| |
verbaasd doet staan over het feit, dat de mensen om haar heen Nederlands praten. Al met al kan het dan ook geen verbazing wekken, dat men zich met Fayat moet verdiepen in de herinnering aan het feit, ‘dat een generatie, die aan de Vlaamse letterkunde met Stijn Streuvels, Karel Van de Woestijne, August Vermeylen en Herman Teirlinck zulke edele gestalte gegeven heeft, veertig jaar heeft moeten strijden om een Nederlandse hogeschool te bekomen’.
We noteerden het reeds in de aanvang van deze bijdrage: het gaat de auteur van de hier besproken brochure er hoofdzakelijk om, spijkers met koppen te slaan. Het schrikbeeld van ‘de Brusselse olievlek’, zonder daarom tot paniek aanleiding te geven, domineert in feite het ganse betoog, omdat momenteel vooral uit die hoek het gevaar de Vlaamse zaak belaagt, terwijl het statistisch en fenomenologisch materiaal in overvloed biedt tot het opbouwen van een duidelijke diagnose. Nochtans hechten wij persoonlijk vooral een zeer groot belang aan iedere passage waar Fayat, zijn optimisme op dit gebied ten spijt, de nog steeds onmiskenbare bedreiging van de Vlaamse homogeniteit aanstreept van binnen, - d.i. van de franskiljonse privésector -, uit, daar wij nog immer de mening toegedaan zijn, dat deze zwakke plekken in het organisme dag aan dag het dynamisme van het geheel ondermijnen en de weerbaarheid van de Vlaamse gemeenschap op psychologische en sociale gronden aantasten. Misschien heeft de per definitie polyglotte omgeving van de cosmopolitische wereldhaven Antwerpen ons in dit opzicht achterdochtiger gestemd dan anderen, doch is in de afgelopen jaren niet herhaaldelijk door de feiten de kenschetsende bijzonderheid aangetoond geworden, dat de ‘vijfde colonne’, - om nu maar eens een pasklare uitdrukking uit de journalistieke terminologie over te nemen -, vaak meer te duchten valt, dan het gemakkelijker te achterhalen gevaar van buitenuit, hoe gering die innerlijke bedreiging ook moge schijnen? In de Antwerpse agglomeratie (meer dan 500.000 inwoners) beloopt het percentage van de meestal (?) Frans sprekenden 5,57% (in 1930 nog 7,29%), in de Gentse agglomeratie 8,40% (in 1930 nog 10,42%) op meer dan 200.000 zielen. ‘Het is door de toepassing van de regel “streektaal-voertaal”, die haar ten grondslag ligt, dat einde- | |
| |
lijk de drijverijen van wat August Vermeylen de “franselaars” noemde, palen
en perken zijn gesteld’, stelt Fayat terecht vast. De achteruitgang van 2% wijst er inderdaad op, dat de vloedgolf van het franskiljonisme werd ingedijkt, doch ook in deze sector moet niettemin met verbeten ijver het wachtwoord ‘waakzaamheid’ in ere worden gehouden. Zonder te twijfelen aan de gegrondheid van schrijvers' bezorgdheid om de denationalisatie van de Vlaming in het Brusselse, komt het ons nochtans voor, dat de zich aldaar voordoende verschuivingen in de verhoudingen, hoe zeer in de hand gewerkt door het samengaan van domheid, dwang en Machiavellisme en hoeveel dreigender in hun geheel genomen ook, tot op een zekere hoogte de ‘natuurlijkheid’ (en dat woord is, we geven er ons rekenschap van, zowat tienmaal te sterk) vertonen van het aanvreten van een onbeschermde, zandachtige schiereilandkust door de zee. Het franskiljonisme in het hart van Vlaanderen zelf is echter een ziekteverschijnsel, dat niet alleen de Vlaming dag aan dag tot in zijn diepste wezen krenkt, doch waarvan de maatschappelijke en culturele weerslag nog steeds de op het eerste zicht veeleer beperkte gevolgen overtreft, die met het vrij bescheiden 5,57% uit Antwerpen (waar nochtans de franskiljons, misschien wel als gevolg van het vroegere Orangisme der bezittende klasse en een meer cosmopolitische aanleg, minder exclusief zijn dan elders), en de 8,40% uit Gent verband moeten houden. Men geve er zich wel rekenschap van, dat in de metropool een minderheid van 30.000 zielen, die m.i. geen uitstaans met enig cultureel eliteprincipe heeft, op een totale bevolking van een half millioen inwoners, er tot op de huidige dag bv. nog steeds in slaagt, althans uiterlijk, het centrum, waar zich op de meest spectaculaire wijze het grootstadsleven afspeelt, de aanblik van een nagenoeg volkomen Franstalig midden te verlenen, wat zich nog in sterkere mate, zij het dan ook met opvallender en precies hierdoor wellicht minder schadelijke protserigheid te Gent voordoet. Fayat
vestigt ook de aandacht op de dubbelzinnige toestanden aan de kust, die wij trouwens als een verlengstuk beschouwen van wat zich in de uitgestrekte agglomeraties van Gent en Antwerpen, alsook in de provinciesteden van Vlaanderen voordoet, aangedikt door het ‘making believe’
| |
| |
van de zich gedurende enkele weken voor mondain houdende vacantiegangers van Het Zoute tot De Panne.
Vanzelfsprekend gaat het hier om een verschijnsel, dat verder en dieper reikt dan alleen maar het snobisme van een klasse, door een man als Edgar du Perron met zijn vernietigend misprijzen als de ‘spekburgers’ betiteld. Van de Burgondische tijd af, werd eeuw na eeuw de invloed van een Franse supra-structuur in Vlaanderen in de hand gewerkt en verstevigd. Ondanks zijn geringe bekommernis om de milieu-schildering, liet Nicolas Heinsius in zijn ‘Vermakelijke Avonturier’ zijn held Mirandor opmerken, dat in het zeventiende eeuwse Brussel ‘en in gans Brabant voornamelijk (Frans) door de aanzienlijke lieden werd gesproken’. Eenieder weet, dat de boreling van 1830 tenslotte als een ééntalig Frans België boven de doopvont werd gehouden. Dan volgde de industriële ontwikkeling der negentiende eeuw, waarbij de steenkool van de Borinage en van het Luikse als enige krachtbron werd aangesproken, zodat het economische zwaartepunt van het land voorgoed in Wallonië kwam te liggen, terwijl het geknakte Vlaanderen met de alsnog gesloten haven van Antwerpen als kwijnend landbouwgewest in de verdrukking kwam, waar vooral de ‘habenichts’ de volkstaal in haar dialectische vorm in ere hielden, zonder hierbij trouwens door enige nationalistische voorkeur geleid te worden. Deze nuchtere vaststelling doet geen afbreuk aan de nooit volprezen betekenis van onze eerste taalstrijders, die de fakkel brandende hebben gehouden en doorgegeven aan de jongere geslachten, doch wier activiteit op zichzelve tekenend was voor een paradoxale toestand, nl. dat de besten uit ons volk zonder verpozen, dag voor dag en uur voor uur, hebben moeten strijden voor wat het meest natuurlijke, het meest evidente recht is, waarop een sterveling aanspraak kan maken, nl. het gebruik van de eigen taal in het eigen land, deze taal bovendien zijnde, zoals Fayat het aanstreept, ‘de eerste voorwaarde tot cultuurvorming in een
volksgroep en ten voordele van die volksgroep’.
En zo doet zich dan de toestand voor, dat wij niet alleen opgescheept zitten met de misères van een taalgrens met neigingen tot onverwachte krampen in noordelijke richting,
| |
| |
doch bovendien in Vlaanderen, zelfs in het Brugge van 1302, het Gent der Artelvelde's en het Antwerpen van de gouden zestiende eeuw, economisch en cultureel brandpunt van het ganse toenmalige Europa, met al de kopbrekerijen en de vernederingen van een sociale taalgrens, ons door een quantitatief nauwelijks vermeldenswaardige minderheid opgedrongen. ‘De toestanden’, schrijft Fayat, ‘zijn in het hart van Vlaanderen zo weinig normaal dat in het November-nummer van Podium, het tijdschrift van de socialistische toneelvereniging “Multatulikring”, de volgende alarmkreet te lezen staat: “Het is bijna onbegrijpelijk dat niemand protesteert tegen die golf van verfransing waaraan Gent deze winter blootstaat!” Het blad citeert de Franse toneelvertoningen, de Franse jeugdmatinées, “les Amitiés françaises” en het “Instituut voor Franse kultuur” met hun Franse voordrachten, de Franse Jonge Balie, de tweetaligheid in de organisatie van de Winterconcerten en van de Literaire Beurs, enz. Hoe zal een Nederlandse kuituur in Vlaanderen kunnen gedijen als zoveel Vlaamse intellectuele krachten gemobiliseerd blijven om zich uitsluitend aan de Franse kuituur te wijden?’
Op het gevaar af in deze slotbeschouwingen zeer dicht te komen bij wat we hierboven zelf het ‘impressionnistisch flamingantisme’ hebben genoemd, menen wij inmiddels onder geen enkel opzicht te mogen versagen in de strijd tegen die sociale taalgrens, in de toevallige zowel als in de systematische ondermijning van de franskiljonse bruggehoofden op Vlaamse bodem. Dat Brussel de Vlaming denationaliseert, het is onbetwistbaar erg, doch ernstige pogingen worden in het werk gesteld om hieraan te verhelpen, - men denke aan de werking van het centrum Harmel en de merkwaardige redevoering van minister Vermeylen tijdens de slotvergadering. Dat sommige Walen, die thans het ogenblik aangebroken achten om zelf het zwaard aan te gespen, de gegronde grieven van de Vlamingen niet begrijpen, nooit begrepen hebben en misschien nooit begrijpen zullen, het kan ons onder geen enkel voorwendsel onverschillig laten. Maar wraakroepend blijft het niettemin, dat tot op de hui- | |
| |
dige dag, anno dei 1956, de Vlaming in zijn eigen land en in zijn eigen stad gevaar loopt misprezen, zoniet openlijk gekrenkt te worden door een sociale minderheid en haar vrijwillige of hiertoe zedelijk genoopte ogendienaars (bv. winkel- en koffiehuispersoneel), een minderheid, waarvan een deel op de commandoposten van het economische leven onmiskenbaar alsnog een zekere rol speelt, doch die in haar geheel genomen, deels trouwens uit hoofde van de aard harer bedrijvigheid, op het culturele vlak rustig als analfabeet mag worden beschouwd, afgezien van een uitzondering hier en daar, quasi-onontbeerlijk om de regel te bevestigen. Ik ben ervan overtuigd, ontbreekt mij dan ook Fayat's geliefd statistisch materiaal, dat de belangstelling voor de ware Franse cultuur veeleer bij de ontwikkelde Vlamingen gezocht moet worden, o.m. te oordelen naar de geringe qualiteit en de snobserige inslag van de voordrachten, die door de ‘Amitiés françaises’ worden ingericht.
Ondertussen volstaat alleen reeds het sociale facet van het hier aangesneden vraagstuk, naast talrijke andere redenen, als psychologische drijfveer om de uitroeiing van de Franse egelstellingen (ezelstellingen?) in Vlaams gebied te beschouwen als een aangelegenheid, belangwekkend genoeg voor ieder socialistisch partijprogramma. Want waar om het even ook de bedreiging van de Vlaming door de franselaars op de meest verrassende wijze tot uiting komt, steeds moet men er een sociale achtergrond voor zoeken. Fayat's cijfers in verband met de toestanden in het onderwijs bv., noch de door hem geciteerde uitlatingen van Kuypers in verband met de overgangsklassen, evenmin als de ergernisbarende bloei van volstrekt Franse opvoedingsgestichten voor meisjes (waarbij, om niet alleen op nonnekensruggen suiker te breken, een paar private lycée's voor leerlingen van beider kunne met veeleer liberale inslag ten dienste van de locale snobocratie in een stad als Antwerpen niet over het hoofd mogen worden gezien), zijn bij machte alle gevallen van geringere omvang te overkoepelen, die er op wijzen, dat op veeleer plaatselijke en toevallige, doch daarom niet minder evidente wijze, bepaalde wantoestanden in het leven worden gehouden. Zo weet ik bv. uit de eerste hand, hoe in het rijkslyceum voor jongedames van een grote Vlaamse stad,
| |
| |
waarop ook de verfranste burgerij deels is aangewezen, tot voor een paar jaar de lessen in de tweede landstaal werden gegeven op een manier, volkomen afgestemd op de meer gevorderde kennis en vaardigheid der leerlingen, die van huize uit gewoon waren, zich nagenoeg uitsluitend in het Frans uit te drukken, waar deze laatsten, wat de lessen in het Nederlands betreft, op de nodige tegemoetkomingen konden rekenen. Dat het inderdaad onontbeerlijke onderricht in de tweede landstaal voor de overige leerlingen, vaak kinderen uit de werkende stand, die zich nochtans met succes door het Latijn en het Grieks sloegen, met gering of helemaal geen succes bekroond werd, vergt geen betoog, om niet ééns stil te staan bij de ontmoediging, de verbittering, op die leeftijd reeds sterk met een sociaal tintje gekleurd, of de gevolgen voor verdere studie of voor het beroepsleven, die uit een dergelijk obscuur systeem voortvloeien, dat zelfs de aandacht van de meest gewiekste inspectie ontsnapt. Waarschijnlijk gaat het hier om een alleenstaand geval, doch gedurende enkele jaren van nabij door mij gadegeslagen, want hierdoor in de familiekring tot bijgevoegd leraar Frans bevorderd, acht ik het niet helemaal ongepast ook op dergelijke, misschien niet ééns bewuste sabotage van de Vlaamse leerling in een ogenschijnlijk volkomen onverdacht midden de aandacht te vestigen. Een unieke uitzondering, die zich bij leerkrachten van de jongere generatie niet voordoet? Hoogst waarschijnlijk. Maar als bescheiden bijdrage tot het verzamelen van feitenmateriaal, achtte ik haar de vermelding waard, zij het dan ook slechts als een... in de tekst opgenomen voetnoot.
Verre van mij, hier een poging te wagen om de psychologie van het franskiljonisme te beschrijven, ofschoon hieraan een student in de zielkunde of de sociologie een prachtige kluif zou hebben. Binnen het bestek van deze overwegingen naar aanleiding van Fayat's boekje kan de vaststelling volstaan, dat het zelden of nooit zijn oorsprong vindt in een cultureeel geconditionneerde levenshouding, doch uitsluitend verband houdt met de behoefte zich af te zonderen en zich te onderscheiden, oui ma chère, van het vermeende ‘plebs’. Misschien speelt mijn gebrek aan grondige kennis van de bestaande literatuur dienaangaande mij parten, doch
| |
| |
niettemin meen ik hier terloops de aandacht te mogen vragen voor het minderwaardigheidscomplex, waarmee onmiskenbaar de Vlaming behept is gedurende zijn betrekkingen met de Franssprekende ‘stamgenoten’, zo we ons dit onesthetische woord veroorloven mogen. De wrijvingen waaraan we met hen in eigen midden voortdurend blootgesteld staan, pleiten al weinig voor hun goede en dus verre van Franse manieren. Maar als de Vlaming tot dusver passief een sociale taalbarrière aanvaardt, in de grond veel krenkender dan de verschuivingen van de geografische taalgrens, is zulks onweerlegbaar toe te schrijven aan een gebrek aan cultuur-dynamisme, dat lijdzaam de afbrekende krachten vrij spel laat, waarbij we terloops ook denken, zij het op een ander gebied, aan de veramerikanisering van onze jeugd. Het komt mij voor, dat wij al te lange tijd, - hier kan ik alleen de houding van de huidige generatie beoordelen -, het strijdend flamingantisme tamelijk laks aanvaard hebben als het monopolie van nationalistische strekkingen, die hun aanhangers ronselden op grond van vage, doch op pasklare wijze geïnterpreteerde historische antecedenten, romantische zwijmelarijen, uiterlijke kentekenen (de verzotheid van de jeugd op het uniformpje), totalitaire voorbeelden uit de afgelopen jaren, een kunstmatig aanmoedigen van het zogenaamd ‘volks’ element, massale betogingen en ook godsdienstig-ethische overwegingen, waarbij de vuigheid van het wufte, ziekelijke zuiden niet genoeg kon worden uitgespeeld tegen de oerdegelijkheid van het, goddank, nog gezonde Vlaanderen, voor alle Parijse frivoliteiten gesloten.
Van het boerenflamingantisme, - men vergeve mij het inderdaad onprettige woord -, dat zich trouwens evenzeer uit in onze stedelijke gemeenschappen, hebben wij niets te verwachten dan culturele achterlijkheid en georganiseerd fanatisme, zoals het bv. tijdens de schoolstrijd nogmaals gebleken is. De gezondmaking moet komen van hen, die evenzeer achterdochtig staan tegen de volstrekte verboersing van de Vlaamse beweging, als gekant zijn tegen de hoogmoedige aanspraken van de Antwerpse 5,57 of de Gentse 8,40% Frans wauwelaars. De zowat gelijke afstand, die hen van beide uitersten scheidt, mag allerminst als een voorwendsel tot het bewandelen van de laffe gulden middenweg worden
| |
| |
beschouwd, zoals het maar al te vaak het geval blijkt te zijn. Gemeenplaats of niet, men onttrekt zich geenszins aan het feit, dat de greep van een, buiten het economische leven onbetekenende minderheid, alleen door het uitbouwen van een waarachtige Vlaamse levensstijl kan worden ontkracht. Anderen, van August Vermeylen tot Jan Boon, hebben met veel groter gezag over deze onontbeerlijke levensstijl in bijzonderheden getreden. Omtrent de rol van het onderwijs, van de lagere school tot de universiteit, van literatuur en kunst, met een sterke nadruk op het toneel, kan natuurlijk geen twijfel bestaan. Nochtans komt het mij voor, dat het optrekken van een geestelijke Vlaamse bovenstructuur, ontwikkeling die zich volop aan het realiseren is, hoegenaamd niet als voldoende kan worden beschouwd.
Er moet ook in de diepte gewerkt worden, waarmee ik de ontginning of veeleer de ‘bewerking’ bedoel van elementen in de menselijke bedrijvigheid, die alsnog te zeer, ofschoon wellicht niet volledig, de aandacht van een actief en op de werkelijkheid afgestemd flamingantisme ontsnapten. Op het gevaar af als een beetje achterlijk beschouwd te worden, acht ik het bv. geraadzaam, dat ieder op eigen houtje nog steeds het principe van het ‘geen Vlaams, geen centen’ zou toepassen. Want waar een menigte grote binnenen buitenlandse firma's, vermoedelijk op grond van statistisch materiaal en rechtstreekse ervaring, nuchter hun verkoopdienst, althans waar deze rechtstreeks met de particuliere afnemer in contact komt, op het Nederlands afstemmen (Gevaert, Ford, General Motors, Philips, verschillende grootwarenhuizen), moet onze commerciële middenstand (winkeliers, café- en restaurantuitbaters) nog steeds de elementaire vorm van goede manieren onder de knie krijgen, die er in bestaat in een Vlaamse stad een Vlaamse klant niet in een voor Frans versleten bargoens neerbuigend, vaak met tot misprijzen samengeknepen lippen, ten dienste te staan.
In zijn uitstekend boekje ‘La question Flamande’ heeft Maurice-Pierre Herremans (Editions Librairie Meurice, Brussel, 1948) op gevatte wijze één van de té sterk verwaarloosde elementen in het streven naar een Vlaams bewustzijn met solide ruggegraat aangestreept, nl. de rol van de vrouw.
| |
| |
Niet ten onrechte stelt deze met de beste bedoelingen t.o.v. de Vlamingen bezielde doctor in de politieke wetenschappen, gevormd in de sfeer van het vrij onderzoek der U.L.B. vast, dat ‘en général les femmes sont plus sensibles que les hommes à des questions de rang social ou de prestige’. Hun onmiskenbaar actieve rol bij het in leven houden van het franskiljonisme schrijft hij voor een behoorlijk part toe, niet alleen aan de Franstalige nonnekenspensionaten, doch aan de betoverende invloed, ‘l'envoûtement’ noemt hij het terecht, van Parijs op het vlak der mode en der vrouwelijke elegantie, waaraan trouwens weinig te verhelpen is, wat geen enkel rechtgeaard Vlaming van de... mannelijke sexe ook maar één ogenblik verlangt! Inmiddels is het een feit, - Herremans gaat niet zo ver in zijn gevolgtrekkingen, doch ze liggen voor de hand -, dat de romantische nationalistische propaganda die tijdens de bezetting haar tijd van hoogconjunctuur beleefde (en die ondertussen niet uitgestorven is), op het gebied van de typisch vrouwelijke belangstelling de Evasdochters vaak naar het àndere, het franskiljonse uiterste gedreven heeft door de utopie van het ‘zuivere’ Neletype, dat veel meer een liefst platvoetig Gretchentype moest worden in het teken van de drievuldigheid kinderen, keuken en kerk, geplaatst aan de top van ‘une espèce d'échelle des valeurs (...) dans laquelle le type flamand pur dominait de loin le type wallon et de très loin le type français’. Ofschoon onze Franstalige landgenoot, die op boeiende wijze en met een overtuigende kennis van zaken de toestand van de Vlaamse beweging gediagnosticeerd heeft, geruststellend vervolgt: ‘Les femmes flamandes sont restées coquettes pour le plus grand bonheur de tous les Flamands de bon goût’, moet het ons toch voorlopig en stellig niet zonder weemoed van
het hart, hoe het zich inmiddels ook met de vele, doch ietwat alleenstaande uitzonderingen troost, dat de goedgeklede, zich beschaafd uitdrukkende, over een gezonde basiscultuur beschikkende en vooral door lectuur een redelijke culturele belangstelling aan de dag leggende Vlaamse vrouw, mijlenver van onze huidige five o'clock-madammekens of van de blauwkous verwijderd, zich op zijn zachtst uitgedrukt nog steeds in de minderheid bevindt, ofschoon ze in de literatuur, o.m. bij Daisne, Maurice Roe- | |
| |
lants en Raymond Brulez en anderen, reeds haar intrede gehouden heeft.
Al met al zijn we hiermede een heel eind van Henri Fayat's keiharde en veelzeggende, ofschoon voor een behoorlijk deel niet ontmoedigende statistieken afgedwaald. De lezer zal ons de aanvullende uitweidingen, alsook de schromelijke onvolledigheid van onze persoonlijke kanttekeningen vergeven. Het feit echter, dat zij ons, na Maurice-Pierre Herremans trouwens, doen belanden in het boudoir of de huiskamer van een gedroomde Vlaamse vrouw, die voor ons part net zo goed een arbeidster als een ‘femme du monde’ kan zijn, bewijst ééns te meer, hoe veelomvattend het vraagstuk nog steeds is. Zoals het tevens bewijst, dat op de ontwikkelde Vlaming, als opvoeder, geleerde of kunstenaar, actief cultuurscheppend, of als bewust modern mens aan de radioactiviteit van de cultuur blootgesteld, nog steeds de plicht rust onafgebroken en op alle gebieden desnoods fanatiek, ofschoon niet bekrompen, doch gewis zonder gevaarlijke begoochelingen omtrent een ‘normale’ ontwikkeling, te ijveren voor een weelde, die de meeste andere volkeren als een natuurrecht veroorloofd werd: in het eigen land de eigen taal en de eigen aard in ere te houden als grondslag van een onbedreigde beschaving, zonder de ellende van de afbrokkelingen langsheen een verdacht elastische taalgrens, zonder de manoeuvres van een hoofdstad, die de verzuchtingen van de meerderheid der bevolking zo vaak met de voeten treedt en, zeker, zonder de op een onloochenbare wanverhouding berustende invloed van een nauwelijks meldenswaardige minderheid in eigen land, die er nog steeds in slaagt de waandenkbeelden van een vermeende sociale meerderwaardigheid remmend op de cultuur van dit land te doen werken.
HUBERT LAMPO
|
|