| |
| |
| |
Tantelle
In memoriam LISBETH AERENS-VERWEST, Gent 1886 - Afsnee 1921
Je moet weten dat ik eigenlijk heel wat tantes heb gehad; dat zijn nu eenmaal de goede feeën van alle weeskinderen. En de mooiste onder hen is Tantelle geweest. Tijdens de eerste wereldoorlog was ik een heel tenger kind. De huisdokter van Oom en Tante, die nog jonge mensen waren en nog vele jaren op Nevo en Neva zouden moeten wachten, oordeelde het volstrekt vereist dat ik hen voor een poosje verliet. Ik had de lucht van het platteland nodig, en de boter, de melk en de eieren die in de stad niet meer te krijgen waren. Tante begaf zich onmiddellijk op stap om iets geschikts te zoeken. Het was niet makkelijk te vinden. Toen, op een zonnige middag, stonden we opeens voor een villa-achtig huisje in het vlakke veld. In het voortuintje achter het hek zat een dame te lezen. Het moet ook in april geweest zijn, want naast het huis stond een grote sering in volle bloei... He ja, der weisse Flieder blühte, - het is of ik me dat pas thans voor het eerst weer duidelijk herinner!
De dame keek op. Ik vond eerst dat ze er vrij streng uitzag, precies een gelaat van marmer, zo zuiver gesneden en matblank gepolijst, met kort donker haar, in brede zwarte krullen. Maar toen ze lachte, werd het marmer rose, de krullen begonnen te krinkelen en ze had de mooiste tanden die ik
| |
| |
ooit gezien had. Ik vond haar nu dadelijk haast zo lief als Tante zelf. Tante kende de dame. Ik mocht ze Tante Lisbeth heten, maar ik had moeite met die naam en toen zei Elisa: ‘Zeg maar Tante L’. En zo heb ik haar jaren lang geheten: Tante L, met een l als in het woord geluk. Later heb ik er Tante-El van gemaakt, ik vind het nog een beetje ontrouw, maar het klonk speelser, het zong vrouwelijker, dan met die doffe 1 van een geluk, dat inderdaad voor Tantelle gauw helemaal verstomd is.
Terwijl de dames met elkaar zaten te praten - Tantelle had een groot glas melk voor elk van ons geschonken en er heerlijk frambozensap ingeroerd - bewonderde ik haar japon, die heel licht en kleurig was, met blote hals en armen en een klokvormige rok - enfin, een beetje gelijk de japon die jij thans draagt. Maar in die tijd had ik nog nooit iets dergelijks gezien. Het moest heel modern zijn, want die rok reikte nauwelijks tot over de knie, zodat ik ook Tante L's fraaie kuiten aanschouwen kon, terwijl ik pas een tiental jaar later die van Tante te zien heb gekregen.
- Kijk je naar al die mooie tuinbloemen die je nog niet kent, Vic? vroeg Tante.
- Ja, zei ik en vroeg plichtgetrouw naar de naam van het speenkruid.
Daarop ging mijn stille aandacht naar het boek dat Tantelle op het tafeltje had gelegd. De twee bladzijden waarop het openlag, waren zonderling bedrukt: allemaal korte regeltjes van ongelijke lengte en met daaronder veel wit. Ik wist toen nog niet dat poëzie er aldus uitziet, maar het bekoorde mij toch zeer, door de aardige potloodtekeningen waarmee Tantelle die witte ruimtes had opgevuld: bloemfestoenen en andere, mij niet duidelijke maar gracielijke figuurtjes. Want Tante L was een artieste; daarvan getuigde haar hele verschijning, haar japon die zijzelf had ontworpen en gemaakt, en het frisse, originele talent van haar schetsen, akwarellen en gedichten. Pas veel later heb ik dat natuurlijk begrepen, maar toen men me dan het reeds historische begrip ‘jugendstil’ wilde bijbrengen, herkende ik het dadelijk: het was de hele levensstijl van Tantelle geweest, zoals ik ook met haar reeds mijn kinderlijke ‘Boissière’-roman had beleefd...
| |
| |
Tantelle was begonnen als een eenvoudig naaistertje, doch ze had zich willen opwerken en was opgemerkt door het groepje van ‘Reiner Leven’, waarin rijke en arme jonge mensen met elkaar idealiseerden. Daar had ze Tante en Oom leren kennen, die iets ouder waren; de dichter Raymond Limbosch, die voor enkele jaren is overleden; de latere Amerikaanse professor George Sarton, vader van de History of Science en van het speelnootje mijner jeugdvacanties, de romancière May Sarton. Tante L had er ook schilders ontmoet, Gerard Ceunis die thans in Hertfordshire leeft, en Robert Aerens. En juist voor het uitbreken van de oorlog was Elisa Verwest Lisbeth Aerens-Verwest geworden. Ze woonde thans alleen in hun villahuisje te Afsnee, terwijl Robert aan het front vocht, en van haar dagdromen kun je nog lezen in het postume bundeltje poèmes en prose. dat De la Croix bij Van Melle heeft uitgegeven en waarvan ik mijn exemplaar aan onze Stadsbibliotheek heb geschonken, om haar gedachtenis nog een beetje te doen bewaren.
Toen de frambozenmelk was opgedronken, was het beslist: ik mocht bij Tantelle blijven. Een vacantie zoals ik er nooit meer heb gekend, bracht ik bij haar door: een vacantie die drie seizoenen omvatte, van de eerste seringebloesems tot het laatste blaadje van de bomen was gewaaid. Vreemd genoeg, vele herinneringen heb ik er niet aan, maar deze welke ik bewaarde zijn ongewoon sterk. Achter het huis was een bongerdje; daar speelde ik dolgraag alleen, of beter: niet alleen, maar met een blikken sabel, waar ik mij een veldheer mee voelde die hele legerafdelingen commandeerde. In het rulle zandpad dat daarlangs, tussen twee dichte hagen liep, sloot ik vriendschap met de boerenkinderen. En soms klom ik bij Tante L op Robert's atelier, waar zij boetseerde of weefde; daar, aan de muur boven de divan, hing een harlekijn, schoon als de eerste filmhelden uit die tijd, en die zingen kon, wanneer ik mijn ogen sloot. Tantelle neuriede dan ‘Les Millions d'Arlequin’ en wanneer het uit was lachten we bedektelijk tot elkaar. Hoe vaak heb ik haar niet laten zingen, alleen om achteraf dat lachje van verstandhouding met haar te kunnen wisselen: het was zo'n vreemd genot een geheimpje met haar te hebben, om het even welk, als 't maar geheim was!
's Avonds ging ik vaak met Tantelle wandelen, door het
| |
| |
ritselende veld, de richting van Latem op, tot aan de molen, die zwart in het maanlicht stond. Ik hield niet van hem, maar dat maakte de wandelingen des te spannender: het was zo veilig aan Tantelle's hand, en haar stem klonk zo koesterend in dat spookachtige landschap. Zondags, voor de hele dag, kwamen trouw Tante en Oom me bezoeken. Ze vonden elke week dat ik er nog wat beter dan de vorige uitzag. Ik dronk ook niets dan melk en lucht, en at zon en boterbrood naar hartelust.
Soms, als het regende, rook de vacantie naar sigaren. Dan had Tantelle kunstenaarsvisite. Gustave de la Croix, aristocratische bohémien, met zijn zilveren baardje, steeds een gat in de zak, maar met een brandmooie pochet op de borst, en de Vlaming August van Boeckxsel, waarvan Tante mij vruchteloos de naam leerde spellen: met c, k, x, s! De la Croix lispelde met fluisterende vleistem zijn Franse verzen, of hij daarmee het regenweer tot een zuiderse zoelte zocht te bezweren. Van Boeckxsel daarentegen scheen er genot in te scheppen, het tot donder en bliksem op te zwepen. Zo klonk het ten minste in mijn kinderlijk oor; toen ik later zijn enige bundel heb gelezen, was het al een heel gemoedelijk geluid geworden, en om te beletten dat het voor altijd zou wegsterven, heb ik een jaar of wat geleden Pastoor Baers geholpen met het opstellen van drie regels bio-bibliografie voor diens Lectuurrepertorium: Van Boeckxsel, met c, k, x, s, zoals ik toch van Tantelle had onthouden, en overleden in een Brussels godshuis, november 1951. Twee jaar tevoren had hij, het lange witte haar in de wind, de lijkrede uitgesproken aan de groeve van De la Croix, die op straat was gestorven toen het lente ging worden...
Maar mijn zoetste herinneringen zijn aan één kamer in het villahuis, waaraan ik alsnog niet zonder een heerlijk benauwende ontroering kan terugdenken: de voorkamer links boven, welke door de trap was gescheiden van het atelier rechts. Die kamer... ja, hoe moet ik het vertellen, om mijn kuiste aandenken voor alle dieptepsychologie te behoeden? Vergeet niet, ik was nog een heel kleine jongen, dus een kind, en Tantelle, zoals ik het reeds zei, een moderne jonge vrouw, in een tijd toen modern precies iets heel fris en
| |
| |
zindelijks betekende en die pré-garçonnes lid waren van ‘Reiner Leven’.
We sliepen samen op die kamer, in het grote bed. Er was een breed erkervenster, bestaande uit drie tralieramen met elk een menigvuldigheid kleine ruitjes in hun latwerk. Dat gaf een stemmig gevoel, en toch was het altijd koel en zelfs koud op die kamer, terwijl het atelier steeds gloeide van zon. Ik weet niet hoe Tante L, die immer op heilzaamheid uit was, dat bewerkte: door overdag de blinden te sluiten? door 's avonds de ruimte te spuien met de frisse adem van het veld? In elk geval het wàs koel op die kamer, en dus zalig warm in Tantelle's flank. Voor de heilzaamheid sliep zij naakt; haar huid was ivoorblank, met teergekroesde schaduwen in de vouwen van haar lenige lichaam - ik geloof niet dat ik in mijn leven ooit schoner heb gerust.
's Ochtends hing er altijd een waas voor de ramen, alsof het ook in de zomer een beetje octoberde. Tantelle sponste zich met koud water, tot ze er overal van bloosde, en haar donkere krullen hadden een speelse wrong en tintelden als van dauw, wanneer ze nog even in bed kwam om me eruit te halen. Elke dag leek het zondag en iedere ochtend geurde naar chocolademelk!
Op een nacht schrokken we wakker. Bommen schuifelden door de lucht en ontploften in het veld. De kamer stond telkens in lichterlaaie; daarna was de nacht nog donkerder. Tantelle liep naar het venster, sloot de gordijnen, en stak een kaars achter haar hand aan. Ik zie ze nog altijd in het bed liggen, half rechtop, naast en over mij. Ze glimlachte en haar ogen schitterden nog dieper en donkerder dan anders.
- Ben je bang? fluisterde ze innig. Als je wil, kunnen we proberen ergens te gaan schuilen.
Ergens, want het villaatje had geen kelder. Maar ondanks het helse lawaai buiten, was alle angst zonderling uit me geweken.
- Neen, fleemde ik, ik wil hier met je blijven.
- Goed, zei ze, en gaf me een kus; buitenlopen zou nog gevaarlijker kunnen zijn. Droom mooi, en dan gaat het wel zo voorbij.
Ze blies de kaars uit en ik sliep door, in haar oksel, waar het naar alle tuinbloemen samen geurde. Later in de nacht
| |
| |
werd er langdurig op de benedendeur gebonsd; we hadden blijkbaar het trekbelletje niet gehoord. De beschieting woedde voort, en daar stonden Tante en Oom, die de urenlange weg te voet van de stad hadden afgelegd om bij hun weeskind te zijn. Tante achtte het toch raadzamer niet in het eenzame huis op de vlakte te blijven; door de nacht en het houwitservuur begaven we ons op zoek, tot we beschutting vonden in de gewelfde kelder van een boerderij, waar ik onder Ooms baard weer insluimerde. 's Ochtends gaf Tantelle me een extra dauwige zoen.
- Zie je wel, glimlachte ze, de nare droom is voorbij.
Maar het was niet eens een nàre droom geweest, al lagen de velden vol trechters, groot genoeg om er met paard en kar in te rijden.
Ik verliet Tantelle in de herfst. Ik herinner me niet of ik toen gehuild heb. Die tranen komen meestal pas veel later. In de winter ging Tante L schaatsen op de grachten om het kasteel. Het is wel of ik ook toen nog van de partij ben geweest, zo scherp als ik haar steeds in mijn verbeelding zie: rijzig in het spannende zwart, met een grijze bontmuts op de krullen, de lippen heel rood lachend om het blanke gebit, en de handen geborgen in een mof - pijlsnel langs de hoge bomen schietend, soepel bukkend onder het ijle getwijg der struiken door, een warme sliert adem achter zich latend.. Wanneer ze zweette, hakte ze met haar schaats klontjes ijs uit de vijver en zoog die op als verfrissing.
Toen was plotseling de oorlog gedaan. Robert kwam terug in de villa, maar hij vond Elisa niet meer. Tantelle moet zelf daaronder veel geleden hebben, maar ze was te eerlijk om hem de mislukking van haar inspanningen te verbergen: ze gevoelde zich reddeloos vervreemd van de liefderijke gebaarde man. Meer heb ik daarover van Tante en Oom nooit vernomen. Allicht was er ook niet meer, dan dat Tante L hoestte en spoedig het huis verliet. Ten slotte aanvaardde ze toch dat Robert haar blijvend gezelschap ging houden in het sanatorium. Al mocht ik haar niet bezoeken, ik heb herhaaldelijk haar grote koortsogen gezien, later, in mijn dagdromen. ‘Zoen Vic van me,’ zei ze tot Oom die, over Robert, sprakeloos aan de andere zij van haar bed zat, met zijn hand naast de hare op de sprei, ‘en dat pakje is voor hem’. Toen
| |
| |
werd het schone marmer voor altijd marmer, en haar mond nog eenmaal rood van het laatste opgehoeste bloed. Tantelle was in Jugendstil gestorven.
Bij Ooms terugkomst dorst Tante hem niet tegemoetsnellen. Ik hoor hem nog op de gang talmen, terwijl zij roerloos naast me bleef zitten in de huiskamer. Later heb ik geweten wat het pakje met mijn erfenis inhield: chocola, het parfum van al mijn dagelijkse zondagochtenden op de koele kamer met het lauwe bed! Tante heeft het me nooit willen geven, uit angst voor de besmetting. In ruil heb ik van Oom Tantelle's postume verzenbundeltje gekregen: ‘Om als je ouder bent, Victor, nog eens aan hààr te denken,’ zei hij op zijn zachte, nadrukkelijke wijze... Ik beloofde het hem, en zo je ziet, ik heb mijn woord gehouden, Ernee.
Toch is het pas verleden zomer dat ik haar voor het allereerst weer bezocht heb. Dat was op een avond toen ik met Bath een ritje deed buiten de stad. Ik vertelde hem van de Latemse schilders, en aan het schilderachtige kerkje van Afsnee stapten we even uit. ‘Hier rust Tante L,’ zei ik en bijna onmiddellijk hebben we haar gevonden: een verzakte, aardkleurige steen, met een afgebrokkelde hoek en half weggeregende letters, en geen enkel bloempje, zelfs geen grasspriet er omheen. Bath wou dadelijk de andere, welonderhouden graven gaan plunderen. Ik heb het hem natuurlijk belet, en samen zijn we aan de Leie, die langs het kerkhof vloeit, een ruiker irissen wezen plukken.
Daarop had de jongen geen rust voor ik hem het villahuisje had getoond. En ook dat hebben we gemakkelijk gevonden, in de richting van Latem, voor het veld met de zwarte molen in de verte. Hoe wonderlijk! Ondanks de lange vervlogen tijd was niets verschrompeld, zoals toch meest met de dierbaarste voorwerpen onzer herinnering gebeurt. Daar lag mijn kinderlijk ‘Boissière’, onveranderd, als had ik tussen toen en thans nauwelijks de tijd gehad om die roman van Pierre Benoit te lezen; ouderwets modern, de blinden gesloten, of Tantelle ook van de zonsondergang nog even de warmte wilde weren. Ik herkende alles, en wees het Bath: ginds de boerderij waarin we onder de beschieting hadden geschuild, daarachter de bomen van het kasteel, met zijn vijver en grachten onder hoog struikgewas, en dat boven- | |
| |
raam rechts was van het atelier, met de harlekijn waarop intussen een Rudolph Valentino had geleken.
Van het linkerraam heb ik kuis gezwegen; dat heb ik alleen voor mezelf vroom gegroet. Toen zijn we naast het huis gelopen, langs de achtertuin, waar nog een blikken sabeltje flikkerde in de bongerd, en door de dubbele haag tot waar het rulle zandpad weer in het open veld uitkomt, met aan die andere kim het kerkje van Afsnee. En Bath vroeg niets meer, maar fluisterde: hij vond het hier zó mooi dat hij er graag had willen wonen. Ik had net zijn leeftijd toen ik daar eens gewoond hèb...
JOHAN DAISNE
(Fragment uit lago maggiore, roman i.v.)
|
|