| |
| |
| |
Vermeylens eenheid
Een ieder onder ons is, behalve van zijn vader en zijn moeder, in de eerste plaats van zijn geboortestreek. In hoeverre het bloed aansprakelijk is bij de uitbouw van onze identiteit, kan in de meeste gevallen bezwaarlijk worden nagegaan. Maar de plaats waar men geboren is, het midden waar men als kind is opgegroeid, de taal die men mede met de eigen aard als de ‘onze’ is gaan aanvoelen, dat aanvankelijk levensbad, waar wij onze aanleg voor sociale saamhorigheid oefenen, eist voor zich een aanzienlijk deel op in de vorming van onze menselijke eenheid.
Het is daarom van zo groot belang wanneer men imponerende figuren benadert, uit te zien naar de velerlei omstandigheden, die zijn kindsheid mochten beïnvloed hebben
Vermeylen was zoals ik een Brusselaar uit de Vlaamse volkswijken van de Lage Stad, wat men pleegt een ‘ketje’ te noemen. Al wat er uit een roemrijk Vlaams verleden in onze hoofdstad is overgebleven - en ik gewaag niet van wat er in musea en bibliotheken werd bewaard, maar van wat er heden ten dage aan Vlaamse echtheid is blijven overeind staan -, het is gauw geteld ons heerlijk Marktplein met de gulden gildegevels en het sierlijke Stadhuis, het zijn onze oude kerken, - en het is ons ‘ketje’. Al het overige is uit zijn eigenheid gelicht, verwijderd, verfranst en ontaard. Als ooit deze dodelijke corruptie wordt gestuit, dan zal men het aan de weerbaarheid van het levend ketje hebben te danken.
| |
| |
Helaas! hoe lang echter zal het nog Vlaams kùnnen blijven? Naarmate het zich ontwikkelt, naarmate het zich maatschappelijk poogt te verheffen en zich loswerkt uit de nederigheid van de volksklas, naarmate het zich aan de verovering waagt van hogere welstand, stapelen zich de moeilijkheden op die het door de verwerping van zijn Vlaamse wezenheid, als bij toverslag, van de baan kan weren.
Hoe zal men uitleggen dat Vermeylen, boven de gemakzuchtige afzwering, heeft verkozen getrouw te blijven aan een vlaamsheid die zijn hele scholing toch in de weg kwam staan? Hij werd inderdaad genoodzaakt zich aan een franstalig middelbaar en hoger onderwijs te lenen. Hij heeft noodgedwongen het ketje in hem laten denationaliseren, en toen dat dan zo goed als gebeurd was, toen hij zich derwijze had uitgerust dat hij gelijkwaardige tred met een Lerberghe, een Maeterlinck of een Verhaeren als literaire francophoon kon houden, toen heeft hij tóch geweigerd het verraad te voltrekken. In weerwil van zo diepgaande verleiding, heeft hij het ketje in zich aan zijn aangeboren gaafheid teruggeschonken.
De inwerking van de volkswijk beneden de Warande zal zich wel nog sterk hebben laten gelden, de innigheid van de moedertaal, aan vaders haard vernomen, zal wel in heimelijkheden van de kinderziel hebben nageruist - om zo diepe reacties mogelijk te maken, die een gans leven nadien hebben gericht.
Ik nodig u uit aandachtig in het Verzameld Werk het versnipperd proza en de gedichten te lezen, die Vermeylen op de banken van het Brussels atheneum schreef, en even later nog als guitige hoogstudent. Mij is het opgevallen hoeveel solieder de Franse stukjes zijn, hoe zuiverder ook zijn Frans is, alsof hij zich volkomen als een integrerend deel, bij een zoveel rijkere traditie had weten aan te sluiten. Daarentegen voel ik hoe zijn Vlaams zich moeizaam ontzwachtelt aan een kinderlijke, wel geniale, maar ongeschoolde voorraad. Deze voorraad nochtans zal achteraf aanzienlijk genoeg blijken om zijn achterstand op het Frans in te halen, en ten slotte de ontwikkeling mogelijk maken van een eigen meesterlijke taalvaardigheid.
Wanneer ik hier in het bijzonder de aandacht vestig op de
| |
| |
cultuurvermogens die in Vermeylens kinderjaren, tegen een natuurlijke opleiding in werden opgestapeld, dan ben ik niet zonder weten hoe grondig Vermeylen zelf hiervan bewust was.
Door kritische teksten heen en op menige plaats herhaalt hij dat iemands kindheid eigenlijk iemands waarheid is. Wie, zegt hij, wie nog puur ziet met kinderogen, die is in de volste zin van het woord een mens. o Kind zijn, roept hij uit, kind zijn, zalige intuïtie, de gehele ikheid! Et tout le reste est littérature...
Naar die waarheid dunkt mij dat hij zijn leven lang zal zoeken. Al gaat het niet van een leien dakje, al wordt hij voortdurend bestookt door gedachten, want hij is een werktuig om te denken, en verwacht driftig dat elke gedachte hem dichter bij de waarheid brengt. En telkens wanneer zij dat doet verwijdert zij zich van het kind dat hij was, van het kind dat de waarheid is. En omdat zoekers naar waarheid, opstandelingen zijn, is hij kordaat in opstand gekomen.
Vermeylens invloed op zijn tijdgenoten, en vooral op zijn jongere tijdgenoten, begint met deze opstandige krisis. Ik was nog geen achttien toen woorden op mij afkwamen die rondom mij de veilige wereld uit haar hengsels lichtten. Zij daveren nog heden na, in deze avond van mijn leven, en ontroeren als vroeger nog mijn ingewanden. Want zij hebben niets van hun nieuwheid verloren, niets van hun felheid, niets van hun heerlijke ongehoorzaamheid. En het kàn zijn dat de tijd, die aan alles tornt, hen in het licht van mijn geest uitermate betrekkelijk heeft gemaakt. Iets in mij, dat dieper ligt dan mijn rede, iets dat mij op deze stond belet oud te worden, verzekert mij dat Vermeylens opstand de onverwoestbare waarheid was. Ik vernam zijn woorden gelijk van een die op de kim is verrezen en zijn stem door de uren slingert als om de tijd uit te dagen.’ De eeuwige macht van opstand die ons groot maakt, riep hij, stuwt mij voort, en ik sta naakt voor de natuur. Ik heb mezelf gewonnen, en was ik de zoon des duivels, dan zou ik als duivel leven. Wij moeten eindelijk de moed hebben te zijn wat we zijn. Ik, zoals ik hier sta in het moment dat ik beleef, ben de enkele maat van een leven, dat ik steeds rijker en voller rondom mij zie worden, en ik ken God in zover ik God ben. Alle ogenblik- | |
| |
ken zijn eeuwig en schoon. Het avondgoud, dat ginder in die bomenkruinen rust en straks verdoven zal, ik kan nu geloven dat het mijn eigen stille warmte is, en dan weer dat heel die schemering als een wonderbare geheimenis ademt; ik kan honderdmaal het woord tot vlees maken, en het vlees tot woord: in mij zelf heb ik mijn evenwicht, gezond zijn is alles. Wat gaat onze eigene ziel toch gemakkelijk op naar het schone, als wij ze maar vrij laten bewegen, en wat is van avond goedheid in alle dingen!... Ja, ja, wij kunnen, wij kunnen elkaar begrijpen. Het ogenblik naakt misschien dat wij zullen weten wat liefde is. Wat we zolang
zochten, het is overal rondom ons. Hoor in alle vormen de geheime zang die de mensen niet horen, maar die sterker is dan alle sterren. Het geheime bestaan van alles zingt van beminnen en zingt van vergaan, in deze lichte nacht, - totdat de twee stemmen versmelten en ik nog slechts de éne zang hoor der eerste beweging mijner ziel...’
Het kon in enige mate, wat mij althans betrof, de dichterlijke halo zijn, die mij bekoorde. Maar neen, het was de anarchist, de beeldenstormer, die mij opriep, die ons allen opriep voor verheven offers, en ons bloed zou omgespoeld, zou omgeworpen worden. Want de aldus ingezette beweging, die Van Nu en Straks zou zijn genoemd, was méer dan een litteraire, dan een artistieke, en allerminst een esthetische. Het is een gewelddadige actie geweest tegen een verstorven tijdgeest. Onder welk eenvormig en verantwoord programma toch zou men litteraire verscheidenheden als Vermeylen, Hegenscheidt, Van Langendonck, Streuvels en Van de Woestijne kunnen ondergebracht hebben? Die waren niet alleen verscheiden - op vele gebieden, ethische en godsdienstige, die dan toch rechtstreeks bij de litteratuur betrokken zijn, stonden zij zelfs onverzoenlijk tegenover elkaar. Maar er waren, schoon niet omschreven, idealen in verband met de zelfstandigheid, en echtheid, en nauwgezetheid, en eerlijkheid van het leven. En vooral waren er toestanden die dienden te worden overrompeld. Wat geeft het, schreef Vermeylen, dat ons ideaal ver ligt? Wat komen zal behoeft onze beschouwing niet, maar wij helpen vernielen wat nog op de weg ligt, - opdat het rijk onzer hoop vroeger kome. Wij, die lang in schrikkelijke twijfel doolden, met onze kunst die altijd maar
| |
| |
enger en enger werd en zich niet hernieuwen kon, wij die in wanhoop bogen over afgronden en ons aan niets meer konden vastklampen dat niet brak in onze ellendige handen, wij die in het nihilisme, in het niet gingen omkantelen, en ons nu weer verlost weten, breed ademend en vreugdevol, wij kijken vóór ons en vrezen de geducht aanzeilende tijden niet. Zuiver en sterk zal zijn wie in het leven gelooft.
Dergelijke oproepen, die mij nog doen sidderen, zouden geestdriftig worden beantwoord. Van Nu en Straks kon zich al aanstonds verheugen in de toetreding van een bende jonge schrijvers - en was die maar schaars, zij telde voorzeker de oorspronkelijkste, de meest begaafde en de onstuimigste van het land.
Er kwam echter meteen aan het licht, dat er van allen in deze strijd, slechts éen was, die vócht. Dat was Vermeylen. Zulks verleende hem een gezag, dat iedereen erkende, dat niemand hem beneed, en dat hem op de duur op al te eerbiedige afstand van onze gelederen verwijderde. Naarmate hij zich ondertussen met het tijdschrift vereenzelvigde, hetgeen ten slotte een voor de hand liggende noodzakelijkheid was, gingen volgelingen als Van de Woestijne en ik bijvoorbeeld ervaren dat de geestelijke ijver van Vermeylen, zozeer door ons bewonderd, al meer en meer buiten het bereik geraakte van onze litteraire emotiviteit. Dit bracht ons voorlopig dichter bij Prosper Van Langendonck, wiens wonderbare intuïtieve gaven ons troostten voor een afzijdigheid die door Vermeylens schitterende universitaire opgang niet weinig werd bespoedigd. Bovendien zou zij nog een tijd worden in de hand gewerkt door zijn oponthoud in maatschappelijke milieus die ons vreemd waren gebleven.
Indien ik hiervan terloops getuig, is het voornamelijk om te wijzen op de losheid der litteraire riemen, die de Van Nu en Straksers heetten te binden, en waardoor zij gaandeweg elk voor zich hun zelfstandigheid zouden herwinnen. Het belangrijkste is dat er een ongeschreven solidariteit van overbleef in de aanvaarding van een nieuwe tijdgeest, die ons in eigen ogen tot nieuwe schrijvers maakte, vrijlijk samengeschoold in Vermeylens schaduw, meer dan in zijn licht.
De leider hervatte de teugels met een gelijkheid van gemoed, die ik niet genoeg kan prijzen, bij de stichting van het
| |
| |
tijdschrift Vlaanderen. En zijn personaliteit heeft zich sindsdien met rustige kracht ontwikkeld. Ik heb het voorrecht gehad gedurende meer dan veertig jaren deze stage groei naar voldragen rijpheid te mogen aanschouwen. Ik heb er vaak tegen opgekeken wanneer de was dreigde een soort van onverkwikkelijke perfectie te bereiken. Maar telkens moest ik voor mezelf erkennen hoe humaan die evolutie was, en ik gaf mij gewonnen toen de strenge Vermeylen, voor zichzelf niet minder dan voor anderen streng, ook vermocht zijn dwalingen en tekortkomingen in het openbaar te belijden. Ons zou, na de oorlog van 1914, een Vermeylen worden veropenbaard die zijn kijk op het leven en de mensen had gemilderd en rustig de bevliegingen van zijn jeugd recht zou laten wedervaren. ‘Verblind als ik toen door idealen was, heb ik over velerlei werkelijkheid heen gekeken’, zo leidt hij de nieuwe uitgave in van zijn verzamelde opstellen. Het speet ons wel een beetje... Maar ook dit was een kennelijk teken van zijn ontembare opstandigheid, want naar waarheid zoeken - zoals hij tot de dood zou doen - is onverzettelijk in opstand blijven, ook tegen zichzelf.
De eenheid van dat arbeidzaam leven, dààr ligt het. Hij heeft niet opgehouden het kind dat zijn waarheid was met felle aandrang na te jagen. En hij heeft het kind dat zijn waarheid was op late leeftijd teruggevonden. Voorzeker, hij had het in al die jaren van denken en betogen nooit verloochend. Alleen was het niet binnen zijn beroep gebleven. Het lag op de bodem van zijn ziel te wachten tot hij het ontdekken zou. En het is, als van zelf, als een bloei van de tijd, aan het licht gekomen. Het heeft August Vermeylen, eenvoudiger gemaakt. En zijn voorkomen is zacht en vriendelijk, en definitief geworden, als van een die nu alles weet van wat er is te weten op deze aarde, onder deze mensen.
Neen, die eenheid is geen aanschijn van een of andere orde of geestelijke harmonie. Die eenheid is aan vele opeenvolgende veroveringen gewonnen. Zij is de beheerste gespletenheid, honderdmaal beheerst, en telkens weer gespleten. En zij is vorm geworden uit duisternis en licht, uit onverzettelijkheid en geduld, uit zwakheid en moed, uit ernst en monkel, ja, gelijk een glimlach, die bezig is eeuwig te worden.
En vaak, August Vermeylen, denk ik aan het ogenpaar,
| |
| |
waarmede gij de wereld en haar schoonheid beproefd hebt te doorgronden. Uw linkeroog is half gesloten. Het schijnt zich van de dag te willen afzonderen en wijze rust te zoeken in de diepten van het innerlijk wezen. Maar het rechteroog schiet een vlammende blik boven de arendsneus en slaakt de opstand die nooit verzaken zal.
HERMAN TEIRLINCK
|
|