| |
| |
| |
Zelfportret of het galgenmaal
(Slot)
Hemeltje lief, Henri, ge zoudt willen van dat paard afstijgen. Het heeft geen zin door het woud te dwalen op een paard dat geen meester meer heeft. En bovendien doet de zadel u een schurende pijn, die u begint angstig te maken. In uw lenden ook weegt een smartelijke vermoeienis, en het dunkt u dat uw nieren zwellen. Het kan niet lang meer duren of ge houdt u niet eens meer recht. Wat dan?
Maar het moet nog duren, het moet duren tot ge de kamers weer op de losgebroken spoken toegrendelt. Het was verkeerd te denken dat de spelonken, die aan het Huis hangen (ge kunt het zalen noemen of zolders, 't komt er niet op aan) u voortaan zo danig vertrouwd waren geworden, dat ge er niets meer bij te vrezen hadt. Natuurlijk doen zaken, die men met voorbedachtheid onaangeroerd laat, altijd vreemd aan. Men weet niet op de duur of ze levend of levenloos zijn. Er is niets zo geladen met een geheime kracht als die gouden torren, die onbeweeglijk liggen te fonkelen in het zand, waar ge langs loopt. Ge hebt ze van ver in de gaten, ge loopt echter langs, en ge gebaart van niemendal, ge durft uw stap niet verhaasten, omdat het belachelijk is te vluchten. Nochtans kunt ge u ternauwernood weer- | |
| |
houden van aan de haal te gaan, zo gauw ge voorbij zijt. Want dan zit het gevaar u in de rug, en ge keert u schielijk om, ge kijkt het immers nog liever te gemoet, als er dan toch iets moet gebeuren. Er gebeurt slechts iets, éénmaal op de duizend. De tor, die een soort van koperen keverrobot is, rept zich plots, en op het moment zelf zoudt ge er hebben naar geschoten, indien u een pistool onder de hand was gekomen. Vermits dit goddank niet het geval is, ontsnapt ge aan het belachelijk figuur dat ge in de damp van het buskruit mocht slaan. De waarheid is dat ge schrikt voor het noodlot, waarmede ge zelf de tor hebt geladen. Het is gek genoeg.
Ge glimlacht (een beetje zuur) wanneer ge, voor uw eigen geruststelling, de roerloosheden in uw afgelegen kamers vergelijkt met die fatale tor, die evengoed een mechanisch speelgoed kon zijn, alles wel beschouwd. Ge moet zulke schimmen dood doen in de kiem, oordeelt ge. Ge bedoelt daarmee dat ge er resoluut dient op af te gaan. Ge hebt van kindsbeen af dergelijke bezweringsformulen aangewend. Ge laagt de nacht in uw bedje af te wachten. Ge hadt ervaren dat alle schrikbeelden die ge voor uw slaap kondt in ogenschouw nemen, daardoor in uw dromen de pas waren afgesneden. Het is een beproefde methode...
Wanneer ge alles kalmpjes overdenkt (en wat zoudt ge anders doen op dat kuierend paard, waarmee ge blijkbaar geen uitstaans meer hebt), dan komt ge tot de gezonde conclusie die zich al lang aan u opdringt: de hele snertketel opruimen en de helse uitwasemingen eens voor al teniet doen, erbij schateren overdag, en 's nachts, ja, het licht laten branden. Zo zijt ge besloten te handelen. Ge wilt er een hoge borst bij zetten, maar uw lichaam is van het rijden zo goed als geradbraakt, en de zadel gloeit. Ge zakt dan maar een beetje door elkaar...
Erasme, met zijn mierenmanie, is er ook een, die ge in 't oog moet houden. Natuurlijk kunt ge hem niet beletten naar de wereld te luisteren die voor u geen geluiden heeft. En dat hij u dodelijk haat, is voor u geen geheim. Ge zet het hem trouwens tot in de puntjes betaald. Maar ondertussen profiteert ge van de waakzaamheid die hij aan zijn zuster besteedt. En Rebekka heeft u kunstig te waarschuwen dat ge inderdaad ‘de derde’ kunt zijn, hij zal haar wel weer- | |
| |
houden van grapjes, die de bank in opspraak mochten brengen. Laat hem gerust de oren spitsen achter zijn krant, Erasme, en naar de cactussen loeren. Het kan u niet verdommen.
Hoe laat is het thans in de morgen? Ge zijt even goed buiten de bekende tijd van het woud, als buiten zijn bekende ruimte geraakt. Ge laat het paard begaan, waarschijnlijk weet het zijn weg. Maar ge verwittigt uzelf dat ge 't rijden, ook op stap, niet veel langer kunt uithouden. De toestand is vooral onverkwikkelijk omdat ge, eens uit de zadel gegleden, niet meer verzekerd zijt dat uw benen u nog kunnen dragen, en hoever? En wanneer ge niet kunt, is het totaal uitgesloten terug in de beugels te stijgen. De zweetreuk die uit het dier opwalmt, dreigt u stilaan onpasselijk te maken. En nochtans weigert ge u dit onzalig ochtendritje te beklagen. Wanneer het in andermans ogen niet slaat, liegt ge u weleens een en ander voor, dat u in schijn uit een netelige toestand kan helpen. Het is volkomen krankzinnig, doch het steunt u in uw zwak, om met het leven te spelen, en grillig het ware en het onechte door elkaar te klutsen tot een verrukkelijke twee-schijn, die de glaukheid van Pallas' oog wou beschamen.
Ongetwijfeld zijt ge een kunstenaar, vaak zelfs een dichter.
De zon, die reeds hoog staat, slingert een heftig licht door de beukgewelven. Het is zulk licht niet dat u kan verlegen maken. Het is een ander, dat invreet en het diepe merg verschroeit. Gewillig laat ge er u van afleiden door het heerlijke zongestraal. Dat hebt ge uw poëtische begaafdheden te danken die u volledig onderwerpen aan de magische bekoring der natuur. Dan is het of ge u ontdubbelt: er duikt een ik met zijn angsten onder in de nacht van uw wezen, en er rijst een ander uit het donker en spreidt zich langs al uw zinnen gulzig uit in de dag.
Net is de dag met alle geweld over de wateren van de woudvijver opengevloeid. De ganse wereld staat errond geschanst. In volle galop rijdt Babette u tegemoet.
Er hoeft u geen spiegel te worden voorgehouden: ge ziet uzelf, ge weet het erbarmelijk voorkomen dat ge biedt, terwijl een uiterste reflex u als bij de kraag overeind trekt. Ge ervaart terzelfdertijd dat in zeldzame ogenblikken ge door reflexen kunt worden verraden. Werktuiglijk prikkelt uw zweep de
| |
| |
flank van het paard, dat aan het dansen gaat. Ge bijt uw lippen ten bloede.
- Hello! roept Babette.
Ze stormt op u af. De aarde, dunkt u, dondert onder de hoeven. Te dichtbij rukt ze de teugels in, en het dier steigert. Het is een prachtig schouwspel, dat ge, tot uw diepe vernedering, bewondert. (Ge bewondert nooit iets, of het beschaamt u, en zulks mag u als een verzachtende omstandigheid worden aangerekend.) Babette, een roos, lacht u in het gelaat. En het valt u weer eens op, hoe, bij sommig weer van sterke zon, de jonge vrouwen aantreden met, in uitdagende glans van ogen en natte bloei van mond, het blote aanschijn van wat daar plots uit kuise verborgenheden is losgebroken.
- Wel! Old fellow! tiert die brutale meid.
Ze is schoon. Ze is uit de dag gekomen. Ze maakt de dag schoon. Hoe zou ze anders?
Ge weet (omdat ge er oud genoeg voor zijt) dat de schoonheid, ook in haar meest vergeestelijkte vormen, een uitkomst, een verlenging, een weerschijn is van de jeugd.
Babette, terwijl ze met haar geschoeide hand de dampende nek van haar paard streelt, vraagt of ge ook mijnheer St..., uw zwager, hebt ontmoet. En waar die zich bevond, toen hij met mieren, of iets in die aard, bezig was. Babette is op die plaats, om de oude peuteraar niet te storen, uit de weg gesprongen en ze moet haar fichu in het kreupelhout verloren hebben. Het heugt u nu dat ge zo'n doekje aan een heester zaagt hangen.
- Een oranje, niet?
Babette maakt reeds aanstalten om weg te rijden. Ge hebt ternauwernood de tijd om haar over de plaats in te lichten. Ge begrijpt niet dat een fichu haar zo opwinden kan. Daar geeft ze haar paard de sporen, en het schiet uit te viervoete.
- Volg me, roept ze nog.
Daar is geen denken aan. Het liefst van al zoudt ge willen thuis zijn, en ge hoopt dat een warm bad de koorts uit uw billen zal spoelen. Ge zijt diep ongelukkig. En niet alleen fysiek. Ge staat machteloos tegenover uw leeftijd. Ge zit niet meer in een veilige loge naar het toneel van uw eigen leven te kijken, alsof ge er niet eens bij betrokken waart.
| |
| |
Ge zit in een verhitte zadel en uw hele lichaam is gehavend en arm. Ge zijt niet meer in staat u te vereenzamen, u af te zonderen in loerposten, en meesterschap te putten uit voorzichtige allenigheid. Eigenlijk zijt ge ziek, van een smadelijke, infame ziekte, die u naar bed jaagt om er uw lijf in te verbergen, dat van kop tot teen een smartelijk schaamdeel geworden is.
- Volg me!
Het galmt nog na in uw hersenpan, een scheurend geluid. En omdat hier dan toch geen getuigen bij staan, aanvaardt ge haast deemoedig de vernedering van de aftocht. Ge druipt af op uw paard, dat er, ongetoomd, als een futloze knol uitziet. Uw hele opzet, uw bespottelijke parade is ineengestort.
Het wonderlijke daarbij is het volgende: van kindsbeen af (onder welke drukking, of invloed? of uit welke nog onbespeurde persoonlijke oorzaak?) hebt ge u geoefend in de aanvaarding van een tamelijk strenge maatschappelijke tucht; maar ge hebt zorgvuldig vermeden erin te geloven; het was andermans wet, en ge hebt voor het gemak gehoorzaamd, ook omdat er tegenover een nauwgezette gedraging het gebied van vrijheid beschutte, dat ge uw geweten voorbehouden hadt. Op die manier zijt ge erin geslaagd nog alleen met dit geweten rekening te houden, hetgeen niet weinig uw hoogmoed heeft gediend. Met één woord: het drama van uw lang leven is het drama van het geweten geweest, van een geweten dat zijn soevereiniteit aan een nooit inzinkende trots te danken heeft. De dagelijkse schikkingen die ge met dit geweten hebt moeten nemen zouden niet zo vaak tragische gevolgen gehad hebben, als ge ze aan meer karaktervastheid en morele moed hadt kunnen ontlenen. Uw geweten heeft dan vrede genomen met zogenaamde gentleman-agreements, die niet steeds buiten schot van uw aangeboren sluwheid lagen.
Wanneer er ondertussen (zoals vandaag) een kink in de kabel komt en uw berekeningen een of ander gegeven blijken uit het oog te hebben verloren, dan kan een staat van radeloosheid aan het licht komen, waarvoor niet genoeg dient te worden gewaarschuwd. Want het leven is geen vraagstuk, dat men aan de hand van een vernuftige diplomatiek oplost. Het is een kwestie van achtzaam evenwicht, dat zich na elke
| |
| |
breuk, uit eigen macht, ja, uit een soort van goddelijk inzicht terug herstelt. De kunst ligt in een zorgvuldig vermijden van breuken, hoe onaanzienlijk die ook wezen.
Terwijl uw paard met u, niettegenstaande uw hoge waardigheid, lanterfantend huiswaarts keert, neemt ge u voor het onooglijk avontuur met Babette stop te zetten. Het is nog niet eens aangesneden. Maar dat ziet ge liefst voor het ogenblik over het hoofd. Het is alleszins opbeurend u voor te houden dat ge met die malle meid afgebroken hebt.
Helaas, met dergelijke liflaf verschalkt ge uw schranderheid niet. De teleurstelling is niet alleen zo grievend omdat ze u geheel onverwachts in uw sterkste schansen heeft overvallen, meer echter omdat voortaan een rouwtijd wordt ingeluid over nederlagen met onafzienbare nasleep. Komt straks het einde van die fameuze heerschappij over uzelf? Ge dacht een waakzame kijk te hebben over het personage dat ge uur aan uur dient bij te werken. Zijt ge uzelf niet ontlopen en is uw spoor in het struikgewas van de tijd niet verloren gegaan?
Kijk nu, Henri, hoe koddig: er is iemand, die u wel achterhaalt. Het is Babette. Ge voelt ze naderen in uw rug, reeds voor de daver van haar draf hoorbaar was. Ze rijdt naast u en geraakt seffens aan de praat. Ge luistert juist genoeg om hoofs te blijven. Maar de bekoring van haar fluwelen stem, die in diepten naorgelt, weerstaat ge niet. Die oude mierentemmer lag ginder nog in 't zand, hoor! En haar fichu heeft ze, op een sprong ervan, weergevonden. Maar het gouden hoefijzertje met de briljant is onvindbaar gebleven.
- De mierentemmer? valt ge idioterig in.
Hier geeft ge, in weerwil van uw zware neerslachtigheid, weer blijk van de wakkere gevatheid die vermoedelijk ook buiten u, steeds uw aandacht spitst. Ge weet, beter dan Babette die niet eens erom heeft gelachen, hoe krankzinnig uw aantijging is. Een bliksemsnelle aaneenschakeling van ideeën heeft nochtans vooruitzichten geopend, die (God weet wanneer?) dienstig kunnen zijn. En ge doet een zet. Gelijk op het schaakbord.
- Och! zeurt ge, een hoefijzertje... kom!
Ze antwoordt er niet op. Ze is zo geslepen als gij. Ze heeft de worp die ge waagt geraden. Ze stapt van het onderwerp
| |
| |
af. Ze vertelt dat, met de grote Paasprijs te Bosvoorde, een schitterende autoshow op de renbaan wordt verwacht. Wolff en Co monstert daar zijn lente-nouveautés, en hebt ge onlangs niet gevraagd dat men u zou waarschuwen? Wolff en Co sturen u wel een kaartje, voegt ze er aan toe. Het ligt u op de tong (ge weerhoudt ze op slag) dat Antonides met zijn nieuwste wagens ook van de partij zal zijn. Ge slikt het neer. En Babette hoeft geen moeite te doen om u in uw hemd te zetten.
- Antonides exposeert een reuzecabriolet, zegt ze.
Natuurlijk. En Babette zal erover beschikken. Ge glimlacht. Ge zijt besloten de show op het hippodroom aan uw belangstelling te onttrekken. Ge zijt nog niet helemaal kinds geworden, oordeelt ge met welbehagen. Babette heeft haar zin gehad op de bank, waar papa en mama thans concierge zijn. Het is zo al welletjes.
Bij het uitgaan van het woud, wordt hartelijk (met gemeten hartelijkheid) afscheid genomen. Ge bijt plots alle pijn af en zet het op een drafje. Babette roept u nog even na dat ze u vermoedelijk nog eens opbellen zal. Ge hoort het niet. Ge zwenkt de eerste dreef in. Dààr dwingt ge, verlicht, uw paard op stap.
's Anderendaags, wanneer Flavien u het ontbijt aan bed brengt, kunt ge nauwelijks recht in de kussens gaan zitten. Ge zijt nog zieker dan gisteren, en men moet de bank verwittigen dat ge ook deze morgen afwezig zult zijn.
- Geef me de scheerspiegel, zegt ge vooraleer Flavien de kamer verlaat.
Het is een drieluik en ge kunt er uw gelaat aan verschillende kanten zien weerkaatst. De eerste aanblik doet u schrikken. Uw linkeroog wordt in rimpelige cirkels omhoog gerukt, en dan staat uw aangezicht van ontsteltenis scheef. Wat is er gebeurd?
Er is gebeurd dat ge uw eigen op een ongehoord voorkomen komt te betrappen. Men kan eenieder betrappen. Eenieder heeft wat te verbergen, men weet zelf niet onmiddellijk wat en dan weet men ook niet waarop men wordt betrapt. Het verschrikken is een voorzorgsreflex tegen indrin- | |
| |
gers. Hoe dikwijls hebt ge Elze dus niet verschrikt? Ge hebt haar ogen zien rond worden en haar wenkbrauwen rijzen. Doch alles loste zich spoedig op in een lachende blos. Verwonder u niet over die vreemde verschrikkingen, Henri. Eenieder verbergt in de kelders van zijn wezen een misdaad. Ten minste één. Zwaar genoeg om, moest ze worden ontdekt, u de dood op het lijf te jagen.
Ge slaat de ogen in uw spiegel. Het is geen misdaad die ge ontdekt. Ze zou u niet zó doen schrikken. Ge hebt u immers sinds lang met uw misdaden verzoend. Het is de waarheid van uw wezen, die ge, in een weerlicht, op heterdaad hebt verrast. Het is een zo schamele, zo zielige waarheid. Ze kon het niet langer uithouden onder de schmink, en ze is door de mand gevallen. Het spreekt vanzelf dat ge 't niet hoeft aan het klokzeel te hangen. Het is een accident. Dat er geen haan over kraait, zal het beste zijn.
Ge blijft de hele dag te bed liggen uitstaren. Af en toe neemt ge de spiegel ter hand. Ge hebt schoon te zoeken, ge vindt niet eens meer uw waarheid terug.
Na de derde dag kunt ge reeds naar de Swimming gaan en ge vraagt er een Turks bad. De oude badknecht neemt u eens duchtig onder handen, en het duurt niet zo lang of uw spieren zijn, na de massage, weer lenig en gesmeerd. Ge gelooft het zo graag dat een mens niet anders kan dan u beliegen. Ge aanvaardt met vriendelijke dankbaarheid de raadgevingen waaraan men u herinnert in verband met de gespannenheid van uw darmen. Ge rekt uw benen uit en spreidt uw armen, en ook de pijn in de rug is zo goed als verzwonden. Ge zoudt wel, dunkt u, kunnen een flikker slaan. Ge zijt te verstandig om het te wagen. Einde van de week verschijnt ge op de bank als een hernieuwd mens. Winkels wenst u geluk en hij zou het ook gedaan hebben moest ge zieltogend zijn opgedaagd.
Dient men nu vooral aan u te bewonderen dat ge die pietluttige inzinking zo dapper zijt te boven geraakt, of dat ge zo licht er over heen zijt kunnen stappen? Hoe dan ook, ze is spoorloos verdwenen, ze werd met een handigheid die luid pleit voor uw goed humeur, in de doofpot van het verleden gestoken. Ge kent de kunst om van iets, dat ge in het voorbijgaan vergeten zijt, iets te maken dat nooit heeft bestaan.
| |
| |
Rond de middag wordt ge door Babette opgebeld. Ze heeft niets bijzonders te vertellen. Alleen dat de auto-show beslist doorgaat op Beloken Pasen. Ze verwittigt u zo lang te voren omdat ze de Paasweken hoopt door te brengen in Parijs, en ze dus overmorgen vertrekt. Mocht ge morgenavond echter niet weten wat te doen, dan heeft ze de eer en het genoegen u te verwittigen dat ze dineert in Osbornehouse. Daarop vraagt ge, veel te rap, of ze alleen zal zijn. Ja, zegt ze. En dan neemt ge een beetje van het gezag terug, dat ge hebt prijsgegeven, en ge zegt dat ge niets beloven kunt, tot uw spijt, doch dat ge uw best zult doen om een reeds aanvaarde afspraak op te zeggen. All right! klinkt de diepe altstem.
Wanneer ge in Osborne verschijnt is de eetzaal zo goed als leeg. Babette is er nog niet. Ge zijt trouwens een paar minuten te vroeg. Ze is alleen, hebt ge gedacht, en het past niet dat ze als verlaten zit te wachten.
Dat doet gij althans nu. En ge volhardt tot halfnegen. De zaal loopt stil vol. Dan bestelt ge een tweede port. Ge voelt zelf dat het een zwakheid is. Ge zijt bijgevolg vastberaden hem in éen teug door uw keel te jagen, op te staan en er van onder te trekken.
Ge hebt de kans niet. Babette verschijnt.
Zo groot is het prestige van vrouwelijke schoonheid dat haar boodschap in een flits sprakeloos van blik tot blik wordt doorgezonden. Langzaam treedt Babette aan in een licht dat tegelijkertijd, dunkt u, geweldiger is geworden. Wellicht is die onverwachte uitzetting van de klaarte en de ruimte alleen toe te schrijven aan de vele spiegels die de wanden bekleden. 't Is of ge die voor de eerste maal opmerkt. Verbazend veel spiegels, zegt ge bij uzelf. En zoals Babette daarin opdaagt, doet het wel een beetje pompeus aan. Zelfs maakt ge uw eigen wijs dat dergelijke grootscheepsheid niet verenigbaar is met de bescheiden conditie van een meid die uit de broek van uw concierge is geschud. Voor wie, bovendien, zoals gij, weet dat het heerlijk lamé-gewaad waarin ze als gebeeldhouwd te voorschijn zweeft, en de hermelijnen boeffante die los aan haar naakte schouders hangt, geleend goed zijn van Wolff en Co, zou passender discretie de voornaamheid verhogen van een voorkomen, dat door zichzelf opvallend genoeg
| |
| |
is. En het zou, oordeelt ge, van goede smaak getuigen. Deze vlugge reacties, die ge op de koop toe nog wat overdrijft (omdat ge er eenvoudig zelf niet in gelooft) storen de bedwelmende aanvloeiing van zelfbehagen niet, die uw wangen kleurt terwijl Babette u in 't zicht heeft gekregen, en ze in uw richting nadert, en ge erbij langzaam uit uw zetel rijst, en de blikken van het gezelschap op u worden gevestigd. Het is u alsof ge een ovatie in ontvangst hadt te nemen. Even pijnlijk. Maar koekjes voor uw hoogmoed...
De schok die u door de borst slaat, wanneer nu ook Antonides op afstand verschijnt, is er des te heftiger om. Het dunkt u dat de hand die ge Babette werktuiglijk toereikt en die ze, als verrast, in de hare houdt, klam en koud is geworden. Meer dan wie ook weet ge dat de handen iemands persoonlijkheid meer dan welk ander bloot aanschijn van het lichaam verraden. Ge hebt al meermaals beproefd, in een dispuut, de handen van uw tegenstrever na te gaan in plaats van zijn gelaat, zijn mond of zijn ogen. Het is moeilijk. Alleen mensen die uw bevreemdende geaardheid delen, mensen die het open middenveld duchten en, als afzijdig van het gebeurde, getraind zijn op de kantpositie, van waaruit zij gewend zijn de stoten zijdelings op te vangen, zijn in staat de aanval van een blik te verschalken en ondertussen de niets vermoedende hand gade te slaan. Ge hebt uw meesterschap in die richting meermaals beproefd...
Doch nu vreest ge ze in het voordeel van Babette te hebben prijsgegeven. Ze heeft de klamheid van uw huid aangevoeld. Uw ingewikkelde taktiek ligt verijdeld in de palm van haar hand. Omdat gedachten de muur van het geluid doorklieven en de associaties bij u op de slag zelf worden aaneengesmeed, herinnert ge u een opmerking die de Neus eens (hoe lang geleden?) heeft uitgelokt, - te weten dat een evenwicht nooit zo zeker door het verstand als door het instinct kan worden bereikt of hersteld. Een kind dat valt vertrouwt in oncontroleerbare reflexen, en zal zich niet bezeren. Een dronkaard evenmin. De welbewuste vertrouwt in zijn klare rede, en zijn beredeneerde weerstand zal meermaals falen Thans wordt, tot uw schade, de stelling bevestigd die ge toen met zo keurige welsprekendheid de Neus hebt voorgehouden. Ge waart (even maar!) de kluts kwijt als uw hand
| |
| |
in Babettes hand was gelegd. Uw vernuftige aanleg, gewoonlijk zo paraat, heeft niet mogen baten. Ge zijt gevallen. Ge hebt u bezeerd. Met een duivelachtige accuratesse, buiten elk schrander inzicht om en alleen berekend op de gevoeligheid van haar vingertoppen, heeft Babette u uit de zadel gesmeten.
De vernedering die ge oploopt wordt niet weinig bezwaard door de teleurstelling die u de aanwezigheid van Antonides berokkent. Hoe vast het ook in eigen ogen staat dat ge geraakt zijt en het pantser van uw hoog fatsoen doorbroken, ge bekomt nogal spoedig. Ge vleit u zelf met de gedachte dat Antonides niemendal opgemerkt heeft. En wat de meid betreft, ge neemt u voor de toestand op staande voet te herstellen. Wanneer men u ook tot knielen dwong, gebeurde het nog nooit dat ge tot tien liet tellen. Tenminste is zulks, op het moment en te goeder trouw, uw volstrekte overtuiging. Want uw oude bevinding houdt rustig steek: wat men van zich in het geheugen kan afzetten, bestaat eigenlijk niet.
Het kan niemand ontgaan dat Babette zonder de minste valse preutsheid naast u komt plaats nemen. Er is iets waar ge op uw hoede voor zijt: dat is de hartelijke onbevangenheid, de haast ongenadige oprechtheid, de natuurlijke eenvoud, die Babette in al haar gedragingen bezielen. Omdat ze op dat punt ongenaakbaar is, zult ge er goed aan doen haar naar andere ontmoetingen te lokken, wil ze u een kwetsbare flank kunnen bieden. Ze neemt plaats nevens u en doet Antonides een nauwelijks merkbaar teken dat hij aan de overkant van de tafel gaat zitten.
- Ik heb Antonides meegenomen, zegt ze scheerlings, omdat ik er anders geen weg mee kon. Ze acht, met zichtbaar welgenoegen, alle nadere uitleg overbodig, en ze laat het blanke bont in haar rug neerzinken, zodat haar lenige hals vrijelijk uitrijst en haar heerlijk inkarnaat het parelsnoer beschaamt. Antonides lacht vettig, gelijk een gezonde man, die misschien iets te bloedig is. Hij gluurt u ondertussen zijdelings na, en ge zijt voortaan vast besloten niet de minste notitie te nemen van die vent. Ge zult u uitsluitend bezighouden met Babette en ervoor zorgen dat ze bij het afscheid de indruk meeneemt u nooit meer te zullen weerzien. Reeds bij het opmaken van het menu, wanneer Babette aandringt
| |
| |
op langoest, hebt ge moeite om het niet uit te proesten, maar uw inzicht om daardoor de aandacht op een bespottelijk mannequin-dieet te trekken valt faliekant uit. Want ze heeft de bedoeling blijkbaar niet begrepen. Ze kijkt u slechts even aan, met een soort kinderlijke fiducie, die u ellendiger maakt naarmate uw kwaadwilligheid u schriller in eigen ogen steekt. Maar ge geraakt, door de opwinding, stilaan goed op dreef en uw zoetvloeiende lippen zijn tot alles in staat
Uw strijdlust zou vermoedelijk zijn bekroond, als niet de spiegels een rol gingen spelen.
De tafel, die ge zonder erg hebt uitgekozen, staat niet tegen de muur, doch op een rij afstand daarvan, en niet ver van de hoek. Doordat Babette een zo schitterend beslag op de eetzaal heeft gelegd bij haar inkomen, en dat nu blijft doen, wordt ze luisterrijk van drie zijden weerkaatst in de spiegels. Het sticht een alleszins levendige en boeiende omgeving, en ge kunt zonder gevaar onder de bekoring ervan komen, zo lang ge u in acht neemt en uw hoofd niet onverhoeds uit uw sluiphol opsteekt.
Maar daar rijst dat hoofd plots over de schouder van Babette in de spiegel te voorschijn. En het is te laat. Ge hebt dat hoofd in zijn autentieke gedaante, op heterdaad van waarheid betrapt. Dat het zo kras afsteekt tegen de frisse jeugd van het meisje zou u slechts nogal vleiend aandoen, maar de echtheid ervan vlak naast het geschminkt bedrog dat uit uw wezen in hetzelfde licht is opgegaan, richt een zo monsterachtige tegenstelling aan dat uw ziel, onder de uitdaging, zich in beschaamde diepten terugtrekt. Ge zijt verre van verdorven. Eigenlijk zijt ge béter dan de schijn, waaraan ge zo veel tijd en aandacht verspilt. Ge hebt nooit het inzicht gehad iemand door die schijn te bedriegen. Ge hebt gedacht: ik moet me kost wat kost handhaven, tegen de tijd op, ik moet er kunnen uitzien, zoals ik ben, ik moet de schijn hebben van wat ik ben En wat voor een ontstellende veropenbaring breekt daar nu in die spiegels los? Dat de schijn alleen ú heeft bedrogen. Dat de tijd u steelsgewijs aan uzelf heeft onttrokken, en dat ge een sluts met een onooglijke sier hebt opgetooid. Ge hebt met die miserabele leugen in ongestoorde eendracht kunnen leven, omdat de minste scheur, nauwelijks opgemerkt, zorgvuldig werd bijgepleisterd.
| |
| |
Uw beroerde toestand wordt volkomen misselijk door het spektakel dat Antonides thans biedt. Misschien is hij met kracht gaan reageren tegen uw inzicht (gemakkelijk ondervangen) om hem te negeren. Hoe dan ook, hij zet zich uit en ge voelt u door de achteruitgeduwde spatie in het nauw gebracht. Zijn gelaat is van een stralende onbeschoftheid, die u pijn doet, want over offensieve vermogens beschikt ge niet meer. En tegenover uw blootgelegde waarheid komt nu de zijne opdagen. Het dunkt u dat zijn carrure zich tot een verbazende omvang heeft ontwikkeld. Zijn huid, door het rossig pigment in de gloed gezet, zit van wraakroepende gezondheid gespannen, en hij schijnt warempel over de tafel te coquetteren met de gouden harigheid van zijn handen. Het is een heerlijk krachtmens. Drievoudig wordt hij door de spiegels weerkaatst, en ge weet niet waar ge uw eigen hoofd, dat in een vervaarlijk gedrang is gekomen, voortaan verbergen kunt. Ge meent u zelf te kunnen opmonteren met een beetje beeldspraak, en ge weet dat ge over een aanzienlijke voorraad aforismen en paradoxen beschikt. Ge waagt het uw lot aan zwevende woorden te hangen. Babette staart u nieuwsgierig aan. Het komt u zelfs voor dat ze u wil aanmoedigen. Ge snauwt Antonides iets toe om de grievende inwerking van haar vriendelijke deernis van u af te weren. Ge zweept uw bloed op om op dreef te blijven. Maar dan springt weer uw hoofd in de spiegels aan het licht. Ge kunt het niet beletten. Aan een drievoudige spiegeling ontsnapt ge niet, hoe ge uw blik ook dwingt buiten de ramen te blijven. Ge wordt er ziek van. Geef het op, Henri.
Maar ge doet nooit iets dat ge normaal voornemens zoudt zijn, wanneer ge ertoe wordt gedwongen. Ge wilt met bravour en vliegwerk de aftocht dekken. En wie weet, geraakt ge er door kwinkslagen niet weer boven op?
Neen. Er is iets anders aan de gang. Ge hebt het niet kunnen voorzien, omdat ge halsstarrig zoudt geweigerd hebben ernaar te kijken. Het heeft u verrast. Niet doordat het u schielijk heeft overvallen. Het is een droog getik, haast onhoorbaar, doch dodelijk, dat de made in de notedop verraden heeft...
Vaak hebt ge gezegd, hebt ge kunnen zeggen: ik ben nooit jaloers. En dat kan waar geweest zijn, zoals het meestal waar
| |
| |
is bij wie zich sterk van zijn mannelijkheid is bewust. Maar wanneer de angst binnensluipt - ja, ook langs onbeduidende wegen, wordt de geslachtelijke overmoed gesloopt en faalt de weerstand die ge de worm moet bieden. De trieste zwendel, die u zolang heeft beziggehouden, heeft een onachtzaamheid in de hand gewerkt, die u thans duur komt te staan. De schade is nog niet geheel te overzien. Ge zijt pas geraakt en ge weigert nog toe te geven, ge weigert een proces onder ogen te nemen dat rampspoedig mocht zijn. Het neemt slechts een loopje, denkt ge zo, haast luchtig. Maar het vertrouwen in eigen verweer is aangetast.
Ge zit daar, achter een scherm van woorden en gebaren, moeite te doen om een reddeloze positie te herstellen. Ge doet het goed, want uw moed en uw vernuft zijn aan elkaar gemeten. En terwijl ge aan de gang zijt en inspanningen waagt die uw gewone distinctie en goede smaak dreigen in opspraak te brengen, weet ge, zonder het nog te voelen, dat de worm aan het knagen is. Het doet geen pijn. Het maakt u bang. Alleen bang zijt ge. Nochtans is een herziening van uw geslachtelijk evenwicht niet meer af te wenden, vermits ge het denkbeeld van een nederlaag om de duivel niet kunt noch wilt aanvaarden. En vermits die nederlaag u vermoedelijk door Antonides zal worden toegediend. Dat is duidelijk. Let nu op uw zaak, met al de macht waarover ge beschikt.
De eerste aanval kwam van uzelf. En ge hebt hem bezwaarlijk kunnen afslaan, omdat ge door de spiegels zo beduiveld zijt geraakt. Ge zegt bij uw eigen: ik laat voorlopig Antonides links, later reken ik af met hem. En ge maakt u bovendien goed wijs dat men er u zo ineens jandorie niet onderkrijgt. De vele harde dingen die ge van zins zijt aan te pakken stapelen zich vóor u op. Lieve hemel, ge hebt nukkiger noten gekraakt, zoudt ge denken! Maar die invretende gewaarwording, daarbinnen, iets dat nog geen pijn is, doch doet huiveren voor een aankomende pijn... Ge glimlacht erom, ge glimlacht in het gelaat van Babette, terwijl ze de kinderlijke argeloosheid van haar ogen gelijk koele wateren in uw wezen stort.
Let op, Henri, hier kruisen gevaarlijke wegen. Kom tot inkeer. Kies de koers naar de haven. Mede met het getij.
| |
| |
Strijk de zeilen. De avond is nabij. Waarom neemt ge u voor te doen wat ge toch weet te moeten laten?
De volgende dagen hangen ijdel in de lucht. Ge vindt niets meer om uw leven te vullen. Ge beproeft het naar alle zijden. Er is letterlijk niets.
Uw besluit om aan Babette niet de minste gedachte meer te wijden, hebt ge meer dan tien maal herzien. De uitslag is altijd dezelfde: ge laat van nu af aan die meid lopen voor wat ze waard is. Trouwens ze valt u in het geheel niet lastig. Ze zit in Parijs, tot met Beloken Pasen, tot met de auto-show in Bosvoorde. Ge hebt u ondertussen vergewist van Antonides' aanwezigheid te Brussel (waarom toch, waarom die belachelijke kinderachtigheid?). Babette zit in Parijs en voor uw part, mag ze er blijven...
Ge kunt het stilzitten in uw hertogelijke zetel, op de bank, geen vijf minuten lang uithouden. Het gezeur van Winkels hangt u de keel uit. Ge tekent de stukken die hij u voorlegt zonder nog enige moeite te doen om een schijn van belangstelling te tonen. Ge komt spoedig tot de onderstelling dat ge, zoals bij elk uitkomend jaargetijde, weer een griep te pakken hebt.
Ge drentelt door de stad. Er is een groen zonnetje. Het wekt u enigszins op, en ge stelt u voor dat ge rustig kunt nadenken. Indien het waar is dat ge jaloers zijt, en dat de aanwezigheid van Antonides uw zinnen heeft overhoop gezet, dan ware daaruit af te leiden, zo denkt ge na, dat ge verliefd zijt. Verliefd op die afgedankte (zo goed als afgedankt, laat ons zeggen) dactylo van u! Ge moet er om lachen. Eventjes maar, een kort gekuch in de achtermond, en een grijns die de onderlip doet trillen. Ondersteld echter dat ge inderdaad zoudt verliefd zijn (eenmaal op dreef, denkt ge konsekwent door) dan ware dat misschien de eerste maal van uw leven, is het niet? Ge wendt u om en duikt wat in het uitstalraam van een tabakswinkel, om een onbedaarlijke schater in 't geniep te verwerken. En kan men op zeventigjarige leeftijd nog verliefd worden, vraagt ge u grappig af? En zo laat dan voor de eerste maal? Het koddige denkbeeld versterft wanneer ge uzelf plots toegeeft dat ge nooit een levensavon- | |
| |
tuur tot een èchte grote liefde hebt kunnen voltooien. 't Waren allemaal doelloze oefeningen, geïmproviseerde experimenteren, meer op nieuwsgierigheid dan op patetische ernst gebouwd. Een dergelijke biecht is van aard om zelfs een luchtledig gemoed als het uwe neerslachtig te maken. Ge drijft liever uw beschouwingen door. Er is trouwens een kant aan, die veel vergoelijkt, te weten: dat uw leven het gebod van uw gevoel veel minder heeft ondergaan dan de wet van de fantazie. Iemands bestaansrecht (daarmede bedoelt ge het uwe) pleegt naar uw mening, te mogen beroep doen op drie machten: de tarwe, het staal, en de fantazie. Deze overweging, waarbij ge in zichtbare opluchting drie straten langs loopt, werkt vrij bemoedigend op uw humeur. Al ijsbeert ge verder de stad rond, met uw sentimentele raté-carrière kunt ge u ruimschoots onderweg verzoenen aan de hand van uw alom geroemde fantazie, die uw gedragingen bezielt en zelfs uw kwinkslagen
met poëzie bekleedt. Omdat ge tenslotte een niet onaardig mens zijt, en het menselijke in u veel van uw gemoffel inboet, wordt u het mooi geld, dat vals was, kwijtgescholden.
Bij eigen gebruik, is onderhavige fantazie steeds van een weergaloze bereidwilligheid gebleken. Ge hebt er vaak misbruik van gemaakt, ge hebt er vaak uw geweten mede bedwelmd, net lang genoeg, ze vlindert weg ondertussen, en er blijft doorgaans geen spoor van over. Op dit moment wendt ge haar als een lenigend pasta aan, waardoor ge uit de onverkwikkelijke warboel, die u voortdurend neerhaalt, ‘bijna’ wordt gered. Het gebeurt zelden anders dan ‘bijna’ en het volstaat ongeveer, want ge neemt gretig genoegen met de betrekkelijke euforie, die ge bij halve zekerheden wint.
Al is het naar uw zin altijd te vroeg om een besluit te nemen, thans neemt ge er een, dat uzelf door zijn schielijke inval verbaast. Ge zult Antonides opzoeken. Neen, ge zult het op staande voet wagen. Ge zijt reeds op weg...
Ge hadt nochtans gezworen die kerel van u weg te slingeren, of hem ten minste zo lang in het riet te sturen tot ge in staat waart duchtig met hem af te rekenen. Wat drijft u nu, Henri? Het kan niet spoedig genoeg gaan, ge springt in een taxi, ge stapt af in de binnenkoer van General Motors.
| |
| |
Een loopjongen in uniform doet de dubbeldeur voor u open. En ge aarzelt...
Ge aarzelt omdat een vreemde kneep in het hart (ge ziet de oorzaak ervan nog niet in) uw bloed ontstelt. Het is niets, naar ge uw eigen weer voorliegt. Het is een ontroering, zoals u meer overkomt, wanneer ge een risico neemt, al neemt ge nog zo graag risico's. Maar er scheelt wat, dat kan men u aanzien. Er scheelt dat dit geen uwer geliefkoosde waaghalzerijen meer is, veeleer een wanhopige zet, waar ge (het springt u vóor die open deur in het oog) geen baat kunt uithalen. De pijn houdt aan. Tevergeefs poogt ge ze met diepe ademhalingen te onderdrukken. Misschien zoudt ge er goed aan doen uw biezen te pakken, het is nog niet te laat, het is nooit te laat om af te zien van iets - van wat? Die zeerdoende vleugeling aan uw hart wijkt niet, het dunkt u dat ge ze van doen hebt, dat ge er niet meer buiten kunt, en dat ze u voor de rest van uw leven kostbaar is geworden. Ge stapt binnen. Ge wordt voortgestuwd door een drijfkracht die al uw fobietjes wegwerkt. Ge ziet uzelf aantreden alsof ge er niet bij betrokken waart, en ge lijkt u een automaat te zijn.
Antonides rijst achter zijn brede werktafel overeind, en loopt naar u toe met uitgestrekte handen.
- Ah! cher ami, quelle veine!
De vreugde die aan het blozende wezen van Antonides opwalmt is niet geveinsd. Het heeft wel iets van een alledaagse beleefdheid, doch in uw ogen is ze van een schreeuwende onoprechtheid, en vulgair ook. Het doet u deugd dat ge 't in de gaten hebt, en ge wenst de man hartelijk naar de duivel. Hij troont u mee naar een hoek, waar met een pronktafeltje en twee clubzetels een prettig apartje is ingericht. In een kristallen vaas ranken enige rode anjelieren. Wat smakeloos! denkt ge en ge kunt niet beletten dat ge u herinnert hoe Babette steeds op rode anjelieren verslingerd was. Ge neemt er met een klein pijnlijk kneepje kennis van.
Terwijl ge daar tegenover elkaar zit, dreigt de conversatie over koetjes en kalfjes te lopen. Ge ziet absoluut niet in dat Antonides benieuwd naar het doel van uw bezoek uitkijkt. Ge beeldt u integendeel in dat de Judas (ge noemt hem zo in uw gedachte omwille van zijn rode haarbos) gevangen zit in een uit de lucht gegrepen valstrik, en zichtbare moeite
| |
| |
doet om er zich van te ontdoen. Nochtans zegt Antonides op de meest natuurlijke toon:
- Wel, waarmede kan ik u dienstig zijn?
Het treft u dat ge een zo eenvoudige vraag niet hebt kunnen verwachten. Eigenlijk zijt ge hier gekomen om een beetje pijn te voelen, van die vreemde pijn, waar ge op de duur mede wordt gezalfd, en die ge altijd weer wilt hernieuwen. Wellicht is de innige ontsteltenis, die uw merg beroert, de oorzaak van uw honger naar dat beetje pijn.
Aan uw gewone raaklopendheid ontvalt een antwoord dat ge u hoort zeggen eerder dan ge 't zegt:
- Ik kwam even informeren naar een nieuwe wagen.
Ge zijt geneigd erbij te lachen. Het is bespottelijk. Ge flapt er wat uit, en ge zit er dan in verstrikt. Ge pleegt u nooit in te spannen om los te geraken. Winkels kent die zwakheid, waarvan de gevolgen niet altijd kunnen vergoelijkt worden. Nu zijt ge andermaal ingescheept, en Antonides grijpt toe.
Ge luistert ternauwernood naar de technische poespas die hij u probeert op te solferen. Ge hoort zijn stem, die, dunkt u, vrij zinnelijk in de olie zit. Ge kunt uw ogen van zijn mond niet afwenden. En rond die mond, die veel te nat is, gaat het hele hoofd met krachtige vlezigheid uitgroeien. En van zijn ogen druipt naar u een gulden glans. Het is de imponerende werkelijkheid van deze man, die u tegelijkertijd aantrekt en afstoot. Ge spiegelt er uw minderwaardigheid aan. De tegenstelling doet u het hoofd buigen, dat uw leven lang zo hooghartig en zelfzeker is geweest. Ge lacht weer, even, en met op uw tong de smaak van een zure bes, die toch een zoete rijpheid belooft. In de grond maakt het deel uit van het beetje wondere pijn, dat ge bij Antonides komt bedelen. Ge kijkt met slordige blikken naar de foto's, die hij u toereikt, en zijn knevelpraat gaat ruisend aan uw oor voorbij.
Ge neemt de zaak in beraad. Niet om er ernstig werk van te maken, doch om een vanzelfsprekende gelegenheid te hebben terug te keren. Ge keert na twee dagen terug. Ge zit weer in het gemoedelijk apartje. Ge merkt gulzig op dat er verse anjelieren zijn, zo rood als iets dat u van het rood-zijn door de ziel snijdt. De rode kop van Antonides rookt een sigaar, en zijn dikke lippen staan op een kwijlende zuiging,
| |
| |
die obsceen aandoet. Ge weet wel dat ge overdrijft en de man meer leent dan hij kan geven. Ge komt hier echter niet om naar de ene of andere waarheid te vissen. Ge komt het beetje pijn halen, dat het zicht van Antonides u onophoudelijk biedt. Wat hij ook doet, zijn hele wezen, zijn brede carrure, zijn sportieve lenigheid, het gemak van zijn gebaren, de woeste harigheid van zijn handen, alles aan hem biedt het beetje pijn, waarnaar ge hunkert. En ge zijt onrechtvaardig genoeg om u met interpretaties, van alle grond ontbloot, op hem te wreken. Hij voelt er natuurlijk niets van, en bijna gaat ge ermee lachen. Het volstaat. Het doet u zeer.
Tot uw spijt komen de Paasdagen uw bezoek aan General Motors stopzetten. Onmiddellijk daarna gaat ge weer in de clubzetel zitten, bij het pronktafeltje met de rode anjelieren, in het apartje dat zo gezellig is. Ge koopt een nieuwe wagen, ja wel, bovenal koopt ge het beetje pijn, dat ge met halfbeloken ogen proeft. Ge volgt op een water dat wijder dan uw leven reikt, de kabbeling van een spoor, dat zich aan eigen uitsterving hernieuwt. Ge zoekt in de gulden schaduw van deze godvergeten mededinger het beeld dat, steeds ontsnapt, telkens nabij weer is.
Het is u nu duidelijk geworden dat de verschijning van Babette onder de kroonluchter van de Osborne uit uw geest niet meer te werken is. Antonides, door zijn aanwezigheid alleen, bedreigt uw leven. En ge kunt niet anders dan hem nalopen, want in het aanschijn van het gevaar voelt ge u veiliger zijn. Aan een gevaar dat ge niet ziet, zult ge nooit bij machte zijn te ontsnappen. Is dit niet de angst van uw hele wezen, Henri? Want, niet waar? niet waar? is er niet altijd een gevaar ‘dat men niet ziet’ en dat niet is te achterhalen?
Wanneer Antonides u meldt dat de nieuwe auto u nog vóór de show van Bosvoorde kan afgeleverd worden, en hij daarbij met een veelbetekenende monkeling suggereert bij die mondaine gelegenheid Babette erover te laten beschikken, doet u haar nakend wederzien schrikken. Och! grinnikt ge, het was beter geweest als ze maar weg was gebleven, tenminste nog een hele tijd tot ge 't met uzelf eens over een boel hangende zaken zoudt zijn geworden. Ge weet zeer goed dat het een onmogelijk vooruitzicht is, en dat ge op
| |
| |
het laatste moment weigeren zult een konsekwente gevolgtrekking te aanvaarden. Ge weet zeer goed dat het volkomen overbodig is er verder over te piekeren, en dat de tegenstrijdigheden die u verslinden, nooit verzoend zullen worden. Ge zijt gedoemd om in die onbedaarlijke gespletenheid te berusten, zoals een poedel in zijn vlooien berust. Wanneer ze te heftig bijten, verzet hij ze even...
Maar ook die korte verpozing (nl. te scharten waar het jeukt) is u ontzegd. Op deze vooravond van Babettes terugkeer, meer dan ooit te voren, springt u het monsterachtig aanschijn in het oog van een avontuur, dat zich aan u niet eens heeft opgedrongen, en dat ge nochtans te zwak zijt om kordaat te ontmijden. In de grond zoekt ge wat ge vluchten moet.
Ge spreekt met Antonides af dat hij de wagen volkomen willekeurig te Bosvoorde mag gebruiken en dat ge met welgevallen zult toezien wanneer uw gewezen dactylo er mocht mee paraderen, hetgeen ze, naar Antonides' oordeel, zeker zal doen.
En wanneer is ze dan terug in Brussel? vraagt ge. Dat weet Antonides niet, maar ge houdt hem voor een leugenaar. Op de bank vindt ge een briefje, dat u op dat punt blijkbaar in het ongelijk stelt. Babette schrijft (volstrekt buiten elk verband met de show op de renbaan) dat ze, schoon al te laattijdig, helaas! zich bij u zeer hartelijk komt excuseren voor haar onkies optreden in de Osborne. Ge hadt haar gevraagd of ze alleen zou zijn en ze had achteraf opgemerkt dat ze, door Antonides' gezelschap te aanvaarden, zich aan een indiscreetheid had schuldig gemaakt, die u zichtbaar had gegriefd. Ze had er vreeslijk spijt van gehad, en het zou haar nooit meer gebeuren ‘het kaf met het koren te mengen’ (sic). Ze durfde niet hopen dat ge haar een gelegenheid zoudt willen bieden de lelijke flater te herstellen. Nochtans zal ze (il ne faut pas espérer pour entreprendre, enz...) daags na de show te acht uur in de Osborne, ‘alleen et la corde au cou’ haar opwachting maken. Misschien wilt ge u verwaardigen, zo zegt ze aan het slot van haar brief, haar te Bosvoorde een teken van uw grootmoedige toegevendheid te geven. Een ondubbelzinnige blik zal daartoe volstaan. En met verschuldigde eerbied tekent ze Babette.
| |
| |
Op staande voet verdenkt ge de meid van huichelarij en afpersing. Ge verfrommelt het papier (dat even geurt) en ge steekt het wrevelig op zak. Onmiddellijk daarop haalt ge 't weer te voorschijn en ge gaat het opnieuw eens lezen. Het heeft reeds een geheel ander uitzicht, lang niet meer zo arglistig. Hoe graag ge ook wilt toegeven aan een waarheid, die ge desnoods eigenhandig uit de lucht zoudt grijpen, ge maakt u nog een tijdje wijs dat ge voor deernen van zulk soort op uw hoede moet zijn. Voor het geval dat Antonides mede de hand mocht hebben in de hinderlaag die u gespannen wordt (wat ge niet eens meer gelooft) besluit ge alle berekeningen te beschamen door eenvoudig naar die fameuze show niet te gaan. Voor alle zekerheid, want uw vertrouwen in de vastheid van uw voornemens is gering, vertrekt ge die Zondag naar Spa, waar ge de eerste wedren van het seizoen wenst bij te wonen.
Maar van de ganse nacht doet ge geen oog toe. Het komt u nu alleszins voor dat ge Babette schromelijk onrecht aandoet, en dat, afgezien van mogelijke gevoelens die aan uw kant op het spel mochten staan, uw haast onbeschofte houding ten enen male niet strookt met de onberispelijke galantheid die ge zo gaarne ten toon spreidt.
Ge rijst in de morgen met een zwaar hoofd uit uw bed. Misnoegd staart ge in de grote spiegel van de badkamer uw vermoeid gelaat aan. Ge stapt bijna woedend (op wie?) uit het water en dan stort het spektakel van uw naakt scharminkel u in poelen van vernedering. Het belet u niet, na een moment te glimlachen, terwijl ge in uw lippen mompelt, niet zonder zurigheid en spot, ‘dat Ducoeur u wel uit de verslenstheid helpt’. Wees gerust. Ge zijt inderdaad gerust. Ge weet niet waarom...
In de voormiddag meldt ge u bij juwelier Cartuyvels aan. Ge kiest een prachtige briljant en laat hem (met de nodige voorzorgen) door een bankbediende aan het adres van Babette brengen. Ge voegt er een kaartje aan toe, en Babette verneemt op die wijze dat ge in Ter Kameren, niet ver van Erasmes mierennesten, de verloren steen hebt teruggevonden, het hoefijzer was er echter niet bij.
Ge zit in uw hertogelijke zetel op de bank, ge laat uw gedachten dwalen in de rookkringen van uw sigaret, en Win- | |
| |
kels komt u melden dat de boodschap eigenhandig werd afgegeven. En was er geen reactie, geen antwoord? vraagt ge. Neen, niemendal. Winkels is van mening (met een stalen gezicht) dat het pakje niet eens werd opengemaakt, ondanks een aandringende wenk van de bode...
Ge zakt dooreen, en wanneer Winkels verdwenen is, doet ge geen moeite om uw hoofd recht te houden. Het buigt voorover. De kin weegt op uw borst. Ge sluit de ogen. Ge zijt diep ongelukkig. Doch niet zo gauw hebt ge er u rekenschap van gegeven dat ge in eigen ogen een alleronwaardigst aanschijn biedt, of ge veert op uit uw neerslachtigheid. Ge legt uw vuist on het mahoniehouten tafelblad. Die magere vuist is krachtig. Ge neemt zonder verwijl een vastberaden besluit. Ge hebt nog de tijd om te betreuren dat ge 't niet reeds vroeger genomen hebt...
Winkels komt u rustig Babette aanmelden. Ge staat als gevild. Ge vloekt er haast bij. Geen tijd. Ze verschijnt reeds in het deurgat.
Langzaam sluit ze de deur in haar rug. Zo staat ze, roerloos. Winkels schuift over het tapijt heen. Het grote kabinet wordt stil, een stilte die de vorstelijke stijl van de versierde wanden verhoogt en de ruimte plots naar een wezenloos verleden verplaatst. Die stilte verraadt u, ge voelt het onmiddellijk aan. Het is volkomen onnatuurlijk dat ge traag zijt opgerezen en overeind blijft zwijgen. Ondertussen is de tweede mens in u, die men nooit ziet, bezig vast te stellen dat ook Babette zich in even onnatuurlijke roerloosheid aanmeldt. Zulks lengt de toestand uit en ge weet niet in welke richting ge hem dient op te lossen, want de gemakkelijke gelegenheid die hoofse formaliteiten bieden, is aan weerszijden ongebruikt voorbijgegaan. Ge vreest terecht (omdat ge bij alles altijd iets vreest) dat ge de stille, doordringende, totaal beheerste blik van Babette niet langer kunt weerstand bieden. Net op het punt dat ge tot overgave wordt gedwongen, treedt Babette naar u toe. De toestand tegelijkertijd slaat om.
Maar wat nu? Het is een vreemde, ernstige, zwaar geladen Babette die u nadert. Geen glimlach mildert de strenge ingetogenheid, die haar in uw ogen ouder maakt. En met een stem waarvan de diepte u ontstelt, vraagt ze dat ge haar zoudt
| |
| |
helpen een misverstand uit de weg te ruimen, waarvan ze de rampspoedige nasleep ducht. Omdat een als aangeboren argwaan u weer zijn trouwe bijstand leent, staat ge paraat om een list te ondervangen. Elk woord zal voortaan belangrijk worden. Uw oude ervaring leerde u dat het vragen steeds voorzichtiger is dan het antwoorden, en droogjes ontvalt het u:
- Komaan, een misverstand? Wat voor een bedoelt ge toch?
Mis. Ge hebt Babette niet doorzien. Haar hand had reeds het klein schrijn uit haar tas gehaald, en zij legt het voor u op de tafel. Ze zegt:
- Ik heb u misleid. Het spijt me. Ik heb datgene, wat gebeurd is, uit de grond van mijn hart vermeden. Ik ben uit uw dienst weggelopen om het te vermijden. Ik smeek u, laat ons allebei samenspannen om het gevaar te keren. Ik ben van goede wil...
Ge ziet in dat ge u ten dele (en niet voor het minste deel) in Babette hebt vergist. Ge ziet in dat het geval met de dure steen een kwade ingeving was. Maar welk ander initiatief ook ware eveneens een kwade ingeving geweest. Met vrouwen kan men niet anders dan er kordaat over heenstappen. Wat u daarentegen totaal van streek brengt is de houding, de toon, de volstrekte gedaanteverwisseling, die ge aan Babette ondervindt. Niet alleen verbaast het u, het schrikt u letterlijk af, want ook uw eigen innerlijke positie jegens haar, hebt ge u verkeerd voorgesteld. Wat thans aan het licht komt is van een schrijnende onverbiddelijkheid. Uw hart beeft...
Henri, ge zijt zeventig. Het is geen precair avontuurtje dat ge hebt aangesneden. Geef u manhaftig rekenschap van het onoverwinbaar risico dat ge loopt.
Helaas, het is een risico. En aan de verleiding van een risico kunt ge u niet zonder meer ontworstelen. Uw durf om het tegen de tijd zelf op te nemen is aantrekkelijker dan uw zo beproefde waakzaamheid. Zult ge 't wagen uit uw veilige schuilhoek voor de dag te treden? Het is volslagen gek.
Het klein schrijn ligt voor u op de tafel. Door het daar te leggen is Babette uitgepraat. De beurt is aan u, Henri.
Ge verlaat, haast met een ruk, uw zetel. Ge gaat op haar af, en uw stap klinkt krachtig. Ge nadert haar. Zo rustig zijt
| |
| |
ge niet als Babette, die u roerloos afwacht en haar heerlijke ogen als een schild heft naar u. Tegenover een houding, die u dreigt in een beschamende minderheid te storten, wendt ge nu dramatische kunstgrepen aan, waarvan men vrezen moet dat ze doodlopen op de stralende onbevangenheid van het meisje. Uw mond slaat dicht op een hartstochtelijke grijns en onverwachts omklemt uw arm haar middel. Even neigt ze, doch zonder de minste ontroering, achterover. Ze speelt inderdaad niet mee, al is het mogelijk dat ze uw spel doorziet. Ge laat onmiddellijk los, en wijkt met een lichte buiging.
- Pardon, stamelt ge, en uw stem schijnt gebroken. Met opzet gebroken.
Voor Babette is de toestand zichtbaar opgelost. Het onderhoud is afgelopen. Ze wordt met de slag weer de vroegere, de bevallige, en ze glimlacht u in het aangezicht. Ik dank u, heeft ze onhoorbaar gezegd, en ze rijst in haar schoonheid zo stralend als ze u nog nooit is voorgekomen. Ze reikt u de hand, op de vranke, kameraadschappelijke manier die haar zo aardig staat, en ze laat ze lang in de uwe rusten. Wanneer ge u helemaal vooroverbuigt en die geurige vingeren aan uw lippen brengt, voelt ge dat ze even trillen. Dat maakt oneindig veel goed. Het herstelt u in het soort mannelijk gezag, dat ge tot uw schaamte bijna kwijt waart geraakt.
Zoals Babette zich nu beweegt en aanstalten maakt om de deur te bereiken, is aan haar geen zweem meer te bespeuren van de spanning die bij haar komst was ingetreden. Ook uw gedraging is nu los en ge kunt haar uitgeleide doen met de stijlvolle distinctie, die ge waarschijnlijk zelfs in uw doodwade zult aanwenden. Ge zijt thans volkomen op uw gemak, en ge kunt de smachtende aarzeling van uw blik verzorgen, die ge haar tenslotte toewerpt. Ze verstaat u terstond. Het misverstand is immers weggeruimd, en wat ervan overblijft is definitief vergeten. Ze lacht vrij uit en heeft de deurklink reeds gegrepen.
- Bien sûr, antwoordt ze op de zwijgzame blik, en waarom niet? Ik zal in de Osborne op u wachten.
Ze verdwijnt.
Zoudt ge bij geval een hooghartige weigering hebben verwacht? Dat hadde immers het hele zaakje voor goed opge- | |
| |
doekt. Ge kunt de indruk van u niet afzetten dat ge in het openbaar uit de zadel werd gelicht. De bittere plooi langs uw kin ontsnapt niet aan het scheve oog van Winkels, die uw instructies in verband met de briljant in ontvangst komt nemen.
Ge komt vóór het uur in de Osborne aan, en daar zit waarachtig Babette reeds haar opwachting te doen, la corde au cou, zoals ze u heeft geschreven. Deze koord mag dan nog een zijden twijntje zijn, de lieve attentie wordt door u behoorlijk geprezen. Het is u toegelaten de symbolische draad te verwijderen, en ge maakt er werk van, want de huid van haar hals is als een glanzend satijn onder uwe vingeren.
Op die manier bovendien vangt het diner aan in een opgeruimde stemming, en verder zorgt ge voor een schitterende conversatie waartoe ze bijdraagt met een levendig relaas over haar verblijf te Parijs en haar bevindingen in Bosvoorde. Wanneer ge uzelf oplegt in een gezelschap te schitteren, doet ge het steeds met aristocratische zwier, en bij deze gelegenheid staat ge erop tot zelfs de herinnering weg te werken aan de ineenstorting, die ge bij een vroegere gelegenheid in de Osborne met zo veel moeite hebt moeten doorbijten. Maar Babette weet daar blijkbaar niets meer van. Ze gaat vrolijk op in uw goed humeur. Ge zit onafgebroken elkander toe te lachen en de avond verloopt in een tempo dat u beiden verrast.
Ge stelt, bij het uitgaan, voor even langs de Club te lopen. Ge troont Babette in de salons mee, en het is u aan te zien (in weerwil van uw achterdochtige geslotenheid) dat ge fier zijt aan haar zijde te lopen. Men dringt zich rondom u beiden. De bewonderende blikken doen ook uw aandacht gaan (en voor het eerst, het is niet te geloven!) naar het sober kleed van gewaterde okerzijde, waarin haar lichaam bij elke stap als op een stengel wiegelt. Ge betreurt de afwezigheid van Antonides, en omdat ge er met geen adem over rept, merkt Babette het seffens. Ge neemt een whisky te veel. Het wordt laat. Ge voert Babette naar huis.
Wanneer ge in de auto hebt plaats genomen en de chauffeur het bontdeken over beider knieën schikt, valt er onder
| |
| |
het rijden een vreemde stilte in. Plots raakt uw hand in de zachte vacht de hand van Babette. Het was waarschijnlijk toevallig. Maar de aanraking ontlaadt een wederzijdse bedwelming, en ge ligt aan elkanders mond. Geen woorden.
Wanneer ge Babette vóór haar woning helpt uit te stappen, en ge uw hoed afneemt, en sprakeloos haar geschoeide vingeren aan uw lippen heft, hoort ge haar stem zacht uitorgelen langsover uw hoofd:
- Ge zijt schoon, Henri, ik houd van u.
Voor wie u niet proefhoudend kent en, u kennende, het verward raadsel dat ge zijt niet ontcijferen kan, zijn volgende waarnemingen en noteringen blijkbaar van alle grond ontbloot.
Er is een vreemde rust over u gekomen. Uw gedachten hangen in een wonderlijk gebied van stagnante roerloosheid, tussen voorbije geestdrift en aankomende onverschilligheid, het doodtij van het gemoed. Een dergelijke apatische toestand die eerder een versterving van uw reacties dan een veroverd evenwicht ervan is te noemen, hebt ge enkele zeldzame keren beleefd, en steeds wanneer een gebeurtenis plots tot diepten van uw wezen is neergedaald, waarover ge, voor een tijd tenminste, het toezicht verloren hebt. Het viel u onder andere voor toen ge u het verraad bewust werd, dat ge aan uw vader hebt gepleegd. En andermaal, toen uw zoon in een autoongeval omkwam, en kort daarop, toen uw oude moeder in het verre huis stierf, waarvan ge de ligging vergeten waart. Bij nog meer gelegenheden, doch nooit zo gebiedend, is een soort pauze ingetreden met een omfloerste sereniteit, de vinger op de lippen. En telkens zijt ge dan van uw weerzinnig zorgenkraam afgedwaald. Verheugd over uw invallende gevatheit om nu eens, op wat ge met een te groot woord uw levensbeschouwing zoudt noemen, een nuchtere kijk te werpen, onderneemt ge een moeizame, doch geduldige zelfontleding. Het lijkt wel de voorbereiding tot een geestelijke retraite, en het stemt uw ziel tot vrede.
Want, Henri, ge zijt niet verstoken van wijsheid, en vraagstukken die jaar in jaar uit door uw epicurische geneigdheid tot latere overweging worden uitgesteld, hebben in deze
| |
| |
zeldzame uren van inkeer uw volle aandacht opgeëist. Beschouwingen van universele aard, zeer verwijderd van uw dagelijkse slommer, houden u bezig en terwijl ge er u over verbaast dat Babette in de nevelen van uw gezichtseinder verkleurt en het u moeilijk valt uw laatste ontmoetingen met haar in de tijd te situeren, wordt ge aangetrokken door bespiegelingen, die elk verband verbroken hebben met het voornaamste belang van uw aards bestaan. Dat belang (het blijft onder ons, Henri) heeft zich nooit ingelaten met solidaire verplichtingen, die men uiteraard zijn evenmens verschuldigd is.
Maar vandaag (ge hoeft het van u niet weg te gooien, het houdt rechtstreeks verband met de woorden die Babette over uw gebogen hoofd heeft gesproken en thans zo wonderbaar in de verte wegruisen), vandaag schijnt ge u van troebele bemoeiingen te hebben losgemaakt. Ge zijt niet gelouterd, maar ge zijt tot op zekere hoogte, dunkt u, tot loutering bekwaam. Er is u iets overkomen als van een sterk boek dat ge in éen trek zoudt hebben doorgelezen en dat u tot in de nieren aangegrepen heeft; aan het licht dat ge ervan hebt bewaard, overziet ge de mens die ge zijt en die plots niet veel meer is dan een stuk mensheid gelijk aan alle andere stukken.
Het was u van op de schoolbanken bijgebleven dat het een sublieme inspanning van de geest heette ‘uzelf te kennen’ zoals op de tempel van Apollo te Delphi te lezen staat. In de momenten van luisterstille inkeer, zoals nu, komt u de geroemde gnothi se auton als een krankzinnige beproeving voor, waarmede een gezond en redelijk mens niet spoedig genoeg kan afbreken. Want, zegt ge nogal voortvarend doch totaal overtuigd, hoe kan ik in mezelf kijken als ik er niet buiten sta, en hoe kan ooit een voorwerp, dat zelfstandig is, zich tot een zelfstandig onderwerp ontdubbelen? Dergelijke leer die van een bespottelijke hoogmoed getuigt, kan ons alleen van een gehoorzame levensbelijdenis (mogelijke belofte van geluk) afleiden en ons in speculatieve doolhoven verloren spelen. Er komt dan nog bij dat, mochten we er ooit in slagen onszelf te kennen, we volstrekt onbekwaam zijn er een kritisch oordeel op na te houden. Want alle kennis van die aard is zo betrekkelijk mogelijk en kan in haar hoogten of schakering niet worden onderscheiden noch bepaald.
| |
| |
Kortom die zogenaamde zelfkennis kan niets anders dan een verderfelijke aanwinst zijn, van alle praktisch nut beroofd.
Maar hebt ge uit het oog niet verloren, dat het hier geen les, maar een eenvoudige raadgeving geldt? Het doel is niet de zelfkennis te bereiken (want het kan inderdaad waar zijn dat die eerder schadelijk dan nuttig uitviel!) maar het zoeken, de zucht-naar-zelfkennis te beoefenen, wat ongetwijfeld een winstgevende bezigheid zal zijn. Natuurlijk zullen mensen als gij voortdurig huiveren voor dergelijke introspectie, omdat ze bewust zoveel lelijks aan het openbaar oog hebben onttrokken en in zichzelf opgestapeld (hopelijk als in een graf). Denkt ge niet dat een mens (een beetje engel en een beetje duivel) die er zich dagelijks zou op toeleggen met goede wil zijn ik na te sporen, op de duur toch bekwaam zou zijn ervoor te zorgen dat hij zich onvervaard kan aanstaren in een spiegel? Want ge zóekt wel, doch ge zijt bang te vínden...
Laat zien, Henri, het is een vrees die ge spoedig onder drogredenen kunt smoren. Denk eraan: niet de waarheid die ge in u ontdekt, hoe beschamend die ook weze, maar de schijn die ge in andermans ogen mocht verliezen is angstwekkend. Een melaatse walgt niet van zijn stank. Denk gerust verder door, we zijn immers alleen, en dan is eigen vuil geneigd te geuren...
Neen, van uzelf schrikt ge niet meer, wel van de spiegel. En ge mijdt u. En naar het scheeflopen is uw geweten vergroeid.
Wat ge trouwens om niet ineen te storten moet betrachten, het is minder dat vieze bloot-leggen, die kennis naar buiten en naar binnen van alle verborgen schaamdelen dan de onverpoosde herstelling van een evenwicht, dat nooit anders dan labiel kan zijn, - het evenwicht tussen drift en beheersing, tussen rede en instinct, tussen het bewuste en het onderbewuste, tussen het rem-apparaat en de acceleratie van een tol, die fataal draaien moet om recht te blijven.
Met al de angstige bevliegingen die u dagelijks dreigen uit uw voegen te rukken, hebt ge ten aanzien van een zo zware opdracht het onbetwistbaar meesterschap bereikt dat u, voor wie u nadert, het voorkomen van een levensvirtuoos geeft. En is het dan die op de spits gedreven training niet,
| |
| |
die Babette verward heeft met organische volmaaktheid, en waardoor haar het enorme woord is ontvallen: ge zijt schoon?
Het is in elk geval prettig te constateren dat het woord u niet op hol heeft gebracht, al hebt ge aan de oprechtheid ervan vooralsnog niet getwijfeld. Het gezond verstand verbiedt u natuurlijk bedoelde schoonheid een zinnelijke betekenis te geven (langs een achterpoortje aanvaardt ge stiekem de onderstelling dat een jonge meid in bloei nochtans tot allerkoddigste ongerijmdheden in staat is, maar ge ziet er onmiddellijk van af). Ge komt tot het besluit dat, indien ge, niet langer dan één minuut, schoon zijt geweest, het dan op een manier moest zijn in volstrekte wanverhouding met Babettes lichamelijke luister.
Ge houdt u voorlopig aan deze strenge gevolgtrekking. Maar er werd aan toegevoegd: ik houd van u. Ge glimlacht. Ge denkt: on aura tout vu. En ge hebt gelijk het voor koek te houden. Het is immers het goedkoopste woord ter wereld. En zij kan het slechts hebben uitgesproken in verband met wat ze zich van uw geestelijke of morele (lieve hemel!) schoonheid heeft voorgesteld.
De egaalheid van zulke gedachtengang houdt een paar dagen aan. De derde dag zijt ge volkomen leeggewurmd en ge wordt door lichtere bodems aangetrokken. Het heeft geen zin u prijs te geven aan improductieve zwaarmoedigheid en u te spenen van mogelijke troost. Ge zijt altijd een optimist geweest, niet waar? Hoe dan ook, ge zijt er in de wandeling voor doorgegaan. Houd u kloek. Pluk de uren die naar uw handen neigen. En loopt het mis, wie zal het weten, zo ge uw zenuwen spant, die ge zo graag van staal laat schijnen?
Ge spant ze nu reeds. En het is van doen. Ge zijt oud, maar ge wilt u niet oud voelen worden. Ge hebt innerlijke posities die zouden kunnen van uw prille jeugd zijn. Zeker, er zijn gevaren aan verbonden. Het is niet uitgesloten dat ge ze wegmoffelt, en het kan niet eens oneerlijk heten want van uw vals spel is geen ander slachtoffer mogelijk dan gij. De confrontatie met tijdgenoten die ge in lange tijd niet meer hebt ontmoet, doet weleens pijnlijk of onthutsend aan, ge stapt er echter luchtig over heen. Met éen woord: ge zijt van her te wege een risico te nemen. Ge wilt het u verbieden. Ge verbiedt het u. Maar ge twijfelt er ondertussen niet aan dat
| |
| |
ge het risico nemen zult. Is dit hoogmoed of verblindheid? Daagt ge het noodlot uit, of stort de geest ineen, die zich met arenden wou meten?
Neen, het is veel eenvoudiger. Ge meet uw kansen op het toeval af. Ge trekt u op uw loerpost terug. Ge laat de gebeurtenissen buiten uw verantwoordelijkheid om, hun gang gaan. En ge hoopt te gepasten tijde netjes in te grijpen. Het is mogelijk dat ge er heelhuids en zonder vernedering van afkomt. Vooral zonder vernedering, daar zult ge op letten. Alles toch zal in laatste instantie afhangen van de houding die nu Babette zal aannemen. Toen ge haar naar huis bracht en ze die ontstellende woorden sprak, is ze in der haast binnengelopen. Ge kondt er niet achter. Ge waart de kluts kwijt. Ongetwijfeld is ze nu die dagen rondgelopen met voornemens die aan haar kant even onvast zijn gebleken als aan de uwe. Wanneer ge 't leep aan boord legt, kunt ge haar dwingen het initiatief te nemen. Misschien bekomt ze van de whisky, en lacht ze u vierkant uit (ge zijt ijdel genoeg om er niks van te geloven), misschien... ja, wat? Misschien (de moderne jeugd is zo geheel verschillend van wat de uwe is geweest!) wenkt ze u naar een formidabel avontuur, een dat de wereld op haar kop zet, en u allicht tot op de graat verslindt, maar van een fascinerende ongehoordheid is.
Ge besluit (kunt ge 't een besluit noemen?) u in goddelijke inertie (d.i. buiten enig menselijk toezicht) terug te trekken en gelijk een baanstroper ligt ge op de uitkijk, en ge wacht de buit af, waarvoor ge niet vechten durft.
Terwijl ge, moegetobd, een luchtje neemt in de tuin, ontmoet ge de oude Beda, die fier te midden van haar bloempotten, staat, en u in het aangezicht de helderheid stort van haar kinderlijke ogen. Ge zijt immer gevoelig geweest voor wat natuurlijk is en echt. Een vogel, een bloem, een boom, een wolk, ze kunnen innerlijke roerselen aandoen, die ge pleegt voor menselijke aanraking te hoeden. Ge zijt immers een fijnbesnaard man en men roemt terecht uw takt en uw gevoeligheid. Vroeger, toen ge een jongeling waart, kwamen deze deugden krachtiger tot hun recht. In die jaren waren jonge mensen inderdaad op levendige dweepzucht aangewezen. Ge zijt met uw tijd meegegroeid en uw evolutie, die zich zeer raak heeft weten aan te passen, heeft aan cynische
| |
| |
scherpte en nonchalante ironie gewonnen wat ze aan gevoelige diepte en edele vervoering verloren heeft. Men moet u inmiddels recht laten wedervaren. Van die zijde bekeken zoudt ge inderdaad (met een beetje geluk) ‘schoon’ geworden zijn.
De blik van Beda valt u zalvend in het sremoed. Gedurende een klein moment zijt ge de ouwe, en uw hart wordt week. Ge staat voor een zo ongerepte zuiverheid, dat ge er niet langer durft in kijken. Tegelijk toetst ge, als met de blote vinger, uw eigen wrattigheid en sleet. Hoe nieuw is deze Beda! Maar ze doet ook niets gewichtigs, ze is niet bezorgd om haar schijn, ze manoeuvreert niet met haar leven, en wat ge haar mocht geven, het is nog nooit in haar ogen een daad van hovaardij geweest. Met een glimlach die de nieuwheid van haar wezen bestraalt, wenkt ze naar een perk giroffels. Ge knikt goedendag. Ge nadert niet dichter. Gods waarheid zal ook u op afstand houden.
Wanneer ge van Beda geweken zijt, bergt ge uw gelaat in uwe handen, en dan omringen u de afgronden, waarin de tijd is bedolven. Ge voelt u als door een onweerstaanbare macht opgezogen. Neen het is een vloed, die uw zwaarte afneemt, en u verplicht te waden in een geheimzinnige richting. Daar dwalen u de cactussen voorbij. Het beeld van Flora wiegelt in de golving. De ovalen spiegel dreigt naar twee kanten uit uw hoofd te splijten. Ge hebt nog net de tijd weg te duiken uit de helse weerkaatsing. Uw uitpuilend oog blijft een moment achter, en ge verademt. Niet lang. Ge wordt scheef weggestuwd en een benauwdheid, waarvoor ge geen bepaalde reden weet, dringt u onbedaarlijk naar de keel. Ge acht het volkomen overbodig dat men u bang maakt. Ge kent genoeg de kamers waartoe ge wordt genoopt, vermits ge ze zelf tam hebt gemaakt. Ge vreest niemendal. En ge zult drommels wel gaan zonder gedwongen te worden. En zonder die beklemming. En wat is bovendien die vreemde kilte die uit de verte waait en uw bloed doet stollen?...
Twee aangelegenheden zijn in hoge mate onverkwikkelijk. In de eerste plaats, de noese begluring van Erasme die langs het open dagblad u zonder ogen nagrijnst. Hij geeft zich
| |
| |
niet eens meer de moeite de gruwelijke lach, die nog een lach moet worden, te bedwingen. Rebekka zit er voorlopig niet bij, dunkt u... En ten tweede is daar die kleine deur, vlak naast de wintertuin. Wie heeft die op een kier gezet?
Omdat ge overtuigd zijt dat Erasme het heeft gedaan, en dat het met die Erasme nu voor goed amen en uit moet zijn, schreeuwt ge luidkeels in zijn richting: Wie heeft die deur op een kier gezet? Hij kijkt niet eens uit de krant op. Hoe zou hij ook? Ge schreeuwt als onder de klauw van een nachtmerrie, de woorden blijven u in de keel als in een sterfput steken, geluidloos, verstikt. Dat komt door de wattigheid van de lucht, en ge besluit niet aan te dringen bij dat giftig roofdier met het kale gierbekkeneel. Ge stelt de afrekening nog een paar uren uit, en ge gaat ondertussen die deur sluiten. Ge zwemt er letterlijk naar toe, en ge steekt de hand uit om de klink te vatten. Er is geen klink. Ge wist het van op het eerste ogenblik dat ge de deur in de smiezen hadt. Het spijt u want ge kunt uw lichaam aan de zweefvlucht niet onttrekken, die u draagt. Ge blijft volkomen rustig en ge laat begaan. Uw hand raakt nauwelijks het deurraam, dat hoorbaar dichtslaat in het slot. Ge hebt de tijd niet er u van te vergewissen. Ge waadt verder door, ge voelt u als kurk en opgelucht.
In het vreemde licht waarvan de wezenloosheid u voortaan goed bekend is, rijzen éénkleurig de gestalten op, die ge thans voorbij kunt zonder enige verwondering te veinzen. Ge zoudt ze eerder met een geniepig knipoogje mogen langs lopen, indien die vrijpostigheid niet bloot stond aan mogelijke gevaren vanwege wezens die toch altijd nog onbetrouwbaar zijn. Sabine en haar twee zusters zouden u niet eens hebben opgemerkt als uw elleboog in het drijven niet lichtelijk het doorzichtig Klaartje had aangestoten. De lieve Koos zou u hebben toegelachen indien het u niet aan lef had ontbroken om haar aan te spreken. Te meer dat daar voor het eerst de Neus in de nabijheid zit en die is fideel als room. Maar het is geraadzaam in deze broze wereld zo weinig mogelijk gewag te maken van uw aanwezigheid. Het is zelfs gelukkig dat ge de grond met uw voeten niet raakt, zodat ge geen misbaar kunt scheppen met uw zolen. En tenslotte is het voor een gewoon mens (en zo noemen wij ons in volkomen deemoed allen, telkens als het er op aan komt samen een hogere
| |
| |
macht te vrezen) begrijpelijk dat ge u inspant om linksaf onder de schaduwen weg te zeilen, wanneer het hoge beeld van Elze nadert. Ge slaagt er niet geheel in, en van het geweld dat ge doet om u te mijden, hangt ge een moment op perikuleuze wijze onverhoeds in de ruimte. Nochtans is er geen apprensie van dat ze u zou aanvallen. Haar houding daagt niemand uit. En wat zou ze u eigenlijk hebben te verwijten? Ze is toch naar die kabaret-speler gelopen, en ze heeft, niet waar? daardoor alle mogelijke rechten op u (ù, Henri, wie is dat?) verbeurd. Het kan zijn dat de bemiddeling van Erasme niet volkomen fair is geweest, maar, mon Dieu! ge hebt toch niet voor alles in te staan wat Erasme heeft gedaan! Ge scheert haar kleed op het nippertje langs, ge zijt haar haastig voorbij, ge houdt dan alle mogelijke vijandelijkheden in uw rug op afstand. Ge beschikt over een prettige doofpot, waar ge alle hinderlijke beschouwingen of ervaringen kunt in wegstoppen. Het zijn de onderbewuste spelonken van uw wezen. Al houden de gekluisterden zich daar voorlopig koes, het feit dat ze op elk moment dreigen op te duiken handhaaft in uw nieren een toestand van angst, die wel luwen doch niet opluchten kan. Ge houdt uzelf in preventieve hechtenis, met het oog op het Laatste Oordeel. Eens toch storten al uw listen ineen...
Wat nu, Henri? Het ziet er naar uit alsof de schrikkelijke dag in aantocht is? Ach! kom, het is de wind. Het is, over onmeetlijke pleinen, een kilte die u tegenwaait. Erboven spreiden zich donkerblauwe hemelen uit, bestoken met miljoenen sterren. Niets beweegt. Nooit bewoog iets, nooit zal hier iets bewegen. Het zou te verdragen zijn, indien de ijzigheid u niet in de ruggegraat drong. En op die ijzigheid wilt ge nu alle vensters dichtslaan. Maar er zijn geen vensters... Ge werpt u ijlings achterover. Hoe ge ook spartelt, ge glijdt op de lucht uit, gelijk een schaatser die het ijs voor zich ziet breken.
- Moeder!
De gil kan in uw strot niet los. Zelfs de reutel die onderaan grolt wordt niet het minste geluid op uw tong. Uw mond is droog en raspig. De ontreddering heeft u zo klein gekregen dat ge de ogen sluit op uw bestaan.
Er gebeurt niets. Ge zijt op de knieën neergesmakt, ge
| |
| |
voelt het niet eens, maar wie daar, van een asgrauwe stof, voor u oprijst in al die blauwe sterrenkoepels, onnodig er uw blik op te richten, vermits het uw moeder is. Ge buigt uw nek. Uw ganse leven weegt op uw schouders en misschien hoopt ge, door uw rug nog dieper te krommen, een meewarig schouwspel te bieden aan ogen die u bezien. Wel allemachtig! daar beproeft ge 't metterdaad! Daar krimpt ge ineen en zijt te wege uw voorhoofd tegen de grond te slaan. Ge bereidt u voor te zwelgen in een boetvaardig pathos, dat de wereld tot op haar polen mocht ontroeren. Ge wordt tijdig gewaar dat ge over uw beproefde kunstmiddelen niet beschikt in deze stilte die verstrakt ligt over de oneindigheid. O Henri, de waarheid is zo koel. Ze vaart u uit vrieskamers tegen. Ze berijmt uw hart dat breekbaar wordt als glas, en uw aderen spreiden zich, net kristaltwijgen, in uw ledematen uit. Het is van koude dat ge een bespottelijke komedie verzaakt. En ge wacht. Niemand, ook niet hier waar de uiterste grenzen gapen, en waar ge naar uw oorsprong teruggedreven wordt, niemand kan u beletten beroep te doen op de confortabele uitvlucht, die u zo lief is geworden: te wachten. Nochtans moet ge ervoor zorgen, ge voelt het vaaglijk, dat ge niet wordt in het nauw gebracht en verplicht nu kort en klaar uw noodlot te ondervragen. Ge moet volstrekt elke confrontatie met vormeloze (en daarom juist zo geduchte) vijanden vermijden.
Het is al vreemd genoeg dat u thans, aan de voeten van uw moeder, een zo schrijnende vrees voor vijanden bekruipt. Wellicht kunt ge 't voor uzelf verklaren doordat u op deze plaats de pas is afgesneden naar uw betrouwbaar wapenarsenaal: de leugen. Hoe dan ook, die vrees versterft nu allengerhand in u. Zoals in uw prille kindsheid, toen ge om te stillen slechts uw hoofd te leggen hadt in de schoot, die u aan het licht heeft geschonken. En daar ge bovendien elke dramatische poging, om in deze doofstomme verlatenheid het medelijden te wekken, hebt prijsgegeven, voelt ge alleszins dat ge voorlopig met schimmen geen last meer hebt.
Mijn zoon, droom van mooie dingen, zei uw moeder elke avond.
Het heeft u niet belet vaak te worden door de merrie bereden. Want ge zijt geboren met de angst die u overleven zal. Meermaals, op momenten van verademing en stilte, hebt ge
| |
| |
teruggedacht aan de eerste tranen die uw moeder stortte, op de morgen van haar moederschap, toen ze ontdekte dat ge een boorling waart met een oudemansgezicht. Ge hebt u op uw vader gewroken. Het ziet er niet naar uit dat het met inzicht is geweest, doch ongetwijfeld was het bewust. Uw vader was een braaf man, wat aan hem in het openbaar door eenieder kon worden ondervonden. Wat men minder zag en in de huiskring alleen zou ervaren, was zijn rechtvaardige, doch uiterst nauwgezette gestrengheid. Omdat hij zo onmeedogend veel vorderde van zichzelf, meende hij een eendere hardheid te mogen oefenen aan een enige zoon, die zijn hoop en zijn trots was. Maar al heel vroeg, veel vroeger dan uw begrip kon reiken, had zich een vreemde haat te zijnen opzichte in uw gemoed genesteld. Hij hield verband met uw jaloerse verknochtheid aan uw moeder, en anderzijds met de dwingelandij van het gezag, dat hij voerde, en dat u in machteloze opstand deed steigeren. Het is duidelijk dat ge 't hebt beproefd uw moeder tot samenspanning tegen uw vader te dwingen, waartoe ze zich door de oneindigheid van haar moederliefde meermaals scheen te lenen. Achteraf probeerde ze u door erkenning van uw plichtverzuim tot gehoorzaamheid te raden. Al slaagde ze daarin meer dan eens (een ingeboren ‘moraal’ is u steeds bijgebleven die ge zelden in uw nadeel pleegt in te roepen) gauw waart ge weer bezeten door de onverstoorbare zekerheid, dat ge 't op het gevreesde gezag van uw vader halen zoudt. Toen ge ten slotte, aan de hand van een hoop kleinhartige omstandigheden, die ge hadt beraamd om u in eigen ogen de schijn van dapperheid te geven, het vaderhuis zijt ontvlucht en met een slag de droom van het huis in de wind sloegt, hebt ge wel uw hart vastgehouden dat dreigde door uw hersenpan te breken. Nadien, als ge de scherven hebt over blikt, is een zure grijns over uw lippen gekomen, en ge hebt u wanhopig vastgeklampt aan de bloedige lauweren die ge meende te hebben gewonnen
op de vereenzaamde man die u aanbad.
De oorzaken van uw oproerigheid lagen dieper dan de aard van het werkelijk konflikt zou laten vermoeden. Veel later, na de verzoening die een trage evolutie doorstond, hebt ge de hopeloze peiling naar de gronden opgegeven. Maar dat ge, tot op de sterfdag van de geliefde grijsaard, geijverd hebt om
| |
| |
de schuld tegenover hem in te lossen, toont voldoende aan dat ge ‘plichtig’ waart.
Ondertussen zijn uw gelijkenissen op allerlei gebied, zo geestelijk als fysiek opzichtig toegenomen. Het heeft u niet verheugd en ge hebt uw best gedaan om ze met kunst en vliegwerk aan de ogen te ontfutselen. Onlangs nog is het u bij Ducoeur opgevallen dat de oude man die ge thans zijt, in vele ongecontroleerde ogenblikken, de oude man is, die zich aan u vertoonde onder de gedaante van uw vader. Het is nu zo goed als aan alles te merken, aan de buiging van de stem, aan de hoest, de kuch, de houding en uitmergeling van de handen, aan de gebaren en de stap, ja (het is niet te geloven!) aan een zekere beeldspraak en gedachtengang bij de algemene levensvisie, - en het hindert u in hoge mate nù, omdat per slot van rekening, het uw vader ‘kleiner’ maakt...
Plots wordt uw hoofd als door vingeren aangeraakt. Indien dit de hand niet is van uw moeder, indien de grijze gestalte niet uit haar as is levendig geworden, indien niet uw herrezen moeder haar zachte palm, het veiligste scherm ter wereld, op uw gepeinzen heeft neergelaten, dan is er onraad te wege. En wat wacht ge dan nog langer, eer ge op de vlucht slaat?
Ge wacht nog even om stil te staan (laat ons zeggen uit beleefdheid) bij de herinnering aan het schamele moederlijk, dat op het bed ontvleesd lag uitgestrekt, de beenderige handen over de borstholte saamgevouwen. Een malaise, aan vieze reuken ontleend, bevangt u bij de gedachte dat een van die handen op uw haar ligt, en dat ge onmiddellijk een voorwendsel nodig hebt om er u van te verlossen, en in normale voorwaarden zou uw vernuft er op staande voet een vinden. Maar uw vernuft is thans van geen tel. Er komt nog bij dat de wijde muziek die ge meent te horen (ge hadt ze reeds een paar malen ontkennend van u weggeweerd) duidelijk gaat lijken op de tremolo's die de sentimentele scenen op het toneel begeleiden. Omdat het u, in verband met de dode hand, zo bespottelijk voorkomt, is het u niet moeilijk meer er nonchalant over heen te stappen. Ge wordt achterwaarts teruggedreven in de droge stroom die u heeft aangespoeld. In het voorbijgaan rollen zich aan u de prentbeelden averechts af, doch veel te vlug om er een klare kijk op te krijgen.
| |
| |
Ge wordt trouwens door een nieuwe schemerklaarte opgezogen, en reeds voorziet ge de wiegelende cactussen. Een incident met Erasme kon nu niet langer uitblijven. Ge ziet hem uit de eetkamer de wintertuin binnenvaren. Ge ziet hoe hij zich met zijn log lijf letterlijk werpt op de klink van de deur, die te allen prijze moet gesloten blijven. Ge zijt hem afgemikt voor. Ge hebt hem ruw bij de pols gegrepen. Hij staart u aan met ogen, die ge voor de eerste keer te pakken krijgt. Het is de dood die u tegen het aangezicht stoot. Maar de gruwelijke deur, naast Flora, heeft hij de kans niet gehad op een kier te zetten. Hij glijdt achterover uit uw zicht. Eer ge de ronde eettafel genaderd zijt, zit hij achter zijn krant, als altijd, te gluren. Rebekka legt de kaarten. En zonder naar u op te kijken, prevelt ze wat, of ge 't hoort of niet. Komaan, ge weet er alles van. Ik heb Albert gedood, ik heb Manuel... Ja wel, ja wel. En ge zult mij ook, niet waar? niet waar? Ge rukt Manuel van haar zijde weg, en stopt hem onder de tafel. Ge deedt beter zulks niet te doen, zo zegt ge snel bij uzelf. Want zie!... Rebekka kijkt u aan.
Meer dan u aankijken kan Rebekka nooit meer!
Het is te veel. Ge zoudt het moeten verhinderen, ge zoudt er moeten voor zorgen dat ze u niet aankijken kan. Ge kunt het immers niet verdragen. Ge zijt immers niet sterker dan een ander mens en uit sommige posities zijt ge niet bij machte u met knepen te redden. Ge kunt Rebekka van u niet afsnijden, ze is met uw leven vergroeid. En in de grond, Henri, is ze nog een van uw minst beschamende ledematen. Dat ziet ge trouwens op dit moment duidelijk in. Zo duidelijk zelfs dat ge machinaal de overige ledematen dekt door, gelijk de struisvogel, uw aangezicht in beide handen te verbergen, en ge bedenkt u, en uw hart wordt week, want Rebekka, het was toch zij, Rebekka, die met onnozel bloed God in uw voordeel heeft uitgedaagd?
Neen, een doorslecht mens zijt ge bij lange niet.
Wanneer uw lippen ophouden te beven, zinken uw vingeren neer over uw betraand gelaat en in de verwonderde kinderogen van Beda ziet ge de deernis die ge verwekt. Uw verootmoedigde eigenliefde zou ten overstaan van elk ander wezen op hol zijn geslagen. Tegenover Beda die de hemel in haar blikken draagt, aanvaardt ge de vredige aftocht. En het
| |
| |
is nu alsof ge met elkander een overleg hebt gepleegd, dat de hele toestand in zijn sekure hengsels hersteld. Waarom ook zou Beda nieuwsgierig zijn naar de oorzaak van uw onmannelijke ontroering? Ze lijkt de geurige giroffels die ze heeft helpen groeien. Haar ziel is rustig en plantaardig. Ze gaat u vooraf naar het huisje want ge hebt ja geknikt toen ze u een kom melk aanbood. Het huis riekt naar koren en boter en spek, maar veel fijner en als gepuurd door de dagen. Ge gaat zitten, en ge vraagt u af waarom ge in dat ander gebouw met de vele kamers woont en de krankzinnige spokenwereld, terwijl zo dichtbij een veilig dak, waar alle aardse welriekendheid is opgestapeld, u definitief van de helse rotzooi verlost.
Er hangt een klok met een trage slinger, en de tijd die hier wordt in stukjes getikt, zal nooit de uwe zijn, Henri. Deze tijd wordt niet aan vratige hoogmoed of listige ikzucht prijsgegeven. Hij stemt tot gehoorzaamheid aan de adem, die onze klei heeft bezield. Daar brengen twee oude handen u de boordevolle melkkom. Kijk hoe blank, hoe ongerept en betrouwbaar de room ligt tussen de twee getaande werktuigen van een vlees dat nooit gelogen heeft. Het bloed dat er adert is niet zo verstorven als het uwe. En het meest van al treft u hoe de harde sleet van de nagels van een zindelijkheid is, die de manucure bij Ducoeur nooit bereikt (gesteld dat zij haar zou nastreven). Ge glimlacht omdat ge in deze kamer stilaan bedaart. Maar het deugt hier niet voor u.
Ge merkt nu dat er een vogelkooi bij het venster hangt, en wanneer ge uw neus, die de melk even heeft aangeraakt, uit de kom heft, vliegt een sijsje door het open traliedeurtje de ruimte in. Hij komt wel terug, ons Pietje, zegt Beda, hij komt elke dag voor de avond terug. Ge staat uit uw stoel op. Ge zult er liefst vandoor druipen. Ge stikt hier in de eenvoud en de vrijheid, maar ge bidt God dat ge toch eens terug komt...
In de tuin gaat uw bedeesdheid toenemen, want ge zoudt willen een garve van die bruine giroffels meenemen en ge durft het aan die vervaarlijke Beda niet vragen. Gelukkig dat ze 't raadt. Ze is in de volle zon aan de pluk, en ge laat ondertussen de nieuwe auto voorkomen.
Die biengt u naar het kerkhof van Oudergem. Ge stapt
| |
| |
tussen de tomben door in het reukwerk van uw bloemtuil. Ge legt hem neer op het graf van uw ouders. Het gebaar was ontstaan uit uw bezoek aan het hoveniershuisje. Onderweg heeft het zoveel van zijn oprechtheid verloren, dat, wanneer de bloemen op de zerk liggen, uw handen, dunkt u, nimmer lediger zijn geweest. Het was niets meer dan een romantisch gebaar, een beetje van uw dagelijkse beleefdheid, in volkomen overeenstemming met de pompeusheid van het grafmonument.
Ge probeert kost wat kost aandoenlijke herinneringen uit uw kinderjaren op te rakelen, al was het maar om uw tronie in een rouwende plooi te passen. Ge denkt aan uw eerste moeilijkheden met uw vingers op de piano, de weerbarstige gelijktijdig van linker- en rechterhand in Nini et Bébé van Schmoll, dat ge nochtans van buiten kondt zingen. En in de buurt van het grote schoolgebouw was er een verdoken straatje. 's Winters was het daar al te vier uur donker. Er brandde slechts éen gaslantaarn die halfweg scheefhing. En er was een schoolmeisje met amandelogen dat er niets te doen had, zoals gijzelf, en dat er doolde. Ge deedt allebei niets dan bang zijn in dat straatje, tezamen. En ge kondt die angst niet missen. En aan uw vele andere fobieën denkt ge, en hoe ge aan moeders boezem dekking zocht. Ge kunt er u niet warm bij maken en uw neus blijft onmeedogend droog. Helaas! ge waart op deze plaats gekomen om een crisis op te lossen. Het draait lang niet gesmeerd!
Het kerkhof van Oudergem wordt geroemd voor zijn rijkelijke ordonnantie. Er liggen hier talrijke1dode, en het springt in het oog dat ze naar de fraaiste ligging hebben gedongen. En in verband met het uiterlijk fatsoen schijnt de wedijver even genadeloos te tieren als onder levenden. Het is voor u geen openbaring. Het enige verschil is dat doden hun praalzucht in overeenstemming trachten te brengen met de goddelijke aanwezigheid, die lang niet onder levenden zo opvallend is. Het is vreemd, denkt ge, dat God, schepper van het leven, zijn majesteit bij voorkeur verkondigt in de dood.
Ge staat, Henri, bij het graf van vader en moeder, en ge grinnikt. God krijgt u blijkbaar niet klein. Tenminste doet hij dat zienderogen niet op deze pauwige akker, waarboven zijn naakt lichaam gekruisigd hangt.
| |
| |
In zoverre men mag fiducie hebben in de overwegingen, die ge uw eigen opdraagt, is uw mystiek (want als eenieder hebt ge er een) de mystiek van de deemoed. Ge gelooft niet dat ge de meester van deze wereld zijt. Ge gelooft zelfs niet dat ge in enigerlei gebied de meerdere zoudt zijn van de andere levende wezens. Ge gelooft in een ademende stuwing, en aan de uiterste grens van uw denken, uit geestelijke onmacht, aanvaardt ge de goddelijkheid van de scheppende daad. Aan een dergelijke erkenning voedt zich dagelijks uw religieus gevoel. Het vult de gaten van uw levensbeschouwing. En het heeft dus een zin, een nut. Het helpt u in vrede met het heelal te leven. Ge zijt niet zo verwaand te achten dat ge naar Gods evenbeeld geschapen zijt, maar ge zijt aan de daad van God ontsproten, en dit maakt het begin-in-u goddelijk. En ge schaamt u, in het aanschijn van een zo hoge adel, niet met voldoende moed de dood te kunnen weerstaan, die u van God berooft. Want het is in het licht van uw dagen dat het u mogelijk is God te aanschouwen, en een zo boven alle zaligheid verheven aanschouwing wordt u ontrukt wanneer Gods daad uitsterft in u, en ge ontzield terugkeert tot as en duisternis. Toen ge deze schepping deelachtig werdt en de wereld zich aan uw kindsheid openbaarde, hebt ge met blijde bewondering uw gelijkwaardigheid met alle levende wezens beleden. Ge waart niet de uitverkorene. Er was geen verschil in nature tussen de dieren, de planten en u, en ge zijt met hen omgegaan zonder argwaan. Ge hebt hun eenvoudig de gevoelens geleend, die de uwe waren, de gebaren en de sprake die de uwe waren. Ge zijt deze nobele deemoed steeds getrouw gebleven. Wel hebt ge later de felle opstand van de duivel in u beleefd, wel hebt ge de macht der rede gehuldigd, en om de verwaten mogelijkheden van de menselijke vooruitgang en de oneindige perfectibiliteit van de menselijke uitrusting getriomfeerd. Ten slotte zijt ge behouden op de beproefde deemoed gestrand, toevlucht van het geluk, dat
het doel is van het leven.
Wanneer ge nu over die talloze tomben heenblikt, dunkt u dat er geen zieliger schouwspel is op aarde. Hier rust men niet in vrede. Hier wordt uit elk paradebed een kreet van hovaardij geslaakt. En ge braakt van het zog der krengen.
Ge wendt u van de wereld af. Ge wendt u af van vader
| |
| |
en moeder. Ge durft er niet aan denken hoe zij er uitzien in de pap van de loden kist...
Ge spoedt u een giroffeltrosje aan uw lippen te brengen. Ge sluit uw ogen over de geur die ge u inbeeldt ten offer op de zerk te plengen, en ge verlaat haast ritueel het kerkhof. Het grote ijzeren hek is ten andere ook in sierlijke Louis XV-stijl, en ge zijt te plechtig bij de omgeving betrokken om een sigaret te roken. Het is u alsof ge in een groots gebied zijt beland waar ge doden en levenden eens voor al hebt afgezworen. En ge stapt op met een superieur gevoel van verlatenheid, aan de zijde van de Heilige Franciscus van Assisi.
Gedurende enkele weken volhardt ge in uw voornemen om elk initiatief ten opzichte van Babette te verzaken. Het ging er haast uitzien alsof ge u voor goed met de gebreken van uw leeftijd hadt verzoend. Ge gaat een onverwacht belang stellen in de zaken van de bank, en Winkels, die nog nooit ontsteld is geweest, kan zijn ogen niet geloven. Hij legt zich spoedig bij de nieuwe toestand neer en brengt de versabiliteit van uw gedrag rustig op rekening van de neerslachtige humeuren die u te pas en te onpas overvallen. Hij weet al lang dat ge een vat vol tegenstrijdigheden zijt, en hij zorgt er alleen voor dat de kwade gevolgen aandachtig worden ingedamd. Ge hebt ondertussen geen opmerkelijke last gehad van het grote lentegebeuren, dat het woud zo weelderig heeft aangekleed. Ge hebt er als eenieder plezier aan beleefd en het heeft u (o! haast niet om van te gewagen) in afgelegen hoekjes van uw gemoed heel even bestookt. Ge hebt er zelfs goedaardig om gemeesmuild. Maar misschien hebt ge de obstinaatheid van zekere made onderschat...
In de krant waarin Erasme pleegt onder te duiken, staat een portret van Antonides, naar aanleiding van diens aanstelling als voorzitter van de Kamer van Koophandel. Het feit is u voldoende bekend en van enige betekenis totaal ontbloot. Die foto nochtans belet u met de nodige gemanierdheid uw soep op te slurpen. En het is weer die hatelijke zwager die er u met een venijnig kuchje attent op gemaakt heeft dat ge aan 't morsen zijt. Hoe ge nu verder met uzelf
| |
| |
overleg pleegt en een aanneembare uitkomst beraamt, ge zijt verplicht toe te geven dat ge weer jokt. Eigenlijk geeft ge niets toe, ge laat de zaak eenvoudig in het midden.
Maar op de bank wenst ge van Winkels te vernemen wanneer de laatste betaling voor de nieuwe wagen werd uitgekeerd. Winkels weet het uit het hoofd, en ge zwijgt. En die sloeber legt onmiddellijk het verband tussen wat ge zegt en wat ge niet zegt. Hij meldt u dat uw gewezen dactylo (ge herinnert u nog wel, de dochter van onze nieuwe concierge?) u heeft opgebeld. Ha! doet ge zo onnozel mogelijk, doch ge zijt geraakt. Alleen in eigen ogen, goddank! en ge weerhoudt er u wel van verder te informeren naar wat die gewezen dactylo van u verlangde. Dat moet Winkels uit eigen beweging doen. Winkels neemt er geen verdere notitie van, en acht blijkbaar dat het volstaat.
Het ware verstandiger geweest, als ge Winkels kordaat hadt ondervraagd, want nu houdt die Babette u weer bezig. En wat erger is, ge ontdekt dat ze u al die tijd, op afstand, de duivel weet hoe, beziggehouden heeft. Ge besluit (ge zijt immers niet van rede verstoken) er korte metten mee te maken. Die laatste ontmoeting in de Osborne, en vooral de nogal potsachtige scène op straat, vóór haar deur, hebben een hangende toestand geschapen die dringend zijn beslag opeist. Om uw eigen fatsoen in eigen ogen te bewaren, veinst ge een moment moeite te hebben om u haar laatste woorden te herinneren. Wanneer ook dat foefje uitgepiept is, zijt ge van zins uw houding met de meeste onbevangenheid te regelen.
Ge rijst de volgende morgen uit uw bed als een die een belangrijke dag onder hoge verantwoordelijkheid door te maken heeft. Ge gaat, onmiddellijk bij de aanvang, een beslissing nemen die u voor de toekomst van alle zorgen afhelpt. Ge neemt de tijd om erover na te denken, dat spreekt vanzelf. Eigenlijk weet ge heel goed hoe die beslissing er dient uit te zien. Omdat ge precies niet wenst in te gaan op de beslissing die ge kent, is het uw voornemen de zaak van meet af aan onder ogen te nemen. En ge bereidt u voor op moeizame beschouwingen, waarbij zelfs lichamelijke fitheid gewenst is. Ge laat u dus naar de Swimming brengen, ge neemt een Turks bad, ge weerstaat (een beetje voortvarend,
| |
| |
want ge komt bezwaarlijk op adem) de kilte van het stortwater, ge levert u zonder weerpijn over aan de beproefde zorgen van de badknecht, die ook uw voeten even overdoet, en ge hebt het gevoel van lichter te lopen, wanneer ge uw intrede doet bij Ducoeur. Ge strekt u uit in het spel van de spiegels, en reikt uw handen naar de reeds geknielde May Anderson, en ge laat verder alles gebeuren. De paar uren die men aan u gaat besteden, beschouwt ge als gewonnen op de tijd die het onderzoek van de toestand vergt. Al die kinderachtige omhalerigheid brengt u natuurlijk niet verder. Ge weet het. Maar ge kunt buiten die verspilling niet, eer ge toegeeft aan inzichten, die ge zolang zorgvuldig dient verborgen te houden. In de grond wilt ge uzelf bedachtzaam voorbereiden op de verrassing die ge in de mouw bewaart. Ge weet immers dat een zwakheid, die lang in beraad wordt gehouden, en waar men zich ten slotte heeft aan gewend, lang niet meer zo verwerpelijk is (tenminste voor mensen, die hun goede inborst verbeuren in bedrieglijke akkoordjes met hun geweten).
Wanneer ge in Ter Kamerenbos de wandeling inzet, die uw overwegingen in de hand zal werken, meent ge op te merken, dat uw gang los en jeugdig is, hetgeen niet weinig uw vertrouwen verhoogt. Ge zijt, dunkt u, te wege een soort gedaanteverwisseling te ondergaan, en ge houdt u voor eens duchtig te verademen wanneer het proces dat ge belet vooruit te komen, achter de rug zal zijn. Ge veert overmoedig op uw kuiten. Ge steekt de borst op en heft uw schouders. Af en toe neemt de lucht de geuren op, die Ducoeur u heeft bedacht, en behaaglijk walmen ze u dan terug onder de neus zonder dat ge er in het minst uw voornaamheid bij in zoudt schieten. De zon trouwens is uitermate weldadig en ze vuurt uw bloed wat aan (zo stelt ge het u althans optimistisch voor, want ge laat, vermits ge hier toch alleen loopt, geen gelegenheid voorbijgaan in uw voordeel te pleiten). Deze betrekkelijke (zo niet gewaande) hitsigheid leent u in eigen ogen een heldhaftig voorkomen, en ge laat u monkelend verleiden door het denkbeeld dat een jongmens, dat op fortuinrijke avonturen ware aangewezen, er niet anders kan uitzien dan gij. Ge grijnst daarenboven, en wit is de lach van uw valse tanden. Komaan, de natuur waar ge zoveel van houdt, toont
| |
| |
zich vandaag dankbaar voor de dichterlijke uitlatingen die uw lippen haar ter ere ontvallen in fijne dameskringen. Ge voelt u ingewijd worden in de grootse paring, waar aarde en zon in betrokken zijn. Ge houdt inderdaad tred met de lente. Zeker, ge hebt te veel zin voor humor om u onder deze romantische woudgewelven, met aan uw voet het water van het meer, een Siegfried te wanen; daartegenover zijt ge tot alles in staat om te beletten dat men u voor een man van uw jaren houdt. Kortom, ge zijt alweer op zweeftocht in de luchtledigheid, die ge u zo gaarne voorspiegelt. Ge zijt bij uitmuntendheid wat ge niet zijt. Maar ge zijt het alleen naar buiten. Niet Babette, Henri, gij zijt een mannequin, versierd met eigenschijn, en ge draagt het heerlijk in de show van het leven. Ge loopt heus niet het gevaar er zelf in te geloven, doch ge neemt risico's die u vertrouwd maken met het gevaar. Het brengt u geen voet dichter bij het besluit dat ge in beraad hebt genomen. Dat is waar. Het is ook waar dat ge bij voorkeur op afstand ervan blijft. Ge trekt aan de tijd als aan een elastiekje. En ge wacht tot het breekt, tot er iets tussenkomt dat u noopt, want eerder doet ge niets
Bij de terugkeer, op het Louizaplein, staat er een bloemiste met kleurige waar. Ge wordt er zo in de zon door aangetrokken. Er zijn reuze-anjelieren, van die rode, die ge niet vergeten kunt. Ge plukt er de prachtigste uit, éen enkele, en ge werpt het geld toe voor alle. Wanneer ge de bloem in uw knoopsgat steekt, en de sterke reuk u plots door het wezen vaart, komen uw ogen vol. Maar ge slaagt er niet in, aan 't zij eender wat de tranen toe te schrijven, die ge niet langer weerhouden kunt. Ge drijft af, in onbegrijpelijke verwarring, ten naaste bij dronken, en ge zet die weke toestand op rekening van het lenteweer. Gewillig laat ge uw geweten bedwelmen door de kreet die uw bloed bij de geur van een rode anjelier heeft beroerd. Ge acht dat het noodlot het geschil heeft beslecht, en dat ge verder geen verantwoordelijkheid meer hebt te nemen in een zaak, die uw medezeggenschap voortaan kan missen. Ge drijft eenvoudig af naar een doel dat ge behoedzaam in Gods handen legt, naar de fatale beschaming die u zou afschrikken, als ge u niet zo kansrijk mocht verlaten op uw goede ster (hier wordt uw handigheid bedoeld). De ontroering die u heeft aangegrepen, ge meent
| |
| |
dat ze ontstaan is uit een onverwachte veropenbaring van uw sentimentele verhouding tot uw dactylo. Zou ze echter niet eerder (of tenminste evenveel) toe te schrijven zijn aan uw dankbare inwilliging van wat u (naar uw oordeel) werd opgedrongen? Ge laat u immers zo graag tot iets dwingen, dat ge wel wenst doch waarop ge eigenmachtig weigert in te gaan. Ge herstelt tamelijk gauw uw evenwicht, en ge lacht stil in uw vuist. Waarop ge uw lijf onder de arm neemt en in een taxi verdwijnt.
Het spreekt vanzelf dat ge nu onbevangen Wolff en Co opbelt. Het is de moeite niet waard uit te weiden over het gesprek dat ge met Babette voert, vermits ge beiden zo lang elkander uit de tent hebt gelokt en bereid zijt tot het genadeloos overleg. De ontmoeting wordt op de volgende vrijdagavond vastgesteld in een privé-salon van het Hotel Royal. Wanneer ge de hoorn weer inhaakt, zijt ge een nieuw man. Ge rekt u genoeglijk uit. Ge steekt een sigaar op en begeeft u naar de Club. Heerlijk is het leven, en ge wilt even de snuit opnemen van Antonides, die in de grond geen kwade kerel is (naar uw voorlopig oordeel).
Het onweer dat midden in de nacht uitbreekt is zo geweldig, dat ge uit een zware slaap hardhandig wordt opgepord. Van verre rolt onophoudelijk de donder aan en het dunkt u dat de aarde in haar diepten davert. De ganse kamer danst van de weerlicht. Ge ligt op uw bedkoets, als afgesloten van de wereld, in een tumult dat u klein maakt. Ge glijdt uit de lakens, omdat uw weerloosheid onuitstaanbaar wordt. Ge zult de lampen niet aanschakelen omdat het niet veilig is, dunkt u, in het licht te staan. De bliksem zit met stalen flitsen onafgebroken op het groot vensterraam. Ge schuift het gordijn omzichtig open, en ge zijt nu de kleine jongen van vroeger die zo gaarne in de storm stond, met zijn voorhoofd tegen de ruiten. En zoals vroeger (want er zijn belevingen die geen leeftijd hebben) ratelt uw hart en bonst u in het strot. Te weten dat ternauwernood een glazen blaadje u scheidt van de ontketende orkaan en dat de stortvloed het broze schut op uw aangezicht doet beven, wordt van angst uw hart beklemd. Ge zoekt de ramp achterna te zitten, en de
| |
| |
verwachting van een dodelijk verloop brengt u in verrukking, de smart nabij. Er dient aan toegevoegd dat moeder u dergelijke waagstukken ten strengste verboden heeft. Maar ge neemt risico's. Ge kunt er niet buiten...
Ditmaal beukt het tempeest van uit de vier hoeken tegen het huis aan. Het regent nog niet. De wind steekt in de bosmassa's op en de beuken worden als uit de grond opgenomen en jammerend door de wind gezweept. Ge zijt de kleine jongen van vroeger niet meer, Henri. Ge zijt bang. Ge wordt op uw zwendel betrapt en het is uw grondig wezen, het is uw oorsprong aan moeders schoot, het is de schepping zelf die tegen u is losgebroken. Uw wassen neus smelt op uw tronie. Uw vlassenbaard is besnot. Geef u verloren. Ge zit immers in uw kamer gevangen, en ge hebt niet langer de moed iets te wagen. Ge weet geen weg met uw kleine ziel die zo grappig de wet heeft verschalkt. De trouwloze plunje, die uw naakt vel nog dekt, wordt met een ruk in de wind geslingerd...
Ge stuikt onder de slag door uw benen...
Lieve hemel, ge leeft nog. Ge grabbelt naar de electrische schakelaar. Ge staat in de klaarte van uw kamer. Uw lichaam trilt nog even na terwijl het onweer in uitgalmende verten tot bedaren komt. Terloops overweegt ge, dat alles toch maar opgeschroefde larie is. Dan stort uw blik op het ellendig wezen neer, dat in de kastspiegel verschijnt. Ge draagt een aardige pyjama. Hij is van een wufte amberkleurige zijde, en toen ge hem kocht dacht ge dat hij het naast uw getaand incarnaat goed zou doen. Ge houdt, uit een verwende neiging voor distinctie, ook toezicht op uw nachtelijk voorkomen. Het is niet laakbaar. Het is wat het is. Maar...
Wat daar in het spiegelvlak te voorschijn komt, is niet de mens die u familiair is geworden. Het is een onbekende. Hij volgt de talloze mensen op die ge in de spiegels onder eigen gedaante hebt ontdekt. Ge zijt zoveel mensen geweest, die ge alle ongeveer hebt kunnen verantwoorden. In de laatste tijd is dat nochtans moeilijker geworden, want de opvolgende decalages konden niet steeds worden bijgewerkt. De spiegels plegen voortaan verraad aan u. Ze misvormen u tot het armtierig pakje verlept vlees dat ge ten lange leste zijt. In deze toestand van ellende, nadert ge een waarheid die ge ten naaste bij hebt geraden en daarom zo zorgvuldig hebt
| |
| |
geschuwd. Ge hebt er de drogmiddelen van Ducoeur slechts bijgehaald om met listige zelfspot uw milt te kittelen Ge hebt er een ironie op nagehouden, die u thans ontstellende parten speelt. Buiten de rand van uw autentiek wezen hebt ge een leven ingericht, waarbij ge u niet ten volle liet integreren, en dat ge bijgevolg slechts ten dele te verantwoorden hadt. Ge hebt het niet gemerkt dat ge uzelf zijt kwijtgeraakt. En daar rijst ge nu plots in onvoorwaardelijke echtheid op aan uw blik. En van die echtheid gaat ge duizelen. Komaan, ge kunt de kleine bourgeois niet meer afleggen. Ge hebt niet diep genoeg geleden om van het leven te houden, zoals het door God geschonken werd. Ge zijt alleen bang te sterven. De man met de mooie pyjama, die in de spiegel staat, kan het niet lang meer verbergen: de dood zit hem in het lijf.
Ge kruipt in uw bed. Bij het stijgen wordt ge de jicht gewaar die het kwade weer in uw dijen heeft ontstoken. Ge ligt in de duisternis te waken. Ge neemt u voor definitief afstand van Babette te doen.
Wanneer ge in de morgen uw slaapkamer verlaat, glijdt Erasme u voorbij, noes-weg, gelijk de kreeften. Hij groet u, haast minzaam. Maar het ontgaat u niet dat hij u in zijn alomvloeiende ogen poogt te vangen en dat aan zijn schuine blik een vreemde glimlach lilt. Het is duidelijk dat ge beiden hetzelfde geheim bewaart. Het verwondert u niet eens dat hij weet wat ge verborgen houdt. Misschien heeft hij het geroken. Ge gelooft eerder dat hij er de hele nacht naar te luisteren lag, en dan fluisteren de muren. Maar ge hebt afstand van Babette gedaan en ge wenst Erasme en het ganse gekkenhuis waar ge samen woont, naar de duivel. Ge haast u om uit de pestlucht te komen, die men hier voor gezelligheid houdt. Ginder stort de zon in de glasramen van de vestibule. Er is geen spoor meer van de storm. En ge denkt aan de zuivere perfectie van de oude Beda. Waarschijnlijk staat ze in de dag, te midden van haar bloemen, te zingen...
Ge blijft stil. Ge hoort het dof gestamp dat door de zoldering dreunt. Het is Rebekka die op haar stok over de tapijten rijdt. Ho! zucht ge. En voor de eerste maal pijnigt het u. Voor de eerste maal gaat het u schrijnend naar de nieren, dat stoten van de kluppel, waaraan Rebekka geradbraakt hangt, als een dier.
| |
| |
Het mag pleiten voor uw goede inborst (die komt zo plots aan het licht) dat ge reeds de trap opstijgt, vóór ge het voorwendsel hebt verzonnen, waarmee ge daarboven dient uit te pakken. Ge gaat naar Rebekka. Dat is het wat ge doet, zo goed als spontaan. En onderwijl zal het nodige uitvluchtsel u wel te binnen schieten, want het is totaal uitgesloten dat ge vóór Rebekka verschijnt met open vizier, dat uw goede inborst verraadt. Trouwens ge zijt het over uw inzichten met uzelf nog niet eens. Wat ge thans bedoelt (en waarom zoudt ge niet onmiddellijk toegeven dat het zo eenvoudig is als het oude wijf Beda?) kan gaandeweg nog verkeren. Ge nadert de grote kamer die als een living voor uw vrouw is ingericht. Hoeveel jaren is het geleden, dat ge deze kamer genaderd zijt? Men kan u onmogelijk verwachten. Daardoor hoort men het niet seffens, dat ge aanklopt. Ge wordt achter de deur de woeste renvaart van de gummistok gewaar. Ge laat uw ontroering de vrije loop. Ge wordt een goed mens. Zacht draait ge de deur open.
In het midden van de ruimte hangt daar, verwezen en schuin, Rebekka met het gave oog haast uit de holte gepuild. Nog nooit is u een zo hard leven in het gelaat gesprongen. Ge zijt overrompeld, en ge voelt uw middelen niet zo accuraat bij de hand. De stilte die tussen u beiden intreedt, hoe kortstondig ook, heeft u zo dicht bij elkaar gebracht, dat ge er van afziet te laveren. De spanning kan nog even aanhouden. Dan dreigt uw vrouw te bezwijken. Ge ziet hoe de stok in haar krampachtige vuisten schudt. Het is niet mogelijk dat ze er nog langer in slaagt overeind te blijven. Nochtans doet ge geen stap verder. Hoe besloten ge ook zijt haar ter hulp te snellen, ge wacht tot het ‘bijna’ te laat is. Maar aan uw gelaat mag Rebekka desnoods de man van goede wil herkennen. Langzaam zakt ze ineen.
Wanneer ze uw armen voelt laat ze de kluppel vallen en klampt zich aan u vast met al de kracht die jaren in haar hebben opgestapeld. Het is naar uw berekening een te geweldige ontlading. Ge hebt er spijt van, want ge hebt u een rustiger verloop voorgesteld, een met achterpoortjes, waarlangs ge opportuun kunt wegsluipen. Ge mist de veiligheidsklep die u toelaat naar uw zin de reacties te regelen. Ge wacht even. Ge kijkt uit naar een gunstige gelegenheid. Het
| |
| |
is haast nooit gebeurd dat de voorzienigheid ze u niet bood...
Maar Rebekka leeft geheel uit in het ogenblik dat ge haar zonder woorden hebt geschonken. Ze vreest de woorden die in aantocht zijn. Ge voelt aan het wegen van haar lichaam op uw borst, hoe ze de stilte smeekt te duren. Ge staart haar aan. Het oog in de verwoeste schedel is alles wat overblijft van een vrouwelijke schoonheid. En dat oog is afstotend. Een smartelijk medelijden belet u te spreken...
Indien het waar is, Henri, dat de verhevenste vorm van mensenliefde het medelijden is, en waarom zoudt ge 't niet geloven op deze onverwachte stonde, die u zo eerlijk maakt?, - indien het waar is dat de verbondenheid met een smartelijk wezen u van de bloedige hartstochten zuivert, kom, lever u dan over aan de verrukking, die u heiligt en een troost voor uw uiterste getijden kan zijn. Verwijder voor immer het blanketsel dat het gekuip alleen in andermans ogen verkapt. Ge zijt niet lelijker wanneer ge wat echter zijt. In Rebekka's aanblik moogt ge gerust uw leeftijd vertonen Dan hoeft ge niet dagelijks (want het laat u voortaan geen seconde meer los) een ziekelijke aandacht aan uw lichaam te lenen. Dan wordt ge niet in elke spiegel verrast door openbaringen die zich niet lieten aanmelden, want het verlies vooralsnog wint aan in benauwend tempo. Uw huid is reeds te wijd en sloddert labberlottig over uw gebeente. Ge doet geweld om u fiks te houden, maar ge zakt door uw voegen, ge wordt kleiner, en uw tenen hebben het houterig uitzicht van bestorvenheden. Tevergeefs strijdt ge tegen de gespannenheid van uw darmen, en uw bloed is dik. Ge bespiedt u voortdurend van op zij. En die onophoudelijke ondervraging naar mogelijke ongesteldheden nemen u zo in beslag dat ge geen ogenblik meer uit de spiegels geraakt. Ge woont niet langer in de vrije ruimte. Ge woont, ge leeft (als dit nog leven is te noemen) in de spiegels. De waanzin zit daarachter op de loer.
De korte stilte, die Rebekka in uw armen bracht, kan u tot een inzicht leiden, dat u voor de rest van uw dagen bevrijdt. Grijp toe. Berust in het onvermijdelijke. Sluit vrede met uw tijd. Let op wat ge nu zegt, want ge gaat spreken...
Ge spreekt. Het valt als een lang vervlogen, oud gerucht uit uw mond:
- Rebekka.
| |
| |
Het oog met de sperwerstraal vloeit om in tranen. Het is duidelijk dat uw vrouw zich tevergeefs tegen de krop verweert en dat haar tong u niet kan noemen. Wat op uw lippen komt liggen, het is haar ziel.
Ge buigt over haar. Het is u vreemd en wonderbaar te bespeuren hoe het wrak dat ge aan uw hart gesloten houdt, u uitermate duurbaar wordt. Ge zijt te wege het gebied te betreden, waar de einders wegglijden en de dag de zeilen strijkt. Aarzel niet. Ge zijt een paar. Ge hebt de kans op uw vereende handen een laatste avondzon te voelen ondergaan.
De verzoening zou haar normaal beslag hebben gekregen, als daar niet de wereld opeens leeg was geworden. We kunnen onder de roos elkander grif toegeven dat ge door de band niet slechter heet dan het merendeel der mensen. Ge hoeft u alleen te mijden voor wie zich een betere noemt. Op grond van veel ogenschijnlijke gedaanteverwisselingen, gaat ge door voor trouwloos en weerspannig. Het valt te bezien. Ge zijt een complex dat niet uiteen kan spatten en noest tot eenheid is gegroeid. Het is lang geen uitzonderlijk geval. Het is alleen bij u wat moeilijker de draad te onderscheiden die de vele tegenstrijdige vezels tezamen houdt. Erasme die iets afweet van dieren, zegt het anders. Ge zijt een mand vol krabben, zegt hij, en de duivel weet hoe daarbinnen ondereen gestreden en gebeten wordt. Het voorzichtigste is nog u op afstand na te gaan en zich aan geen ondervraging te wagen.
Ge zijt verzoend. Het hindert u (in een verdoken slop waar ge niet gaarne snuffelt) te bekennen dat ge het zoengeld in angstzweet hebt betaald. Het hindert u te gedenken dat ge om erbarmen hebt gesmeekt. En het belet u omzeggens van de rust te genieten die ge u hebt beloofd. Ge zit gewillig aan de ronde tafel 's avonds. En Rebekka, in de onmiddellijke nabijheid, drinkt zwijgend uw aanwezigheid. Erasme vertelt van zijn mieren. Hij is er in geslaagd het zeldzame soort uit het Zoniënwoud naar de bosjes in de achtertuin te doen verhuizen. Ge leent hem een gespannen aandacht, en ge luistert gelijk een kind. Het is inderdaad een sprookje, en als Erasme niet een zo hatelijke gluiperd was, zoudt ge hem voor een dichter houden. En Rebekka, die de belangstelling
| |
| |
ziet, waaraan ze uw aanschijn heeft te danken, lacht meisjesachtig. Maar ge ziet genoeg dat ze niet kan lachen, en dat ze haar verwoest gelaat in een gruwel zet, die u ziek maakt. Wat er ook op die manier in deze knussige living mag gebeuren, ge hebt de indruk in een wachtkamer te zitten, waar ge verstorven weekschriften met prenten doorbladert. Ge denkt aan uw tandmeester. Die heeft er een handje van om het geduld van zijn patiënten te stofferen met Hollywood-beelden, foto's van schoonheidskoninginnen in badkostuum (deux-pièces) en snoepige ensembles van internationale misses. Wanneer ge 's avonds uw gebit uitneemt en in neolwater doopt, slingert er nog een beroemde bil in uw geheugen voorbij. En het is effenaf walgelijk...
Is dit dan een wachtkamer? En waarop dunkt u dat ge wacht? Terwijl Erasme u aan de hand van een tekening op zijn servet uiteendoet hoe het onderaards mierenslot er uitziet, herinnert ge u een boutade van Sebastiaan, de Neus. Ze schiet u door het hoofd, en ge weet niet waarom. De dood, zei hij (en ge mist het akelig verband), de dood zal mij van het licht, de zon en de sterren, van het water en de lucht, en van u, de dieren en de bloemen, die mijn broeders zijt, beroven; maar dat ik ook de mensen zal verlaten, verzacht het uur van de dood. Het was een grappige parodie op uw gedweep met Franciscus van Assisi. Thans echter smaakt ze zuur. Ge hebt u ingericht om een huiszittend burgertje te worden, met toezicht op uw uurrooster, op uw dieet, op uw rheuma, op uw bloeddruk en uw stoelgang, en Ducoeur zorgt voor de rest. Maar God in de hemel! hoe heerlijk, hoe glad en levendig is Babette!...
Het is een bevlieging die u vermoedelijk wordt ingegeven doordat het morgen vrijdag is. Ge hebt de laatste tijd hardnekkig die naderende vrijdag van u afgeweerd. Geen haar op uw kop denkt eraan de geldigheid van een vage afspraak te erkennen. Het doet u giechelen binnensmonds. Maar wanneer Winkels u op de bank de morgenpost brengt, legt hij een blauw omslag op afstand vóór u. Ge laat u niet vangen. Zonder er notitie van te nemen, doet ge al de poststukken rustig met hem over. Ge breekt het omslag niet eer hij zich verwijderd heeft. Babette bericht u in drie regels dat ze tot haar spijt verplicht is voor enkele dagen beroeps- | |
| |
halve naar Parijs af te reizen, ze hoopt dat uw ontmoeting met haar een week kan worden uitgesteld. Verdomd, mompelt ge, dat treft, ze zorgt zelf voor de uitvlucht, en ge zijt blij dat de afspraak met een sisser van de baan is geraakt.
Maar nog in de voormiddag loopt ge aan bij General Motors. Jammer, prevelt de gegalonneerde portier, mijnheer Antonides is er niet, hij zal het zeer betreuren. Het heeft geen haast, zegt ge. Ge komt morgen terug. De portier vreest dat ook dan de baas er niet zal zijn, hij is uitstedig. Ge zendt uw chauffeur huiswaarts en kuiert naar de Club. Ge gaat vissen naar een armzalig teken. Ge weet dat ge 't niet vangen zult...
Dan is de wereld opeens ledig geworden.
Ledig van het enig wezen dat ze nog ooit verzadigen kon. Veins niet langer tegen een feit te spartelen, waaraan ge met hart en ziel besloten zijt toe te geven. Ge wilde u slechts voordoen alsof ge niet toegeven zoudt. Terwijl nu echter een vurige belofte door Antonides dreigt onder uw neus te worden weggekaapt, oordeelt ge dat er dient gehandeld ‘vóór het te laat is’. Maar het is immers te laat. Het is te laat, als die onooglijke kaffer met Babette naar Parijs is vertrokken. Dat is nu de misere die u van kop tot teen vervult. Ge ontwikkelt vernuftige plannen die niet het minst rekenschap houden met enigerlei werkelijkheid. Het is gelukkig dat uw ingeboren voorzichtigheid u niet in de steek laat, want een gevaarlijke koorts is in u ontstoken. Ge hebt reeds een paar keer Wolff en Co opgebeld. Men weet er niet precies wanneer de juffrouw terugkeert. Maar zodra ze weer in de stad is, zal ze naar de bank telefoneren. Eindelijk (de tijd is niet te overzien!) gebeurt het.
- Mijnheer, zegt Winkels met een blik op honderd mijlen, de telefoon.
Ge doet wat nog in uw macht is om er volkomen achteloos uit te zien.
- Allo!
Het is Babette. Haar floeren altstem dringt u tot op het merg. Ge hebt u een hoop manhaftigs voorgesteld van de lef waarmee ge Babette zoudt overrompelen. Er komt niets van terecht. De hoorn beeft in uw hand, en uw mond is droog. Ze zegt (gelijk iemand die er niet veel tijd kan aan besteden)
| |
| |
en ge voelt dat ze niet van zins is op een antwoord te wachten:
- Tu sais, vendredi, c'est après-demain?
Ge hoeft geen adem te reppen. Ze zingt u uit de verte toe:
- A huit heures. Au Royal.
Ge spant al uw krachten saam en slaagt erin een schor geluid boven te halen:
- Ça va, plappert ge verdwaasd.
En eer ze afhaakt fluistert ze aan uw lippen:
- O.K., chéri.
Ge blijft nog twee minuten staan voor het apparaat, en ge zijt volkomen buiten westen. Ge wordt aan uw wezen niets dan pap gewaar. Ge zijt het schuim dat doelloos afdrijft. Het kunstig gebouw, waaraan ge een leven van schijn hebt opgeofferd, ligt ineengestort. In uw ontreddering troost u (en het mag u ten goede worden aangeschreven, Henri) de gedachte dat onder de puinen ook het burgertje ligt bedolven waaraan voortaan Rebekka en Erasme hun goede zorgen zouden wijden. Dat ge dàt tenminste zijt ontkomen, beurt u een weinig op. Ge kunt heel even glimlachen. Het is een magere verovering, maar ge zijt besloten de minste kruimels gehoorzaam bij elkaar te zamelen. Ook wat in verloren laden werd achtergelaten zult ge te voorschijn halen, want niets moogt ge onverlet laten.
Met al de goede inzichten die u bezielen, wordt het schouwspel dat ge biedt, uur aan uur nooddruftiger. Ge keert de eerste avond niet naar huis terug. Ge blijft in de stad souperen, en het is alsof ge u aan een nieuwe levenshouding verplicht waart te gewennen, en ge misschien de kans daartoe zult missen. Behalve dat het u wat zenuwachtig maakt, leert het u de tijd op prijs stellen, die ge verloren hebt. Het ware niet wijs, niet waar? hiertegen in opstand te komen.
Nochtans komt ge in opstand tegen de aanwezigheid van Antonides, en, al durft ge 't zelfs niet onder gezwegen woorden brengen, ge zijt bereid (God beware u!) met hem in het strijdperk te treden. De belachelijke zijde van dit voornemen ontsnapt u niet... Voor de eerste maal, aanvaardt ge de waarheid onder ogen te nemen. Ge aanvaardt die waarheid te zijn. Ge zijt een oud man.
Het is laat in de avond wanneer ge thuis komt. Nadat men u in de living zolang heeft opgewacht, gaat alles zijn vervlo- | |
| |
gen aanschijn en sleur terugwinnen. Terwijl ge langs loopt, de cactussen voorbij, om de traphal te bereiken, voelt ge Erasme, in zijn dagblad verdoken, u naloeren, en hoort ge (iets zachter dan het getik van de Friese klok) Rebekka over het uitgestald kaartspel prevelen: ik heb ... gedood, ik heb ... gedood, ik zal ook u ... Ge spoedt u naar uw kamer en ge valt pas op de morgen in slaap. Dan begint een dag die ge op de bank doorbrengt waar ge u te pas en te onpas met alles bemoeit. Ge legt het vuur aan de schenen van Winkels, die ge verdenkt het telefoontje van gisteren te hebben afgeluisterd. Ge beweert het van zijn afwezig gezicht te lezen. Ge betrekt in uw turbatie het ganse personeel, dat ge met uw geduchte patsverordeningen op goed valle 't uit verschrikt. Daarna, om uw zenuwen te stillen, gaat ge u in de Amerikaanse wipzetel van Ducoeur uitlengen. Er wordt met overdreven aandacht een voorbereidende arbeid aan u besteed. Ge wordt om een eventuele uitslag van rimpels te voorkomen, duchtig met de vapozone bewerkt, en ge wordt verzocht morgen weer te keren voor de finish. Ach! het is u alles zwaar te moe. Ge zijt een oud man. Ge kunt uw blikken niet meer afwenden van het geraamte dat ge onder uw huid verbergt. Ge draagt de dood om in uw verkalkt scharminkel. De dood is in alle spiegels. Ge kijkt overal de dood in het gelaat. Het helpt niet met volle vuist het manbaar credo op uw borst te slaan. Ge hebt de dood voor bruid gekozen. Op de koets die u wacht, zal de dood aan u de barensweeën van uw moeder vergelden. Kortom, er is de dood, en ge stinkt ernaar. Enzovoort, enzovoort.
Allemaal kulkoek, meent ge terecht. En ge schudt die onwaardige obsessie van u af. Ge besluit zonder meer te volharden in het leven. Met levensmoed heeft uw waaghalzerij nochtans weinig uitstaans. Ge ziet het volkomen in. Maar kan uw bestaan ooit zin hebben, als het niet tot op uw laatste snik naar het genot van het leven roept? Ge neemt vrede met deze grappige vergoelijking die op meer andere beangstigende problemen een kiese sluier werpt.
Kulkoek. Kulkoek. Ge braakt in het voorbijgaan voor de aromaten van Ducoeur, maar op zijn werk is niets af te dingen. Een laatste oogslag in de spiegels noopt u tot de bekentenis dat nog nooit in zo gunstige conditie uw licha- | |
| |
melijke aanloksels werden opgedreven. Het ergert u vandaag uitermate te bezinnen dat Ducoeur de triestige befaamdheid van zijn kunst voornamelijk heeft te danken aan sodemieterse smeerlapperijen. De afkeer schiet u op staande voet in de neus en ge neemt u voor geen teen meer in zijn schoonheidsinstituut te zetten. (Neen, het stoot u tegen de borst dat Ducoeur uw grootscheepse onderneming in de gaten heeft en dat zulks aan zijn zwoele blik is te zien). Passons.
De dag sleurt aan alsof er nooit een einde zou aan komen. Het put u uit. Niet van ongeduld. Maar van beklemming. De avond valt ten lange leste in.
Ge werpt uw mantel, uw hoed en uw handschoenen in de armen van de bediende in rok, die u bij de ingang van de Royal tegemoet is gesneld. Hij fluistert iets dat u als water langs de slapen vloeit. Hij merkt dat ge hem niet hebt begrepen maar het zou, in de Royal, een grove onbescheidenheid zijn, met verheven stem de geheimzinnige gedemptheid van de vestibules te storen. Wanneer hij u langs de beschaduwde gang naar de privé-salons leidt, herhaalt hij zijn mededeling, en gaat u ondertussen vóór op de trap.
- Madame vient d'arriver.
Ge hoort het haast niet. Het waait weg in de panden van zijn rok, en ge stijgt over tapijten mee in volslagen stilte, naar omhoog. Ge probeert het hele zaakje luchtig op te nemen. Omdat hier geen spiegel u terecht kan wijzen, houdt ge u voor in het vel te steken van een liederlijke boemelaar, die de kans van een bonne-fortune bij de haren vat. En de deugd houdt aaneen met pekelzonden, zoudt ge denken.
De zwarte rok glijdt u geluideloos vóór. Ge komt in een voorkamertje, dat aan uw rechter op een toiletgelegenheid met bad en lavabo uitgeeft. Het is alles moeilijk in de schaduw te onderscheiden maar het verdacht comfort brengt u zo dicht bij een onnoembare gebeurlijkheid, dat u de doodsgedachte weer naar de keel grijpt. Doch erger dan de dood nu kwelt u het vermoeden dat de ingetreden toestand nooit door de daad kan bezegeld worden. Ge zoudt ondertussen willen een beetje op adem komen, een beetje tijd winnen, en misschien helpt ge onopgemerkt u uit de val waarin ge gevangen zit. Het verraderlijk deurtje, in de wintertuin, achter het beeld van Flora, schuift op een brede kier, en de
| |
| |
cactussen staan op de loer. In verre woudholten hoort ge de hoornen toeten... Henri, Henri, er is iets dat ge niet moogt doen, dat ge nooit moogt doen, Henri, dat is huilen.
De mouw van de zwarte rok wordt naar de gulden salonklink uitgestrekt. Het groteske denkbeeld dat Babette daarachter, onder een roze licht misschien in haar blote verdoemenis staat, doet u even grinniken; wel ja, doet ge, ze is er heus toe in staat. Ze moet een lijf hebben in het slag van Miss Columbia...
Ge komt in beweging. Ge treedt aan. Ge zijt bereid de God-in-u een handje toe te steken. Ge maakt aanstalten om het onooglijk noodlot aan te schminken voor een onafwendbaar drama, waarin ge toch wat (de duivel weet hoe!) veinst te mogen brokkelen. Ge waant u het greintje zout, dat een te slappe soep moet prikkelen... Kortom, ge neemt risico's. Tot op uw sterfbed zult ge risico's nemen. Vermits ge telkens op het nippertje het complex ontduikt van de zelfmoordenaar.
HERMAN TEIRLINCK
Februari-oktober 1954.
|
|