| |
| |
| |
Zelfportret of het galgenmaal
II
Dunkt het u niet, Henri (niets vernedert ooit zo diep een ruiter) dat ge te hoog op het paard zit? De lichte duizeling die u, na uw vertrek van het landhuis, in het hoofd zat, duurt moedwillig aan. De morgen is heerlijk nochtans, en de woudlucht waait u fris en geurig in het wezen. Maar ge waagt geen draf.
Het onverkwikkelijk gevoel, dat u niet loslaat, en u in denkbeeldige onooglijkheden stort ten aanzien van Babette, wordt thans in de hand gewerkt door de aangroeienden herinnering aan Sebastiaan, de Neus.
Het was in de jaren, dat ge nog een parmantig jongmens waart, uw beste vriend. Nu ge alles zo aardig onder woorden kunt brengen, neemt ge, ook te onpas, elke gelegenheid om definitieve waarheden te verkondigen. En met charmante grappigheid orakelt ge over uw pijnlijke ervaringen in verband met de vriendschap. Naar het u voorkomt (hoe beminnelijk monkelt ge daarbij!) hebt ge slechts twee soorten mensen ontmoet: de ene, die ge tot vriend, en de andere, die ge tot vijand, door dezelfde openhartigheid hebt gemaakt. Komaan, Henri, de Neus hebt ge nooit in een zo gemakkelijke ordening kunnen onderbrengen. Geef het maar toe,
| |
| |
oude vos, hij is uw enige vriend geweest. Want ge waart slechts eenmaal in staat een vriend te hebben. Betreur niet dat het weinig is. Het is voor een mensenleven genoeg. Betreur eerder dat ge hem hebt verloren, dat ge hem voorbedachtelijk uit uw leven verloren hebt gespeeld. Omdat ge per slot van rekening respect hebt voor uw jeugd, voor de zo onbevangen vervoeringen van uw twintig jaren, omdat ge de levensmoed durft gedenken, die toen zo onbaatzuchtig uw bloed heeft bezield, kan in uw geest het beeld van de trouwe vriend niet worden afgezonderd, die u nooit afviel, die u nooit ontriefd of onteigend heeft, en die ge hebt verraden. Het zal wel niemand hebben geweten. Behalve hij. Hij heeft het u nooit verweten. Toen ge, alles verloochenend, uw optocht zijt begonnen naar sociale sferen, waar ge de macht hebt gezocht en de vriendschap verbeurd, is hij zwijgend uit uw weg gegaan. Hij heeft geraden dat wat u aan hem bond, uw vlucht kon bezwaren. Hij was te wijs voor u. Ge waart een bestemming toegewezen, die ge alleen vervullen kondt buiten de banden die mannen van eer zich smeden voor de eeuwigheid. De vriendschap klimt niet mee op de ladder, die ge hadt verkozen. Ze vertoeft bij voorkeur op de veilige bodems waar toekomst en verleden samengeklonken zijn. Indien ge het niet wist, zoudt ge immers niet met gebogen hoofd in de zadel zitten. Indien ge niet wist dat de oude vriend u al die jaren heeft nagedroomd, en voorzeker heeft zijn hart u in uw opgang gesteund en toegejuicht, - indien ge niet hadt geweten dat ge hem niet hoefde te verzaken, daar hij zich tot in de dood afzijdig van uw schittering gehouden heeft, mijn God!, Henri, indien het op dit ogenblik u tot in de nieren niet was doorgedrongen dat een tachtigjarige grijsaard ergens te sterven lag en u tot afscheid op de drempel van de stilte, het innigste viatiek heeft toegereikt, minder dan een woord, het ontzaglijk gevaarte van een vaarwel dat gevouwde handen slaken, geboeid nog door het jeugdig
en onsterfelijk verbond.
Bedenk, Henri, dat ge hebt kunnen leven in afwachting van deze uiterste stond en dat ge doortrapt genoeg waart om in vergetelheid uw geweten te paaien. Want ge oefent aan uzelf, en blijkbaar met een zelfde succes, de listen die andermans argwaan dienen te verschalken.
| |
| |
Waarom zoudt ge bij Sebastiaans uitvaart niet aanwezig zijn, nu hij ervoor heeft gezorgd u het bericht van zijn dood te laten geworden?
Maar ja, ge zult alweer niet durven.
Ge houdt meer van een heimelijke wroeging dan van een openlijke bekentenis.
Verwacht dan dat de dode vriend zijn intrek neemt in de schimmige kamers, die ge voortaan niet meer in staat zijt te vluchten. Tenware dat de trouw van zo geweldige kracht is gebleven, dat het spook u uit de voeten treedt, gelijk de levende heeft gedaan.
Buig niet langer het hoofd. Denk liever aan de schone Babette, die ge tegemoet rijdt door de hoge woudportalen, met een hart als een boon.
| |
De Neus
Ik houd niet van mensen in uniform. Ik heb altijd de indruk, wanneer ik er zo éen ontmoet, dat er aan hem een goed stuk van zijn identiteit werd afgesneden, en dat wat er overblijft niet altijd het beste gedeelte is. Kortom, ik meen dat een uniform iemand van een te grote hoeveelheid vrijheid, dus waarheid berooft. Ik maak geen noemenswaardig onderscheid tussen de vele uniformen, die het mensdom gaarne aantrekt en waarmede het doorgaans een zo kinderlijke pronkzucht viert. Men zou haast zeggen dat elk die er een draagt er niet zo volkomen verzekerd van is dat hij het heeft verdiend. Vandaar die uitdagende zelfgenoegzaamheid, waaraan ik een hekel heb. Ik heb meermaals geprobeerd mijn afkeer op de in het oog springende uniformen af te wegen, met het doel een verantwoorde discriminatie te bereiken. Ik ben er niet in geslaagd. Of het nu mensen van het leger zijn, of van een wetenschappelijke academie, of van de ene of andere kerk, of van een politieke gezindheid, of van een esthetische samenscholing. Zo gauw een tucht, met of zonder ornaat, hen tezamenkoekt, blijft er aan hen al niet veel meer over dan de scoriën van een zelfstandig man.
Men merkt hun volstrekte machteloosheid, hun morele ontreddering, hun gelubde moed telkens als een uitzonderlijke levensomstandigheid hen voor de erkenning van een
| |
| |
waarheid plaatst. Ik weet wel dat het begrip waarheid uiterst betrekkelijk is. Maar al werden er nog zo vele waarheden aan het menselijk geweten geboden, er is voor elk van ons slechts éne waarheid mogelijk. Een uniform belet die waarheid of te zien of te huldigen.
Een paar zeldzame uitzonderingen niet te na gesproken, wil ik graag toegeven. Zo heb ik altijd de waardigheid van de priester benijd, die geloofsvast genoeg is om de onaanvechtbaarheid van zijn waarheid te belijden. Ook de edele standvastigheid vereer ik van een partijgenoot die het voor de menselijke solidariteit heeft opgenomen en aan zijn waarheid het offer van zijn leven kan brengen. Ik monkel bij zulke roekeloze woorden wel een beetje. Het is meer uit deernis dan uit ironie.
Want let wel: we laten ons zo gewillig bij de tucht van een of andere waarheid inlijven, omdat we vaaglijk vertrouwen dat we nooit eens ernstig vóór die waarheid zullen komen te staan en dat we dus nooit in de nood zullen verkeren haar te kennen, te begrijpen, te vrijwaren. We berusten liever in de onaantastelijkheid van ons uniform, dat ons toelaat te gehoorzamen zonder na te denken. Kortom: dat ons ontslaat van de benauwende behoefte een waarheid die we dienen, terdege te ondervragen.
In dergelijke gedachtengang voel ik me meegesleurd, nu ik moet instaan voor de waarheid van mijn leven en van mijn belevenissen, nu ik opgeroepen ben om getuigenis af te leggen. Mijn hand mag bij de eed niet beven. Ik moet moedig doorhakken waar ik aarzel. Ik moet onbarmhartig veroordelen waar ik schuldig ben. Ik mag wenen bij de misdaden van mijn vriend. Mijn waarheid echter verbiedt mij door tranen een gerechtigde gesel af te wenden van hem.
Moge ik helderziende genoeg blijven om in deze harde taak niet te falen. Moge ik zonder in gewaden te struikelen, zoeken naar het licht. Moge ik bloot staan in het licht dat ik op hoop van genade heb gezocht...
In de tijden, die ik oproep, was Brussel zodanig verschillend van wat de hoofdstad nu is, dat ik er niets in zou kunnen situeren, zonder een voorafgaande en zeer omzichtige beschrijving. We schreven toen 1900, en een halve eeuw is nauwelijks een rimpeling op de spiegel van de tijd. Maar
| |
| |
een geslacht kan op de twee voorgaande met diepgaande weerslag reageren. Dit kan een gaping openen, die de jacht op mechanische vooruitgang (gelijk we thans beleven) onoverbrugbaar maakt. Brussel was in die jaren een agglomeraat van parochiale wijken rondom een kom geschaard die alle bedrijvigheid naar zich toe spande. En ze droeg, tot in het uitzicht van haar stenen, de zichtbare sporen van een economische en morele continuïteit, die in alle opzichten de verbondenheid met de voorvaderen verzekerde. Ik zeg dat om de plaats te bepalen waar ik geleefd heb en waar ik hoop te mogen sterven. Het Vlees-en-Broodstraatje geeft links van het Broodhuis op onze luisterrijke Grote Markt uit, rechtover het beroemde Stadhuis. Thans ligt deze Grote Markt verloren in het stadsgewoel. Hij schijnt nog alleen een toeristische functie te hebben. Vroeger, nauwelijks een halve eeuw her, was het, met de vele stegen die erin uitliepen, een bedrijvig centrum, het hart waarvan de aderslag tot over de poorten weergalmde.
Mensen die een huis in dit bekken bezaten waren gegoede burgers. Natuurlijk waren het meestal neringdoeners. Zo een was mijn vader. Toen hij, veel te vroeg, gestorven was, besloot mijn moeder onze mooie kantwinkel over te laten, en betrok ze nog slechts met haar enige zoon de kamers van de eerste verdieping. Ze deed zulks voornamelijk met het oog op mijn studies. Zo oordeelde ze tenminste, en het zou achteraf blijken dat het een totaal overbodige voorzorg was. Want zo ik begaafd en beslagen genoeg werd ondersteld ontbrak het mij aan vastheid van karakter en uitstaanvermogen. Een zo spijtig tekort kwam vooral aan het licht telkens als ik me aan de normale pedagogische kaderregeling had te onderwerpen. De dwang van een leerprogramma was mij even ondraaglijk als een uurrooster. Ik was nochtans uitermate leergierig en mijn belangstelling in de letteren en wijsbegeerte (de faculteit die ik verkozen had) is tot op deze dag onverminderd gebleven. Maar ik was altijd op de hoogte van vakstoffen, waarover niet of nog niet op het exaam werd ondervraagd, terwijl ik een voorkeur had voor de colleges die buiten mijn opgelegde vakken lagen. Professors, die mijn houding voor nalatig en kwetsend hielden, legden haar de sanctie op die ze in hun ogen verdiende, en ik zakte op het
| |
| |
exaam. Op de duur werd ik dat zakken zo gewoon, dat ik er me zelfs over verwonderde als ik er een paar malen doorkwam. Het ongeluk was dan dat ik het schitterend deed en ik voelde wel dat mijn leermeesters me voortaan van een smadelijk soort persiflage betichtten, hetgeen verkeerd was, al had het er wel de schijn van.
De waarheid is dat ik me niet kon aanpassen bij een orde die ons in ons eigen belang en met een bovendien approximatieve gestrengheid werd opgelegd. Ik zou wel gewild hebben. Doch voortdurend verkeerde ik in de beschamende positie van iemand die besloten is te gehoorzamen aan wetten, die hij totaal vergeten is of althans met de verkeerde verwart. En ik was, door een vreemde toegeeflijkheid aan de gemakken van het ogenblik, niet eens in staat er me duchtig op toe te leggen.
Het practisch gevolg daarvan was dat ik zoals gezeid, regelmatig droop, en ondertussen de jongere schachten die achteraan waren gesukkeld, onder de arm nam, en deed slagen.
De goede kant van mijn gedragingen was dat het hele corps me op de handen droeg. Ik was een onontbeerlijke verschijning op de Universiteit geworden, schoon niemand veronderstellen kon dat ik daar eigenlijk kwam om een diploma te halen. Ten langen leste was ik het, ook voor mezelf, eens geraakt met hen over dat punt.
Waarom kwam ik daar dan?
Nooit heb ik het nodig geacht me dergelijke vraag te stellen. Ook mijn lieve oude moeder zag me in stil vertrouwen elke morgen optrekken. En dat ik dagelijks naar het zolderkamertje klom en in mijn boeken zat voor het raampje, dat uitkeek op onze rijzige stadhuistoren. Nooit zou ze informeren naar de uitslagen. Ze had me lief. Ze zag dat ik gelukkig was.
De kameraden noemden me de Neus.
Mijn moeder was het enig wezen op aarde, dat niet zag hoe lelijk ik was. Ik was eraan gewoon geraakt zonder grijnzen mijn formidabel hoofd in de spiegel te zien opduiken, de twee uitdagende lepeloren, en tussenin de hoogrijzende kale schedel met in het midden een godverlaten bles. Mijn gelaat was van een bleekvale kleur en mijn te grote en te vlezige mond dreigde mijn kin weg te kappen. Maar onder- | |
| |
tussen scheen hij altijd met een glimlach te willen aanvangen, hetgeen me belette er triestig uit te zien, waartoe ik meer dan eens de voorkeur hadde gegeven. Gelukkig eiste mijn neus de volle aandacht op. Hij was onder mijn oogholten tot een monumentale uitbouw gegroeid waarmede ik desnoods zou vrede hebben kunnen nemen, als hij niet zo overvloedig geverfd was geweest.
Ik wil hier terloops wijzen op een eigenaardigheid die wellicht enig licht kan werpen op de vraag die ik straks heb gesteld. Die bonte neus van me deed op mijn weg de voorbijgangers omveren, als waren ze door een wesp gestraald. Men mag daar nu ook op de duur aan gewend zijn geraakt; het blijft een onprettig gevoel wekken, en er staat niets anders op dan het lijdzaam te verdragen. Want hoe zouden mensen een zo natuurlijk reflex kunnen bedwingen?
Welnu, op de hogeschool heeft geen enkele leermakker ooit schijnbaar mijn neus opgemerkt, ook niet het groenste ganzegat. Ik geloof dat die spontane edelmoedigheid er veel heeft toe bijgedragen om me aan die hogeschool te binden Het was inderdaad een vluchtoord, een toeverlaat...
Ik liep reeds vijf jaar zogenaamd college, toen ik tijdens de winter 1899-1900 kennis maakte met de jonge Henri M., die in de faculteit der natuurlijke wetenschappen was ingeschreven. Ik volgde volkomen nodeloos, als extravagant, de cursus van Hector Denis, die de psychologie doceerde aan de hand van Wundt. De professor had ons die dag aan een experiment onderworpen, dat inzonderheid op Henri M. een diepe indruk had gemaakt. Hij was pas zijn les begonnen, toen een vrouw in opzienbarende kleding een luidruchtige inval deed door de banken en de eerbiedwaardige geleerde een stoot gaf op de borst. Eer we allen van onze verbazing waren bekomen, had ze de klas verlaten. Hector Denis stond nu, overeind ons allen zacht toe te lachen (hij had een mooi Spaans hoofd met een krans zilveren lokken) en hij sprak: ‘Gesteld dat dit nu een aanranding op mijn leven was geweest met dodelijke afloop; gesteld dat de vermoedelijke daderes werd aangehouden; gesteld dat gij als getuigen werd opgeroepen, en de rechter van u een onder ede afgenomen per- | |
| |
soonsbeschrijving eiste; hoe zoudt ge ten eerste de leeftijd van de vrouw schatten, en hoe ten tweede zoudt ge haar gestalte ongeveer bepalen, en hoe ten laatste zoudt ge de kleur van de grote shawl heten, die ze droeg?’ Hij verzocht ons pen en inkt te nemen, en, zonder overleg te plegen met elkander, antwoord te geven op de driedubbele vraag. Denkt goed na, voegde hij eraan toe, en overweeg dat van uw antwoord wellicht een doodvonnis kan afhangen. We gingen zwijgzaam aan het werk. We waren zesentwintig toeschouwers geweest. Toen alle antwoorden aan de professor waren afgegeven, schelde hij en verzocht de toezichter de vrouw binnen te laten. Het bleek gauw dat geen enkele getuige op de drie vragen een benaderend antwoord had kunnen geven, drie hadden ongeveer de gestalte geschat, en vier waren erin geslaagd de approximatieve leeftijd te bepalen. Hector Denis, nadat hij de wankelheid van menselijke
getuigenissen had aangeklaagd, dankte de voorzienigheid die niet op zíjn rug de verantwoordelijkheden van een rechter had geladen. Hij liet ons daarop uiteengaan, en leverde ons over aan de kwellingen van ons geweten...
De reacties van deze jongelui waren tamelijk rumoerig. De opwinding van Henri M. vooral was opmerkzaam. Hij achtte de gegevens van het experiment lang niet precies genoeg. Me docht dat hij niet toegaf zich te moeten schamen voor de tekortkomingen van zijn waarnemingsvermogen of van zijn geheugen. Het feit dat de grote meerderheid in gebreke was gebleven, scheen hem volkomen onverschillig te laten. Hij zocht blijkbaar een uitweg om te zeuren. Maar ik zag aan het vuur dat in zijn wangen was geschoten, dat hij zich warm maakte voor een kwade zaak, en het goed wist. Ik zag dat hij spartelde in een ondervraging die zich aan hem opdrong, en die zonder uitkomst was. Maar te zien dat hij, hoe dan ook, weigerde te buigen voor de uitspraak die gevallen was, en zo maar aasde naar een redplank die hem het toeval zou reiken, maakte hem sympathiek in mijn ogen. Ik word steeds door zwakkelingen en ontredderden aangetrokken. Ik boog niet op mijn manieën om aldoor naar een kans uit te zien die mijn hulpvaardigheid mocht beproeven. Het zijn inderdaad eenvoudig manieën, en zij strelen de goede dunk die men heeft van zichzelf.
| |
| |
Iets diepers had me bovendien in hem bekoord: ik raadde dat ik met een ingewikkeld en dramatisch temperament te doen had, met een gebarsten klok, zoals ik de jongens pleeg te noemen die vals luiden omdat het leven aan hen nog niet terdege de autogene soldering heeft voltrokken. Ik ben niet zo verwaand dat ik me zou gerechtigd achten een deel in de voltooiing van zulke jeugdige wezens op te eisen. Ik ben voor het gevaar van dergelijke inmenging voldoende gewaarschuwd. Een toeschouwer wil ik alleen zijn (en dat is op zichzelf aanmatigend genoeg) een dankbare toeschouwer, die met eerbied en bewondering de goddelijke raadselen van het menselijk mysterie meent te zien ontspinnen.
We werden in de loop van de winter intieme vrienden, te meer daar we elkaar het geheim onzer eenzaamheid hadden toevertrouwd, op een stille avond, die ik nooit vergeten zal. We maakten, elk van ons op zijn eentje, verzen. Ik herinner me goed hoe verlegen we beiden waren, toen we het aan elkaar bekenden. Dat kwam, doordat we op die manier al te sekrete gedachten hadden blootgelegd, en we plots door een zeer subtiele schaamte werden vervuld. De ontsluiering van fysieke schaamdelen verstoort lang niet zo diep onze kuisheid als de openbaring waardoor onze ziel wordt verrast. Dit sticht tussen twee gevoeligheden een verbond dat hun naaktheid heiligt. Er is geen vest waarop onze vriendschap veiliger rust.
Henri was haast elke avond bij me. Zijn ouders die blijkbaar bemiddeld waren (zijn vader bekleedde een aanzienlijke plaats in de bankwereld) waren ten opzichte van zijn pleizieren wellicht al te vrijgevig. Ik heb niet gemerkt, tenminste in de eerste maanden, dat hij er misbruik zou van gemaakt hebben. Omdat hij over zoveel meer geldmiddelen beschikte dan ik, die rekening had te houden met de gedwongen spaarzaamheid van mijn moeder, had hij me, aan de hand van een broederlijk akkoord, doen afzien van elke bijdrage in onze gezamenlijke uitgaven, die dan ook nooit de minste aanleiding hebben gegeven tot aanstellerij van zijn kant, of vernedering aan de mijne.
Hij woonde op een der patriciërs-lanen van de hoge stad. Ik heb hem daar nauwelijks een paar malen bezocht. Ik was hem dankbaar dat hij mijn verlegenheid tegemoet snelde en een einde maakte aan onze samenkomsten in het herenhuis,
| |
| |
waar hij een al te luisterrijke studiekamer betrok. Hij verzocht me te mogen toegang hebben tot het zolderkamertje van het Vlees-en-Broodstraatje, waar men, zei hij minzaam, een zo onvergetelijk uitzicht had op onze stadhuistoren. Zo kwam hij dan op de duur dagelijks bij ons aan huis. Hij was vol attentie voor mijn oude moeder. Hij bracht af en toe een kleinigheid voor haar mee, en telkens moest ik de kiesheid bewonderen, die hij daarbij aan de dag legde. Ik had me zeker niet vergist toen ik hem, bij een eerste contact met de schachten, uit de bende voor zijn opvallende persoonlijkheid had verkozen. Hij bevestigde zijn voorname gaven door al zijn houdingen en gedragingen, en niet het minst door de gevoelslading van zijn gedichten. Wellicht deed die wat dweperig aan, maar men moet een hart van twintig zijn vleugels jonnen.
In de aanvang van onze poëtische intimiteit, wisselden we franstalige verzen. Beiden waren we Brusselaars, ik bedoel producten van de Brusselse scholen, waar een al te bescheiden plaats aan Nederlands onderwijs was toegewezen. We waren doordrongen van Franse literatuur, en ik erken dat we er vaak in slaagden de Franse genialiteit in onze eigen Vlaamse aard te integreren, zoals toen zoveel andere Vlamingen bezig waren te doen, naar het voorbeeld van Maeterlinck en Verhaeren.
De moeder van Henri, evenals de mijne, was een Vlaamse. In het hogere burgerleven waar ze was opgenomen, zal ze onvermijdelijk veel van haar oorspronkelijke eigen aard hebben prijsgegeven, niet zoveel althans als de mondaine omgang van haar echtgenoot zou laten vermoeden. Ik mocht spoedig ervaren dat Henri (die al zijn vacantiedagen vroeger op een landhoeve van zijn vader in het Oudenaardse had doorgebracht) zijn afkomst langs moeders bloed getrouw zou blijven. Het is zeker dat onze vriendschappelijke betrekkingen in deze kentering een doorslaande rol hebben gespeeld. Henri leefde weldra zo goed als uitsluitend in het hart van het oude stadsbekken, waar de gevels nog de luister van een Vlaams verleden droegen, en, langs me om, onder een volk dat in zijn aard en zijn zeden ongerept Vlaams gebleven was. Ik geloof niet dat éen mens ter wereld totaal van dichterlijke vervoering verstoken blijft. Hij hoeft zich daarom geen dich- | |
| |
ter te wanen. Hij hoeft slechts gevoelig te zijn voor de wondere bedwelmingen die het leven in zijn bloed ontsteekt. Een dusdanige, vrij algemene dichterlijke aanleg helpt ons de oergronden van ons wezen, hoe ondoorschijnend ook, te onderkennen. Het is daarom dat een dichter zo onbetrouwbaar is, wanneer hij dicht in een aangeleerde taal. Alleen de moederspraak weerhoudt hem van de namaak en de leugen.
Henri had op dat punt alle solidariteit met de wereld van zijn vader verbroken. Hij had het weelderig patriciaat afgezworen, dat, naar zijn geliefkoosde uitdrukking, de kleine man verraden had. Hij nam zich voor een schrijver, door het volk geliefd, te worden. En we besloten eendrachtig voortaan nog alleen het Nederlands te gebruiken, al vreesden we dat wij er lang niet thuis in waren.
Onze literaire bedrijvigheid, met geestdrift doorgevoerd, leidde aanvankelijk tot niet veel meer dan een in het oog springende verwaarlozing van onze universitaire studiën. Mij kon het niet schelen, maar ik schrikte bij de gedachte dat Henri op het exaam een korf mocht krijgen, en dat ik daaraan enige schuld zou hebben gehad.
Eens sprak ik hem daarover. Het maakte hem lastig. Hij had voor alles de spijtige gewoonte een gevreesde gebeurlijkheid onschadelijk te maken door haar eenvoudig over het hoofd te zien. Eigenlijk was dat wel enigszins laf. Ik had hem te lief gekregen om het hem te verwijten. Ik hoopte dat ik nog tijdig in het verzuim kon voorzien en dat ik, gelijk ik zo vaak met achterblijvers had moeten doen, er hem onder het mes behouden zou doorhalen. Aan de hand van dit vooruitzicht liet ik vrij roekeloos de zaken hun gang gaan.
Bij deze aangelegenheid heb ik tot mijn leedwezen moeten opmerken dat Henri in de grond uitermate bang was voor zijn vader, die daartoe, docht me, niet de minste aanleiding gaf. Althans heb ik hem nooit tot éen of andere bolwassing zien overgaan, tenzij (en dan heel zelden) door er zijn vrouw mede te belasten. Henri, die zijn moeder boven alles liefhad en zag hoe pijnlijk ze zich van het karweitje kweet, verkropte dan nauwelijks zijn woede. Toen hield ik hem eens voor, dat hij beter deed met zijn vader aan te spreken en te verzoeken moeder buiten kwestie te houden. Wanneer hij dat in beleefde termen en met de nodige voorkomendheid deed, zou vader
| |
| |
hem ongetwijfeld zijn zin geven, en zich bovendien verheugen over de openhartige inborst van zijn jongen.
Henri heeft me die keer lang en diep in de ogen gekeken, gelijk men iemand doet, die voor verstandig wordt gehouden en zich onverwachts als een volslagen idioot gedraagt. Ik wist voortaan dat ik hem aan zijn kleinhartigheid moest prijsgeven, want een versaagde ziel slaat in beklemming over wanneer men haar berispt. Henri verborg zijn angst en meende ze daardoor kwijt te spelen.
In verband hiermede, deed ik nog een andere merkwaardige ondervinding op. Het studentenleven te Brussel heeft steeds meer door zijn losbandigheid en afzondering dan door zijn saamhorigheid en gezag uitgeblonken. Er werden nochtans enkele opzienbarende betogingen gehouden ten aanzien van het ‘Vrij Onderzoek’ waarop de hogeschool was gesticht. In de late uren ontaardden ze gewoonlijk in studentikoze braspartijen, hetgeen de goedjonstige Brusselaars zonder morren door de vingers zagen. Een onaardige trek is me vaak bij Henri opgevallen. Wanneer hij aan de zuip was duurde het niet lang of hij was dronken. En telkens hield hij zich dan alsof hij veel bezopener was. Onder de mantel van de drank, als beschut door een mom die alles gedoogde, randde hij zijn makkers ongenadig aan, naar de geest zo naar den lijve. Een wreedaardig vuur schoot in zijn ogen. Zijn kwinkslagen werden lemmers. Hij openbaarde me, tot mijn huiverige ontsteltenis, de uitgebroken vuilaardigheid van een drift, die zoekt te folteren om te genieten.
's Anderendaags was dit afschuwelijk aanschijn volkomen uitgewist. Hij bood zich aan bij mijn moeder met een korfje allerheerlijkste muskaatdruiven. En we sloten de lieve vriendschapsbanden weer aan, en de uren die we aan literaire disputen besteedden, op het zolderkamertje, op de weidse wandeling, op kuiertocht in de volksbuurten van de lage stad, blijven als de duurbaarste van mijn leven in mijn geheugen bewaard.
Ik was zo wat vijf of zes jaar ouder dan Henri, en dat was op onze leeftijd zeer veel. Er kwam dan nog bij dat mijn ingetogen geaardheid, op vereenzaming aangewezen door mijn lichamelijke wanstaltigheid, me vroeger rijp heeft gemaakt. Dat heeft onze betrekkingen niet in het minst
| |
| |
geschaad. Maar op zekere punten heb ik me niet zo vertrouwd en onbevangen als mijn vriend kunnen blootgeven.
En tot een onbeduidende stoffelijke onvoorzichtigheid mijn positie kwam verraden, heb ik hem mijn verloving met Koos verborgen gehouden. Ik heb altijd over een geluk, dat me was overkomen, gewaakt door het te verduiken. Hoe vaak ik ook gelukkig moge geweest zijn (ik was nooit moeilijk en stelde me gaarne met een klein tevreden), ik was er steeds veel te bezorgd voor om er uitbundig mee in het licht te komen. Steeds vreesde ik de daimon, die me mijn buit betwisten zou. Mijn argwaan, zo het argwaan mag heten, doelde dus niet in het minst op de vriend, die ik zo talrijke bewijzen van mijn volstrekt vertrouwen had gegeven. Ik was tenslotte als van een innig skrupel verlost, toen ik verplicht werd hem ook tot deze confidentie toe te laten.
Koos was de dochter van een kantwerkster. Ze kwam wekelijks met afgewerkt goed in het winkeltje dat op het gelijkvloers van ons huis was ingericht. Ze woonde nog al ver van Brussel af, te Brugge, waar het kantwerk in ere wordt gehouden en vervaardigd. Ze kon nu ook al aardig met de spelden omgaan en haar moeder beweerde dat ze het in de klosjeskunst ver zou brengen.
Het heeft geen zin hier uit te weiden over de genade die me overkwam toen ik tot mijn zalige verwondering ervoer dat Koos niet door mijn wandrochtelijk voorkomen was afgeschrikt. Integendeel, en het is al bevend dat ze, op een dag, mijn huwelijksaanzoek heeft ontvangen. Ik schrijf het belangrijkste deel van haar ontroering toe aan het vooruitzicht, dat zich voor haar opende, om te trouwen met een advocaat of een notaris, of iets dergelijks, dat men aan een hogeschool kweekt. Na weinige tijd had ze zich, tot mijn niet geringe vreugde, met mijn aanschijn in zoverre verzoend, dat ze mijn ogen voortaan de zachtste van de wereld noemde.
We hadden afgesproken dat ons huwelijk zolang zou uitgesteld worden tot mijn moeder bereid werd gevonden haar toestemming te geven. Dat ze geen bezwaren zou opperen liet geen twijfel over. Maar het ogenblik om er haar over aan te spreken was niet opportuun, en bovendien had Koos van haar kant af te rekenen met huiselijke toestanden, die niet in een handomdraai waren op te lossen. We zouden dus
| |
| |
geduld oefenen, en zolang onze belofte geheim houden.
Ik zag Koos bij elk van haar reizen naar de hoofdstad. We gingen dan saam in een klein restaurant dineren, en 's avonds deed ik haar uitgeleide naar de trein.
Koos was een levendige brunette, nog geen negentien oud. En dat ze schoon was, was ik wel verplicht te zien aan de blikken van de mannen die haar op de weg kruisten. De angst die me dan beving, werd verhoogd door de blozendheid die zich telkens over haar wezen spreidde. Het leek me een in het sekreet uitgewisselde begroeting, waardoor voor me een onafzienbare ramp kon worden aangekondigd. Ik heb aan deze beproeving met moed het hoofd geboden, want ik voelde wel dat ik Koos onherroepelijk had liefgekregen en dat ik levend, niet in staat zou geweest zijn haar te verliezen.
Toen Henri ons in het kleine restaurant betrapte, hield hij zich alsof hij in het geheel niets had gezien. Een dergelijke houding kon desnoods voor delikaat doorgaan, en dat was ze ook. Maar het lag in Henri's gewone gedragingen om, waar hij het kon, iemand aan zijn eigen initiatieven prijs te geven. Dat verlichtte dan zijn verantwoordelijkheid in een zaak waar hij ze niet wenste op het spel te zetten. Het was in het huidig geval tenminste, niet nodig zo omzichtig te handelen, want hij had me niet op een alledaags avontuurtje betrapt, zo voelde hij en ik had geen moeite om het aan zijn wegdwalende blik te zien. Nog de zelfde avond bracht ik hem op de hoogte van het geval.
Hij had het nieuws op een schaterlach ontvangen. Het griefde me. Van alle kameraden kon ik een schimp, hoe schamper ook, aanvaarden. Maar dat er me een van een zo laag soort, laat ik zeggen in verband met mijn neus, van Henri zou te beurt vallen, hielp me overstag. Dergelijke reacties duren bij me nooit lang. Ik ben er trouwens te vaak aan blootgesteld, en ook iemands prikkelbaarheid krijgt sleet allengerhand.
Ik vermoed ten andere dat niemand ooit de omvamende teerheid kan weerstaan die Henri aanwendt om zich uit een netelige toestand te redden en vergiffenis te verkrijgen. Dan vooral komen de schanderheid van geest en de behaaglijke sluwheid van zijn maneuvers tot hun recht. Ge bezwijkt eer hij zijn omsingelende aanleg heeft besloten. En er schiet hem
| |
| |
dan altijd nog genoeg ‘gelijk’ over om u tot hands up te dwingen.
Omdat ik in zulke aangelegenheden geen moment de indruk heb netjes in doeken te worden gelegd, en omdat ik bovendien overtuigd ben dat het nooit zijn inzicht is geweest, neem ik genoegen met de lieve glimlach die een dankbaar einde stelt aan het incident.
Henri meende nadien wat er van een kwade indruk bij me mocht overgebleven zijn definitief van kant te maken door bij elke gelegenheid een buitengewone belangstelling voor mijn verloofde aan de dag te leggen. Ik stelde hem eindelijk aan haar voor. Ik beken dat ik het schoorvoetend deed, hetgeen uitsluitend aan mijn twijfelmoedige inborst is te wijten, want aan Henri's kant zag ik geen reden tot argwaan.
Hij had bij de ontmoeting, die in het kleine restaurant plaats vond, dat ons vertrouwd was geworden, een voorbeeldig gedrag, en hij zag wel dat ik er hem dankbaar om was. Een verliefd man is uiteraard preuts op de keus die hij heeft gedaan. En hij zou geneigd zijn aan de verlokking toe te geven om haar ten toon te stellen, als ze daardoor het gevaar niet liep in verleiding te komen. Wat mij betrof bestond dat gevaar allerminst, en een zeer vage achterdocht werd gauw overrompeld door het behaaglijk gevoel haar bewonderd te zien.
Koos was een wild diertje dat ik behoefde te beschermen voor ontroeringen, die ze niet bij machte ware te onderdrukken. Daarom had ik haar voor mogelijke verrassingen gewaarschuwd. Nochtans stond ze, toen ik haar voorstelde, weer plots in bloei, en ik was blij dat Henri dat blozend bloed niet eens had opgemerkt. Omdat vervolgens de verdere kennismaking zo aardig en zo gezellig voor iedereen was verlopen, kwamen we overeen voortaan meer zulke partijtjes in te richten. Ik vooral juichte deze schikking toe. Me docht dat ze van aard was om enige afwisseling te brengen in onze wekelijkse ontmoetingen, hetgeen, als een donderroe, verdere begerigheid van haar zou afleiden.
Henri bleef onverstoorbaar gelijk aan zichzelf.
Hij was in die gelukkige jaren, een jongmens van uitzonderlijke distinctie. Zijn middelmatige gestalte was slank en lenig, misschien iets te teer. In zijn mat aangezicht, af en toe
| |
| |
onder de huid met rozigheid ontstoken, droomde een donkere blik die men moest ontduiken wilde men er niet door worden bekoord. Zijn zijige haartooi was uiterst verzorgd, maar dat viel niet op, behalve dat een mooie lok, bij een te bruusk gebaar, over het voorhoofd neersloeg. Zijn kledij, die onberispelijk aan zijn lichaam was gegoten, droeg hij met berekende nonchalance. Terwijl hij sprak (en dat deed hij zonder ooit in smakeloze banaliteiten te vervallen) gaf hij, door zijn losheid van allure, de voortdurende indruk van jeugd en moed. Er ging, uit wat hij deed of zei, een onafgebroken charme, waaraan men zich met welbehagen gewonnen gaf. Zeker was dit een aangeboren gave. Maar hij vermocht hem over zijn geheel voorkomen, met een sekure zin voor maat, te verdelen. Hij ‘speelde’ met zijn natuurlijke gratie zoals een virtuoos het op enig snarentuig zou doen, met een preciesheid, een accuraatheid, een alles beheersende perfectie.
Een zo onvoorwaardelijke lof kan nauwelijks door iets anders (bij voorbeeld door mijn te absolute genegenheid voor hem) dan door de erkenning van een in wezen zo goed als volmaakt evenwicht worden ingegeven.
Het moge waar zijn dat een machinale vergelijking met mijn eigen ontoereikendheid mijn oordeel heeft beïnvloed. Maar te talrijke gelegenheden hebben zich voorgedaan, waarbij hij zo genadeloos ging uitblinken, dat ook zij het moesten toegeven, die tegen hem bevooroordeeld waren.
Er zijn mensen die, waar ze zich ook bevinden, volkomen hinderlijk zijn. Dat is namelijk mijn geval. Stijg ik in een tram, ik raak onmiddellijk iemands tenen, ik stoot tegen een dame aan, ik sleur een en ander op mijn doorgang mee, kortom ik hinder. Ik doe mijn best om het te vermijden. En ik zou beter doen als ik het vooraf wist. Ik heb helaas voor die dingen geen aandacht. Ik mors, ik klad, ik smet, ik volhard met een argeloos gezicht in de gortigheid, en ik word er me van bewust wanneer het te laat is. Vanzelfsprekend komt daardoor mijn neus in de gloeiende belangstelling te staan. En ik ben doodongelukkig.
Met Henri is het net andersom. Hij is overal op de juiste plaats. Hij stoort niemand. Hij is (zet hem waar ge wilt) als ware hij daar nu juist een ieder uit de weg gegaan. Zo precies
| |
| |
is hij waar men hem zou plaatsen, als hij zich daar zelf niet reeds had geplaatst. En ge ziet het hem aan dat hij uit bescheidenheid, uit wellevendheid, uit voorkomendheid heeft gehandeld. Ge moet er hem dank voor weten, en ge zegt bij uzelf: wat is dat een lieve, een charmante jongen. En het valt u dan meteen op hoe voornaam en elegant hij is. En ge zegt bij uzelf: het is wel geen krasse kerel, geen om tegen te vechten, het is een mooie kerel, een om te zoenen.
Het kon niet anders of Koos zal zo insgelijks hebben gedacht. Eens, na een maaltijd met Henri, dat ik haar naar het station bracht, docht me dat ze wel zwaar aan mijn arm hing. En op het perron, waar we gewend waren elkaar te kussen, bleef ze op mijn borst wegen en hief haar hoofdje gulzig naar mijn mond. Ik zag dat haar ogen in tranen zwommen, ik zag de koorts op haar wangen, ik zag haar lippen beven. Ik wilde die verschrikkelijke opwinding, die ik niet had weten ontstaan, met een sussend gefluister stillen. Ik beproefde haar zacht van me af te weren, want het was duidelijk dat de aankomende reizigers ons spel in de gaten kregen. Er waren er al genoeg die hun wezen spottend en onbeschaamd opsloegen naar mijn neus. En hun gedachten giechelden in mijn rug. Maar die arme Koos kon geen weg met haar dwalende zinnen en ze staarde me smekend, hopeloos aan.
Ik heb haar dan toch in de trein kunnen tillen, en ik sloeg op de vlucht. Er gebeurde, bij het melancholisch huiswaarts sloffen, iets wonderlijks met me. Ik had moeite om mijn snikken te onderdrukken. Ik had het willen uitschreien dat ik nooit tijdig een vliegend geluk bij de pluimen kan vatten. Maar het zelfverwijt werd vooral schrijnend, als ik bedacht dat ik de geliefde Koos, die ik voor plicht had in alle omstandigheden te beschermen, aan een pijnlijk lot had overgelaten. Ik besloot in mijn ontreddering mijn moeder aan te spreken. Ik zag er op de drempel thuis van af, want, zei ik bij mezelf, wanneer een man naar zijn moeder krijt, is de nood niet meer te verhelpen. Maar was ik een man? Zo vroeg ik me met een triestige glimlach af. Ik lag er de hele nacht door over te piekeren. Op de morgen stond er bij mij, nevens een boel wankele voornemens, toch één ding vast: ik moest zo spoedig mogelijk trouwen. Hoe groot de praktische bezwaren ook
| |
| |
konden zijn, die aan een dergelijke uitkomst verbonden waren, het was mijn lotsbestel ze kost wat kost te overwinnen. In den beginne zou ik mij hebben in te spannen om mijn achterstallige positie op de hogeschool in te halen. God is mij getuige dat ik mij hals over kop in het werk heb gestort. Ik was overtuigd dat ik het pleit kon winnen.
Mijn verhouding tot Henri werd hierdoor nauwelijks gestoord. Ik hoefde haar alleen bij mijn afgemeten tijdsbestek aan te passen. De uren die aldus aan onze vriendschap werden besteed, omdat ze zeldzamer waren geworden, hadden er duurbaarder waarde bij verkregen.
Koos bracht me ondertussen gelijk te voren haar regelmatige bezoeken. Ik zou er niet hebben aan gedacht Henri te verwijderen van onze lieve smulpartijtjes. Hij zelf oordeelde trouwens dat hij zich niet dan bij uitzonderlijke gevallen in onze intimiteit opdringen mocht. Dienaangaande faalde zijn vernuftige fijngevoeligheid nooit. Ik meende te zien dat ook Koos zijn bescheidenheid waardeerde.
Overigens was ze op een soort blijde bewondering gesteld telkens als Henri aan het woord kwam. Hij praatte met een sierlijke omzichtigheid, die, ook bij gewaagde stellingen, zijn toehoorders bekoorde. Eens, dat we in een dispuut over de maatschappelijke dwang waren gewikkeld (het scheen aanvankelijk de kinderlijke Koos slechts karig belang in te boezemen) voer hij plots uit in een van die marginale afdwalingen waartoe hij, om zich uit een dreigende saaiheid te redden, placht zijn toevlucht te nemen. De flitsen van zijn verbeelding braken los met het gewoon succes, en Koos hing aan zijn lippen.
Iedereen, zei hij ongeveer, is bekwaam om een sociale tucht, die hinderlijk wordt, te verhelpen. Niet de werkelijkheid alleen is waar. Men kan zich af en toe, om eens heerlijk uit te leven, een wereld indenken, waar we troost vinden voor de misères van de zogenaamde echte. Voor wie zulks als dwepende romantiek mocht voorkomen beweerde Henri dat er naar zijn ervaring tenslotte twee werelden zijn, of, zo men verkoos, twee aspecten van dezelfde wereld: een absolute, en een betrekkelijke, een goddelijke en een menselijke. In mijn absolute wereld, vervolgde Henri, waarin Gods adem me slechts tot gehoorzaamheid dwingt, is het grootse levens- | |
| |
gebeuren onbedreigd en ongedwongen aan de gang. Men leeft er in vrijheid zoals ge weet dat in de heerlijke reservaten de dieren en de planten leven. Mijn betrekkelijke wereld verkeert steeds in angst en ik put me uit om schutting voor een nakende ramp te zoeken. Inderdaad wordt er daar meer leven verspild aan de vrees voor onheil, dan aan de verovering van geluk. Ik hoef daarentegen niet bang te zijn in mijn absolute wereld. Ik wandel er bloot door Gods schepping. Ik kies onbevangen de weg van mijn lust en de meest geduchte dieren gaan broederlijk aan me voorbij. Terwijl ik aan de belabberde overkant huiver voor een mier, voor een wesp, voor een nachtvlinder die langs mijn oorkussen spookt. Aan welke duivelachtige boeien liggen we dan toch, dat we ze niet durven slaken om ongebreideld in Gods zalige naaktheid op te gaan?
Het was niet zozeer de verrukking van Koos, die waarschijnlijk niet eens de zin (behalve dan de hartstochtelijke) van deze welsprekendheid begreep, het was de bevreemdende brutaliteit waarmede Henri de dingen op hun kop zette, die me ontstelde. Immers hem te horen de natuurlijke eenvoud en oprechtheid prijzen van een schepping die hij in haar oorzaak en uitslag goddelijk noemde, stak zo pijnlijk af tegen de mij bekende en geroemde artisticiteit, die aandachtig zijn woorden en daden sierde. Ik was overtuigd dat het Henri in zijn leven nooit zou lukken simpel en natuurlijk te zijn. Mijn genegenheid voor hem was innig genoeg om een verwijt van die aard te weerstaan. Ik vond het helemaal niet nodig dat er iets diende verbeterd te worden aan het ingewikkeld raderwerk dat hij was, dat ik aanvaard had en dat ik eerde. Maar hem zelf te horen afbreken wat hij in mijn ogen zo kunstig had opgebouwd, maakte me wrevelig. Dermate zelfs dat ik de insinuerende werking van zijn patetische ontvoogdingskreet op Koos ternauwernood had opgemerkt.
Het was duidelijk dat ze in verzoeking was gebracht door een schitterende dromerij. En ze zat nu in het ijle na te mijmeren. Ik voelde dat ze mij ontsnapt was en buiten bereik was geraakt. Ik beproefde haar bij te halen door het vuur, dat Henri ontstoken had, over te nemen. Ik opperde dat de spitsvondige ontdubbeling waarvan hij zo veel heil verwachtte, neerkwam op een spielerei die hem met ledige handen
| |
| |
achterliet. We zijn, verklaarde ik met een plechtigheid die bedoeld was om indruk te maken, we zijn een totaal dat niet splijtbaar is. Onverdeeld woont het hele mensdom in ons De beschikbare lijftocht is gauw geteld: een beetje duivel, een beetje engel, en voor de rest dan klei. De klei, voegde ik eraan toe, in de hoop een blik van Koos te mogen opvangen, de klei is niet eens gepuurd, ze is nog even droesemig als toen ze aan de vingeren kleefde van Onze Lieve Heer.
Nu weet ik wel dat een vrouw, om redenen die voor mannen duister blijven, uit haar hengsels kan worden gelicht. En het is de man alleen die haar in haar natuurlijk evenwicht kan herstellen. Laat hij daarbij het onderzoek verwaarlozen naar oorzaken, die hij immers niet subtiel genoeg is om te bevroeden. Laat hij haar kordaat in zijn armen nemen, en liefderijk wachten tot ze in haar evenwicht is hersteld.
Zo hoopte ik te kunnen doen. Een vrouw, dacht ik in verband met mijn neus, is verstandig genoeg om met een bult te slapen. Maar ze wil er in de ogen van anderen niet voor doorgaan. Haar trots is over een zaad te beschikken dat de mensheid eer aandoet.
Ik zette de moeizame toenadering die ik ondervond op rekening van die trots. Hoe ik me ook inspande, ik zou nooit het heldhaftig voorkomen van Henri evenaren, ook niet de glorieuze bevalligheid die van hem zo onverschillig uitstraalde. Ik legde me neer bij een ootmoedige achterstand en ik was hem van tevoren reeds dankbaar als hij me niet te ver achter zich liet aanslepen.
Hij toonde zich nu weer, zoals altijd, grootmoedig en edel. Alsof hij van me een hulpkreet had vernomen sprong hij me offervaardig bij. Zijn stelling, zo ging hij rondborstig waarschuwen (zeer duidelijk ook aan het adres van Koos) mocht terecht door haar avontuurlijke ijver een onbedorven hart afschrikken. Hij wenste dat men ze niet op de voet zou navolgen, want iets is nog niet goed gedaan, wat goed geredeneerd is. De woorden vliegen met glanzende vederen de doffere daden vooraf. En wat hemzelf betrof, gaf hij grif toe dat hij veel meer beraamde dan voltooide. En wanneer hem een beloofd liefdebed werd gespreid, was het daarom niet uitgesloten dat hij bij een ander tussen de lakens sloop. Het
| |
| |
is de benarde kant van alle goede voornemens of systemen, dat men ze zo kwalijk naleven kan.
Toen hief Koos naar mij haar ogen op. Die hadden de triestigheid van kinderen die naar school moeten na een reis in sprookjesland. En de avond verliep verder in een bemoedigende atmosfeer, die me gelukkig maakte. Wanneer me een goed uur overkomt, meen ik altijd dat ik het aan een ander moet vergoeden, alsof ik er geen recht op had. Degenen die hun geluk als een recht aanvaarden, haat ik schier, - maar er zijn er geen anderen, zou ik vrezen. Tenslotte erken ik dat ik meer geluk heb gehad dan me toekomt. Natuurlijk was het uit gestolen stukjes vergaard, want ik heb nooit de volle boterham geproefd. Ik heb de kruimels moeten gappen. Daardoor mijd ik het licht. En ik houd mijn kleine buit in mijn hart geborgen.
Toen ik Koos naar het station bracht (we hadden een vigilante genomen) heb ik haar aan mijn borst gedrukt. Mijn bloed bruiste. Het lag op mijn lippen dat we welhaast zouden trouwen. Maar ik heb het haar nog niet durven beloven. Ik denk zo: niet te haastig, laat nog een brok geluk over voor morgen.
We hadden afgesproken dat we begin Juni onafgebroken voor het examen zouden hengsten. Henri scheen even vast als ik besloten er zich doorheen te werken. Mijn redenen waren ernstiger dan de zijne en ik wees een voorstel om toch eenmaal in de week uit te blazen, onmeedogend van de hand. Ik heb ongelijk gehad.
Midden Juni kreeg ik in het Vlees-en-Broodstraatje het bezoek van Henri's moeder. Ik werd met de micro in mijn zolderkamertje opgebeld. Het kon niet anders of er was onraad. Ik holde ontsteld naar beneden.
Mevrouw M. was een dame uit de rijke nijverheidswereld van Oost-Vlaanderen. Ze had niet het krasse voorkomen van haar echtgenoot, maar misschien won ze aan voornaamheid wat ze aan hooghartigheid verloor. Toen ik haar in ons saletje rechtover mijn moeder zag zitten, had ze alle aanspraak op maatschappelijke afstand opgegeven. Vrouwen lijken op elkaar wanneer ze moeder zijn. Ik ondervond het
| |
| |
in een flits, toen die vier ogen op me werden gericht. Want alles was reeds gezegd. De stilte, die ik in spanning ondervroeg, was gauw onverdraaglijk geworden. Ik raadde in het geheel niets...
Het was drie dagen geleden dat Henri het vaderhuis verlaten had. Hij had niet het minste bericht achtergelaten Het enige wat Mevrouw M. nog melden kon (en dat bezwaarde de toestand), was dat Henri niet veel geld op zak kon hebben. Ze had tot gisteren verondersteld (op welke gronden, mijn God?), dat hij mijn gezelschap had opgezocht. Het blokken vorderde blijkbaar niet, dat merkte ze al een hele tijd. Hij kon hulp bij me gezocht hebben, meende ze. Vermits zulks althans niet het geval was, moest worden aangenomen dat hij het examen had ontvlucht. Dit was in de ogen van Mevrouw M. het vreselijkste vooruitzicht, want haar echtgenoot, die uiteraard geneigd was om vele fratsen door de vingeren te zien, was onverzoenbaar op het punt van eer. En een zoon die bang was voor een volstrekt rechtmatige verantwoordelijkheid (en dat was ze in onderhavig geval) zo een zoon moest hij van zich, wegens lafheid, afstoten.
Ik oordeelde dat er niets anders opstond dan de jongen met alle middelen na te zitten. En ik heette me bereid daartoe mede te helpen...
Eer de tweede week verlopen was, kreeg Mevrouw M. bericht van het parket te Brugge dat Henri aldaar teruggevonden was. Hij had zijn intrek genomen in een klein kamertje nabij het Begijnhof, waar de politie hem aantrof in gezelschap van een meisje uit de omtrek. Dat meisje was Koos. Net voor dat haar naam werd uitgesproken, stortte de wereld rondom me in, want de waarheid was op me neergestormd, even tevoren... de tijd van een wanhopig en smartelijk verzet. Versuft, bijna wezenloos, zat ik dagen aan dagen op mijn kamertje te staren naar de toren van ons Stadhuis...
Mevrouw M. was haar zoon te Brugge gaan afhalen.
Alles verliep verder zoals het in deftige families hoort, rustig, onopzienbaar, doof. Iemand als ik, die dacht dat geld alleen speelgoed kan kopen, moest ervaren dat het ook vermag kreten in het bloed te smoren. Voor wie wijders (ja, wie?) het gaarne wou vernemen, werd medegedeeld dat
| |
| |
Henri wegens ongesteldheid of overspanning genoodzaakt was zijn examen tot op de tweede zittijd in oktober uit te stellen.
Omdat ik me bij 't zij eender welk onheil waarin ik betrokken ben toch altijd iets te verwijten heb, verweet ik me in de volgende dagen een onvergeeflijk gebrek aan doorzicht en voorzienigheid. Ik had het waakzaam woord van mijn moeder moeten indachtig blijven, die, toen ik, kind nog, met een gat in mijn kous liep, of met een besmeurd ondergoed, zich in voorbarige schaamte hulde en vermaande: denk toch wat de mensen zouden zeggen, mocht u een ongeluk overkomen en zagen ze u zo! Ik had moeten denken dat er nog iets ergers kan zijn dan een ongeluk, te weten de schande die een scheur in uw hemd over het hoofd van uw moeder haalt. Naar mijn moeder, die in de belijdenis van haar geslacht oud was geworden, stonden er, voor een dat verloren was gegaan, honderd meisjes klaar om de plaats in te nemen. Haar blinde liefde nam niet de minste notitie meer van mijn neus.
Ik heb tranen weten rollen, zonder dat ik ze voelde aan mijn oog geboren worden.
Maar ik ben niet losgebroken in gekerm. Ik heb God niet ter hulp geroepen. Het onheil heeft me niet doen bidden. Groot of klein, een leed heeft me nooit daartoe gedwongen. Nooit zo helder als nu zag ik in waarom.
Bidden, meende ik, dat is klagen, dat is bang zijn, dat is vluchten voor een dappere daad. Dat zal wel de reden zijn waarom de gezongen gebeden van een zo hopeloze droefenis zijn. En omdat ze oorzakelijk niet kunnen juichen, klinken de alleluia's vals. Een mens met een normale gevoeligheid en een verstandelijk inzicht toegerust, kan niet weigeren geestelijk te worden ontroerd door de eenheid en oneindigheid der Schepping. Hij hoeft althans niet alles te beheersen en te begrijpen om de maat te huldigen die het heelal uit de baaierd heeft opgetrokken, en de adem die het een leven heeft ingeblazen. Doch mijn religieuze aanleg zelf waarschuwt me voor een godsdienst die haar kerk heeft gevest op wanhoop, terreur, ellende en dood. Het geloof daarin kan
| |
| |
moed noch vertrouwen wekken. En gezonde mensen moeten alle kans opgeven ooit heilig te kunnen zijn.
Een zo bittere gedachtengang wordt enigszins opgelucht door de verheugende uitzondering die Sint Sebastiaan, mijn doorluchtige patroon, in de rei van Heiligen zienderogen is. Hij toch, aan alle kanten met pijlen doorstoken, kijkt onverstoorbaar toe, gevoelloos en schier genoeglijk. Hij schreit, noch smeekt. Zijn stalen aangezicht verwacht geen ander mirakel, geen andere uitkomst dan die hij aan eigen dapperheid te danken heeft. Eén pijl zal toch eens de laatste zijn. En misschien zal hij ook schadeloos blijken. Zo mag hij hopen. De hoop verlaagt de moedige niet...
De brief, die ik van Koos, na de terugkeer van de verloren zoon, ontving, heb ik moeite gehad om te verwerken. De zakelijke delen gingen er goed door. Ik vernam zonder opstand hoe het avontuur begonnen was, hoe Henri haar eens tersluiks de hand had gedrukt, hoe ze onwillekeurig de druk had beantwoord, hoe hij de volgende keer een briefje in haar tas had weten te smokkelen en ze de moed niet vond om het hem terug te zenden. Hij vroeg haar in het station van Brugge te mogen ontmoeten. Hij zou daar zijn van x tot x uur, en ze moest zich niet generen hem daar te laten schilderen, als ze niet komen wou. Maar ze kwam, en Koos vervolgde met enige enz. enz. enz. die voldoende suggestief waren.
Ze zijn drie weken gelukkig geweest, zo schreef Koos verder, en het speet haar dat ze 't me moest zeggen, want ze vermoedde dat het me pijn deed, en ze had niet opgehouden van me te houden. Maar de kentering die allengerhand bij Henri was te bespeuren, begon Koos spoedig te misnoegen. Hij had zich namelijk voorgehouden Koos naar zijn smaak te kneden. Hij onderwierp haar aan een artistieke behandeling, die aanvankelijk haar kleding alleen betrof, doch vervolgens haar haartooi, de verzorging van haar gelaat, van haar ogen, van haar handen, weet ik veel! ontviel het aan de kinderlijke pen van Koos, toen zijn verfraaiingswerk haar ganse lichaam ging bestrijken. Ik begreep Koos beter dan ze zich uitdrukken kon. Ik kende de vreemde neiging van Henri om zich een geliefd wezen volkomen eigen te maken, ook wanneer alle zelfstandigheid, alle grondige eigenaard
| |
| |
daaraan zouden worden prijs gegeven. Het estetisch kanon, dat daarbij werd aangewend, was, naar de toenmalige tijdgeest van de Engelse preraffaëlieten afgekeken. En ik heb er vaak een afkooksel van Maeterlinck in willen herkennen (de Maeterlinck van het Théâtre des Marionnettes, bedoel ik). Henri was zeer onder de indruk gekomen van Georgette Leblanc, een van de stijlvolle, gefaisandeerde gestalten die ze aan de droombeelden van haar minnaar gaf. Ik kon een smartelijke glimlach niet onderdrukken bij de bespottelijke onderneming om van het Brugs kantwerkstertje een dekadente modieuze te maken, eer hij ermee slapen ging. De abnormaliteit, om iemand alle autentieke echtheid te ontnemen en tot een kunstmatige pop te smukken, onteigend van zijn ik, had ik gewillig in onze disputen aanvaard als een desnoods verschoonbare afwijking. Nu ze echter op het vlees werd toegepast stiet ze me tegen de borst en walgde ik voor een zo ontaarde mannelijkheid. Deze rechtvaardige opwinding hielp me om Koos gaandeweg voor een beklagenswaardig slachtoffer te houden. Maar ik was op Henri niet verbolgen, en ik haatte hem niet.
Ik dacht onwillekeurig aan een pokdalige figuur uit de volkswijk van Onze-Lieve-Vrouw-ten-Rode, het Stramien genaamd, die een ferme tonneklinker was en nooit de vinger aan enig werk had gestoken. Het Stramien leefde met zijn stokoud moedertje in het Peerlemoergangsken. Elke morgen kleedde hij haar kunstig aan met lompen. Hij verwilderde haar grijze haren en schminkte haar klein gelaat tot ze er een angstwekkende heks uitzag. De uitslag getuigde van een onbetwistbare artistieke aanleg, te meer dat hij de hand had gelegd op de grimeerdoos van een verlopen zuster, die danseresje was in de Alhambra. Wanneer hij zijn meesterstuk netjes ingepoeierd had, trok moedertje de stad in uit bedelen.
Ook die gewetenloze Stramien verafschuwde ik niet. En ik kon hem niet haten
Koos vertelde dan hoe ze uiteindelijk op droog brood hadden geleefd, want Henri had verzuimd zich van geld te voorzien, hetgeen ze totaal onverantwoordelijk achtte. Ontberingen kon de jongen minder verdragen dan zijn vriendinnetje, en hij werd ziek. Zijn moeder, toen die op het spoor van hun kamertje was geraakt, vond haar zoon te bed. Ze
| |
| |
ging over hem buigen en bleef lang zwijgen aldus. Ze weende niet. Ook Henri had niet geweend. Alleen Koos kon haar tranen niet weerhouden. En ze bleef tenslotte alleen achter, hetgeen alleszins konsekwent was, schreef Koos.
Over een andere konsekwentie weidde ze in een postscriptum ternauwernood uit: haar vader weigerde haar voortaan de toegang tot zijn huis, en Koos vermoedde dat hij niet spoedig op zijn besluit zou terugkomen.
Ik heb de brief van Koos pro forma een tijd onbeantwoord gelaten. Ik heb het achteraf betreurd, want welke zin heeft een houding, waarvan men van te voren weet dat men er niet in kan volharden? En wanneer ik de smeerlapperij van Henri per slot van rekening (God beware me!) niet hatelijk kon vinden, waarom zou ik een beschermende hand wegnemen van Koos? Ik overwoog bovendien dat het avontuur Koos zo veel dichter bij me bracht, nu ze de dodelijke vereenzaming ervoer, die het nawee is van een louter-fysische bijslaap.
Het was ten andere een troost voor me, te kunnen bevroeden dat wat ik vooralsnog te dragen had, ongetwijfeld lichter zou blijken dan wat ik te dragen moest vrezen toen mijn vriend me nog niet in het licht verraden had.
Laissez faire Dieu à présent, had mijn moeder gezegd.
De moeders weten best hoe een zaak wordt bijgelegd. Ze vertrouwen in voelhorens, die zonen niet vermoeden. Mijn goede moeder heeft me op de veilige weg teruggebracht, waar men door dromen niet wordt verrast, en ik ben dankbaar opgerukt, buiten het zicht der mensen, doch met een roos in mijn knoopsgat. Lang nadat ik met Koos getrouwd was, wachtte ik nog steeds op enig teken van Henri. Ik zou me schamen te verlangen dat het een teken van verantwoording of van berouw mocht wezen. Maar ik was verwaand genoeg te hopen dat het een teken van genegenheid zou zijn...
Dikwijls, als we samen op het slaapuur zitten te wachten en Koos nog even aan een haakwerk bezig is, bespied ik ter- | |
| |
sluiks haar handen. Ho! zo denk ik, waarom verraden ze niet het geheim van een geliefde aanraking? Waarom houden ze de oorzaak verborgen van een blozendheid die voortaan nooit meer op haar wangen bloeit?
Ge hebt, Henri, zolang de teugels onachtzaam in zijn manen laten hangen, tot uw paard ondervonden heeft dat het niet de minste aandacht meer aan u moest schenken. Het volgt de bekende boswegen, die voor ruiters zijn bestemd, al kuierend. Ge zit in het zadel als in een hangmat. De minste verschrikking kan u uit de stijgbeugels slingeren.
Traag ontwaakt ge uit een wijd gepeins. En terwijl ge een benard verleden van u afschudt, komt ge tot de bezinning van de gewelfde woudruimte, die zich aan duizend zuilen boven u verheft. Ge ademt diep. De dag komt uw bloed bevrijden. Iets dat achter de rug ligt, is zo goed als dood, niet waar? En van iets dat dood is, kan men even goed aanvaarden dat het niet eens heeft bestaan. Ge rukt de breidels stevig aan en uw paard zet het op een dansje.
Aan het einde van de rijweg zit iemand neergehurkt. Omdat ge altijd iets verwacht, dat u beter niet zou overkomen, zijt ge blij van het angstig vooruitzicht (het is vormloos, en daardoor zo treiterend) te worden afgeleid door een incidentele nieuwsgierigheid. In de wachtkamer van de tandarts laat ge u ook in beslag nemen door de prenten van verjaarde tijdschriften...
Ditmaal kunt ge uw ogen niet geloven. Wie daar in het zand zit te peuteren zonder opkijken is uw zwager, nonkel Erasme. Het is niet mogelijk dat het zijn inzicht kan geweest zijn u op deze plaats de baan af te sluiten. Hoe zou hij hebben kunnen weten waar ge heen reedt, wanneer ge 't zelf niet wist?
Nochtans, nu ge hem genaderd zijt, heft hij familiair een arm in de hoogte om u te waarschuwen dat ge stoppen moet. Hij gunt u geen blik. Hij weet ogenschijnlijk met wie hij te doen heeft. Zijn aandacht blijft op een mierengang gevestigd, die over de weg loopt.
- Hee! zegt hij, zonder er zich van af te wenden, gij hier, zo laat op de morgen?
| |
| |
Is het laat? Meteen tast ge naar uw horloge, want wanneer het over het uur is, ziet ge geen kans meer nog Babette te ontmoeten. Spijtig. En ge kijkt neer naar Erasme, die niet van zins is veel tijd aan u te verspillen.
- Ik heb uw verlopen dactylo op de wandeling ontmoet. Een heerlijke amazone geworden, die dactylo, weet ge?
Ge acht niet nodig verder in gesprek te treden. Ge vraagt eenvoudig of ge permissie krijgt uw paard over de mieren te drijven. Erasme is van oordeel dat ge beter deedt met langs het kreupelhout te rijden, dat niet te dicht is. Het is een zeer schuw mierensoort en wanneer hier nog een klein uur rust kan heersen zijn ze veilig naar de overkant verhuisd. Ik blijf hier zolang waken. Bonne journée!
Ge staart even zijn hoge schedel na. Hij glanst als gepolijst. Maar zijn ogen krijgt ge niet te zien. Die zijn nooit waar uw blik ze zoekt. En wat er buiten de mieren gebeurt, hij hoeft er slechts naar te luisteren om het te weten.
- Spion! sist ge door uw tanden.
Ge rijdt met een hoge borst verder, al heeft het geen zin meer. Ge zijt immers toch te laat. Iets verder, in een bocht onder beukenheesters, houdt Flavien met de tilbury de wacht. Hij zendt u een koude, beleefde groet. Ge wendt u af. Het is om bij te braken...
| |
De Scheurmand
6 April 1930
Vergeef me, lieveling, en neem nooit enig woord van mij op als een verwijt. Denk er alleen aan dat ge de hele dag wordt beziggehouden door het bankgeweld; en voorzeker wendt het u enigszins af van de narigheid, die ook u aandoet na onze gedwongen scheiding. Ik houd niet op naar uw goede raad te luisteren. Maar, lieveling, het wordt hier met de dag zo eenzaam, zo eenzaam. En hoe kan ik rustig blijven in een rustoord, waar alleen de stilte heerst? Lieveling, ik dank u voor al wat ge doet, voor de lieve zorgen die ge aan me besteedt, en het is hier, in het bergland heel, heel mooi, wanneer ik door de ramen kijk. Ik zie het niet altijd, waarnaar ik kijk door die ramen, lieveling. Mijn God, ik kan niet
| |
| |
anders zien dan u, uw goede ogen, waarvan het licht in mijn wezen woont. Waarom schrijft ge niet? Ik verfoei die hatelijke bank die ook uw hand van mij wegneemt. Laat me die hand kussen, Henri, laat ze spreken, die hand, waarvan ik de trilling voor eeuwig aan mijn lichaam bewaar. Madame Pauline, die uit Brussel is weergekeerd, vertelt me dat het u goed gaat, al heeft ze u niet kunnen ontmoeten. Ze bezoekt me regelmatig. Helaas! Ze verscherpt, door haar aanwezigheid, het gevoel dat ik in het sneeuwgebergte, alleen op de wereld ben. Ze kan geen duimbreed ruimte vullen, hoe dienstvaardig ze ook is. Soms droom ik dat in mijn eenzaamheid plots de deur wordt opengerukt, en dat gij, Henri, lieveling... waarom kan het niet? Zult ge van me nog houden, wanneer ons kindje geboren is, Henri? Zult ge me nog mooi kunnen vinden? Ik durf er niet aan denken. Me dunkt, ik ben zo wandrochtelijk geworden. Ik wil geen spiegel meer in mijn kamer. Maar ik doe alles stipt wat de dokter zegt. Hij verzekert dat ik het er zeer goed zal van afbrengen, dat alles voortreffelijk zijn gang gaat, en dat die kloppingen in mijn linkerflank volkomen normaal zijn. En ik hoef in het geheel niet bevreesd te zijn voor mijn schoonheid, beweert hij. Daarvoor kan hij borg staan, zegt hij nog. Waarom ben ik dan zo angstig? Henri, Henri, ge zijt zo ver... Kus mij, eer ik sterf. Uw Elze.
15 April 1930
Kom, kom, lieve Elze, wees toch redelijk. Uw laatste brief heeft me zeer bedroefd, minder om wat ge erin zegt, dan om wat ge erin verzwijgt. Ik heb u nooit in uw grilligste bevliegingen gestoord. Integendeel, ik heb ze ingewilligd, ook wanneer een totaal redeloze gevoelerigheid u aanzette tot dweepzucht en heethoofdigheid. De positie waarin we thans verkeren, en waaraan we beiden in gelijke mate toch schuld hebben, legt ons nuchtere overwegingen op en koele besluiten. Moet ik uw opgewondenheid toeschrijven aan een miskenning van de offers, waarin ik heb toegestemd, of aan een onderschatting van het gevoel dat me daarbij heeft bezield? Het ware nauwelijks te geloven. Hoe ver die ook van me
| |
| |
verwijderd zijn, in de gouden ogen van mijn schattig en trouwhartig Bruintje, lees ik niets dan liefde en gehoorzaamheid. Laat ons berusten in het lot dat ons is beschoren. Hoe kunt ge verschrikt in de toekomst staren, wanneer u daar het zaligste geluk verwacht, het moederschap dat u een tweede leven komt schenken? Ge laagt toch in mijn armen toen ons de boodschap ervan werd veropenbaard, en samen hebben we in dankbaarheid onze tranen gemengd. Ik voel uw hoofdje nog in mijn hals, en aan mijn mond uw adem die glimlachte. We lagen daarna nevenseen te zwijgen. Geen inniger band kon ons ooit samenklinken. We hebben alsdan de maatregelen in volledig akkoord getroffen, die het gezond verstand ons opdrong. Hoe kan thans het gevoel bij u ontstaan dat ge eenzaam zijt en verlaten? Het is alleen een afstand die ons scheidt. Het is alleen de nood, uit onze verhouding geboren, die zulke afstand gebood. Ik mag wel klagen over de opgeschroefdheid van uw hartstochten, nu ik word aangerand door nieuwe en zwaardere zorgen in verband met de dood van mijn compagnon. Het is thans nodig dat ge het weet. De regeling van mijn positie op de bank loopt lang niet vlot en allerminst naar mijn verwachting. De onverzoenbaarheid van rechten, die ik met de erfgenamen deel, komt met de dag scherper aan het licht. Ik geef voorzeker de hoop niet op zegevierend het hoofd te kunnen bieden aan dwangvorderingen, die ik nakend voel. Maar dan dien ik over al mijn middelen te beschikken. Dan mag mijn stelling niet worden ondermijnd. Dan mag niets me in de rug bedreigen. Dan moet ik verzekerd zijn dat, aan de overkant van mijn zaak, waar mijn hart ligt gebonden, mijn Bruintje rustig wacht op de komst van ons kind. Ik kus u, Elze. Henri.
18 April 1930
Lieveling, vergeef me. Ik doe alles verkeerd. Ik wil u gehoorzamen, uit de weg gaan, maar ik zal nooit kunnen, als ik het zelf moet bedenken en besluiten. Ik ben een klein stukje van uw wezen, en volkomen onbeholpen buiten uw kring. Laat me niet los. O! lieve Henri, laat me voelen dat
| |
| |
ge me vasthoudt, dat ik veilig ben, en mag zwijgen, en u met rust laten. Ik beloof u voortaan stil de dagen te tellen. En wat ze brengen, o mijn God! laat het voor ons beiden genadig zijn. Ik sluit de ogen om u te kussen. Er is geen afstand meer. Uw Elze.
25 April 1930
Geachte Juffrouw, uit de grond van mijn hart klaag ik de nood aan, die mij dwingt u te schrijven. Ge weet hoe ik Henri heb bijgestaan om een toestand in orde te brengen, die met zeer uiteenlopende aangelegenheden moest rekening houden. Hij is me daarvoor erkentelijk geweest, en ik meen te weten dat ook gij uw ingenomenheid met mijn optreden hebt willen betuigen. Aan het vertrouwen, waarop ik bij u mag beroep doen, ontleen ik het spijtig voorrecht u met een toestand bekend te maken die zeer onlangs door onverantwoordelijke geruchten in het leven werd geroepen. Ge bevroedt wat een schandaal betekent in de bankwereld. De geldhandel berust op een fiduciair apparaat, waarvan de psychologische elementen nog de gevaarlijkste zijn. Verantwoordelijke zakenlui hebben daardoor de plicht te waken over alle mogelijke voorwaarden van vertrouwen. De minste onachtzaamheid op dat gebied kan rampspoedige gevolgen hebben. Onze informatiediensten hebben niet zonder ontzetting vernomen (en onmiddellijk gecontroleerd), dat ge op zeer jonge leeftijd het vaderhuis zijt ontvlucht en in gezelschap van een zekere Gilles een uiterst gewaagd kabaretnummer in Parijs hebt uitgevoerd. Zulks geschiedde in de loop van 1925 en 1926. Uw vader heeft zich toen niet zo gestreng aangesteld als onlangs bij de constatering van inderdaad minder schendige gevolgen in verband met uw huidige liaison. Hij heeft u terug bij zich genomen, en in het discreet milieu van de wisselagenten heeft men vanzelfsprekend genoegen genomen met het bericht dat ge zolang in een kostschool waart geweest te Valenciennes. Henri is thans zeer onder de indruk gekomen van een nieuws dat zo grondig het denkbeeld wijzigt dat hij van u had opgevat. Over de gevoelens, die hij u toedroeg, zal ik niet uitweiden. Na drie jaren
| |
| |
van een verhouding, die niet de minste schaduw heeft vertoond (naar ik vermoed en te goeder trouw aanvaard) zult ge wel voldoende op dat punt ingelicht zijn. Te oordelen naar het leed, waarin zo schielijk de onthulling hem heeft gestort, had zijn genegenheid voor u, wel diepe wortels geschoten. We troosten hem, de heer Winkels en ik, naar ons beste vermogen, en hopen dat de tijd de rest zal doen. Ge zult het me niet kwalijk nemen, Juffrouw, als ik het feit betreur dat ge het kwalijke verleden bij Henri niet hebt opgebiecht. Zoals ik hem ken, zoals ik zijn ridderlijk karakter ken en de onbevangen aard van zijn sentimenteel leven, komt het me voor dat hij u alles zou hebben vergeven. Het vertrouwen dat ge in hem zoudt hebben gesteld, hadde hij zeker niet van de hand gewezen. Wellicht ware het van aard geweest de banden te versterken die ge samen hadt gesmeed. Nu de brutale wonde nog bloedt, kan niets worden aangevangen. Uitdrukkelijk raad ik u aan hem te laten betijen. Elke poging tot toenadering, hoe vernuftig die ook in uw ogen mocht schijnen, kan op het ogenblik alleen een losbarsting veroorzaken, die voor geen enkele partij voordelig mocht zijn. Wat mij betreft, ik mag u verzekeren dat ge nooit tevergeefs beroep op mijn dienstwilligheid zult doen. Ik wens alleen van inopportune opdrachten verschoond te blijven. En teken, met de meeste aandacht en toewijding, uw eerbiedige Erasme.
30 April 1930
Mijnheer Erasme, de uitwerking van uw schrijven op Elze is volkomen anders dan ik me had voorgesteld. Toen haar de brief werd besteld was ik toevallig bij haar. Ze heeft hem niet onmiddellijk opengebroken. De post, waarnaar ze elke dag snakt, interesseert haar niet meer, zodra ze bevonden heeft dat er geen brief van mijnheer Henri bij is. Na een tijdje besloot ze uw omslag toch te scheuren. En ze las. Ik heb me dan afgevraagd of ze werkelijk zat te lezen. Op haar gelaat was aandacht noch ontroering te bespeuren. Haar blik stak scherp, doch wezenloos, op het papier gericht. Langzaam verstierf de kleur over haar wangen, over haar voorhoofd,
| |
| |
over haar lippen. Haar aangezicht werd als een vaal kartonnen masker. Tweemaal las ze de brief over. Toen reikte ze hem mij toe. Even trilde haar hand. Ze sprak geen woord. Ze ging bij het raam zitten, en staarde uit over het landschap met de besneeuwde bergen. Terwijl ikzelf dan las, beloerde ik haar stiekem. En ik deed er wel aan toe. Ik zag ze traag dooreenzakken, en ik had nog net de tijd haar op te vangen. Ik strekte haar uit op haar bed. Ze was doodsbleek geworden, en toen ik haar wilde toedekken, schrok ik van haar ijskoude handen. De dokter heb ik er onmiddellijk kunnen bijroepen. Hij is bezorgd over haar toestand, die hij abnormaal acht. 't Ware beter als ze het had uitgeschreid, zegt hij. Maar dat zal ze tenslotte wel doen, heeft hij er bemoedigend aan toegevoegd. Zo hoop ik ten minste, en het ware goed dat ge zo lang bij haar bleeft, Juffrouw. Dat heb ik gedaan. Ze is in de nacht uit de vreemde bezwijming ontwaakt. Ze heeft me in het licht zien zitten. Ze is losgebroken in een onbedaarlijk, haast dierlijk gehuil. Ze woelde en wrong zich op het bed. Ze slaakte onverstaanbare woorden... Ik kon haar blik niet meer opvangen. Ze was ver van me, in afgronden van ellende. Uren heeft dat onstellend schouwspel geduurd. Toen is ze gaan kreunen en klagen. Volkomen uitgeput viel ze bij 't krieken van de morgen in slaap. De dokter heeft voorspeld dat ze eerst laat op de avond zou wakker worden. Het was inderdaad halfnegen toen ze haar ogen opende. Onmiddellijk merkte ze me op. Ze reikte me de hand, en er kwam weer wat roze leven op haar wezen. Ik dank u, fluisterde ze zacht. Toen vroeg ze wat te drinken, en of de post niets meer had gebracht. Ik schudde het hoofd, en ze glimlachte, ik begreep niet waarom. Ik heb haar rond middernacht verlaten. Deze morgen, vond ik haar terug in een haast eendere toestand van lijdzaamheid en prostratie. Doch telkens als onze blikken elkaar kruisten, glimlachte ze even. Me docht in die onverantwoorde glimlach nu een
teken van vriendelijke verstandhouding te zien, een gebaar van wederzijds vertrouwen in de bezegeling van een kostbaar geheim. Maar spreken deed ze nog altijd niet en ik weerhield me van de minste onbescheidenheid. Ze ging aan het lessenaartje zitten, waarboven, tegen de wand, de boekenkast hangt. Ze schikte het schrijfgerief op de tafel, onderzocht voorzichtig
| |
| |
de pen, de inktpot, het papier. Ze keek naar me op om nog even die bevreemdende glimlach te wisselen, en begon te schrijven. Ze schreef blijkbaar zonder nadenken, zo van één stuk en in één geut. Het duurde een paar uur. Ze overlas niet wat ze geschreven had. Ze plooide het blad zorgvuldig, sloot het omslag erom heen, en zette met berekende nauwgezetheid het adres, zo traag zelfs dat ik het op de beweging van haar hand lezen kon. De brief was voor mijnheer Henri. Ze heeft hem zelf deze avond in de postbus van het rusthuis geworpen. Ze is volkomen rustig. Ik post deze brief tegelijkertijd. Ze heeft nog geen woord gesproken. Maar te valavond zat ze, heel stil, bij 't venster te wenen. Ik verblijf met verschuldigde eerbied. Pauline de R...
30 April 1930
Het noodlot heeft me neergesmakt, Henri, op bodems die genadeloos zijn. Het helpt niet meer te klagen of te smeken. Berooid als ik thans ben, zie ik klaarder in mezelf, en dieper. De zo monsterachtige berekening die de brief van uw ‘aanstaande zwager’ verraadt, schrikt me niet eens meer af. Ge ziet, ik hoef niet langer de aankondiging van uw huwelijk af te wachten. Mijnheer Erasme kan een handig man zijn. Geen benul heeft hij van vrouwelijk voorgevoel. Maar nu het doel van die zielige samenzwering bereikt is reeds vóór ze de tijd had zich behoorlijk te ontwikkelen, kom ik voor de waarheid getuigen, die zich aan mij heeft geopenbaard. Henri, nimmer heb ik zo innig als nu van u gehouden. Niet omdat ge mijn man zijt houd ik van u. Het hindert zelfs niet dat ge zoudt ophouden mijn man te wezen. Ik ken u immers, o! voortaan zoveel beter dan ooit tevoren. Ik weet hoe weerspannig, hoe zelfzuchtig, ja helaas! hoe onbetrouwbaar ge zijt. Al waart ge ingemeen, laaghartig en ignobel, ik zou niet anders kunnen dan boven alle andere genaden, te houden van u, de vader van mijn kind. De verheven lering, die mij het leven bood, wil ik gehoorzaam aanvaarden: ik sta in dienst van een dubbele liefde totterdood, - de liefde voor u, Henri, die mijn schoot hebt bevrucht, en de liefde voor uw blijde verrijzenis in mij, voor de kleine Henri, die mijn verloren
| |
| |
man bestendigt. Het kan niet anders of mijn getuigenis zal, met de hulp van God, tot u doordringen. Zo naakt als ik thans voor u sta, kunt ge in geen dagen meer ervaren. Moge de vraag die ik u zonder beven reik, door u worden bejegend in de serene zin voor verantwoordelijkheid, die zij verdient. Kom hier, Henri. Luister, in deze kamer waar ik zwanger lig, naar de biecht die ge met recht meent van me te mogen horen. Ge zijt een ridderlijk man, schrijft de heer Erasme, en vermits dat waar is, doe ik beroep op die ridderlijkheid. En ik moet u dan ook seffens verklaren waarom ik haar niet vroeger in u aangesproken heb: omdat ze te broos van lemmer is, Henri, en niet eens bestand tegen de prikjes van uw jaloersheid. Want ge kunt de gedachte van een verdeeld bezit der vrouw ‘in het verleden’ met uw hooghartige eigendunk niet verenigen. De tweede zijn, ook retrospektief, is voor u een foltering, die, om te worden afgeweerd, te veel moed zou vergen. Maar met een gerust, neen, met een afwezig geweten, aanvaardt ge de vrouw, die zich onherroepelijk aan u heeft geschonken, tot de tweede te maken bij een of andere goede gelegenheid. Ge oefent het verraad zonder het te dulden. En ik heb het spel gespeeld dat ge me hebt opgedrongen. Doch de nood dwingt me in dit uur de speler die ge zijt in de steek te laten. Kom hier, Henri, en hoor mijn biecht. Hoor me. Geef me de kracht om te baren. Het is de moeder die u daagt. Denk erom, zo ge voortvluchtig blijft, dat op een dag de zoon u mocht rekenschap vragen. Elze.
18 Juni 1930
Mijnheer Erasme, ik heb u eergisteren telegrafisch bericht dat Elze in de morgen te vijf uur bevallen is van een stevige zoon. Ook de moeder is welvarend na barensweeën, die moeizame chirurgicale tussenkomst hebben geëist. Ze zal nog een paar dagen zwak blijven, vanwege een moeilijk te stuiten bloedverlies. Maar ze is uitermate gelukkig dat het een jongen is, waardoor haar herstel vermoedelijk zal worden bespoedigd. Het kind zal Henri worden genaamd. Ik heb in die voorbije weken stiptelijk al uw onderrichtingen gevolgd, al moet ik zeggen dat het niet van een leien dakje is gelopen. Elze is zeer onhandelbaar geweest en van een ontstellende
| |
| |
veranderlijkheid in haar humeur. Toen ze op de duur gewaar werd, na herhaaldelijk schrijven, dat Brussel in een systematisch stilzwijgen bleef gehuld, is de nerveuze lading, al zo lang opgestapeld, met schrikkelijk geweld losgebroken. Ik heb grote moeite gehad om haar te weerhouden van baldadigheden, die voor alle partijen rampspoedig waren geweest. Ik heb niet kunnen beletten dat ze, in een vlaag van niets ontziende opstandigheid, een brief aan mevr. Rebekka St.B. heeft gestuurd. Wellicht hebt ge hem mogen ondervangen. Van een reis naar Brussel, waartoe ze zich plots op een morgen voorbereidde, heeft ze gelukkig afgezien, toen de dokter haar waarschuwde voor gevaarlijke gevolgen in verband met haar zwangerschap. Het meest van al is ze gevoelig voor argumenten, die op een mogelijke misval wijzen. Ik zeg dat in het voorbijgaan, opdat ge zoudt voorzien in alle gebeurlijkheden, want alleszins voert ze iets in het schild. Tot voor twee weken heeft deze alarmerende toestand geduurd. Dan is ze rustig geworden. Meer dan rustig, zou ik zeggen. Ze was als iemand die geen geheugen meer noch vooruitzicht had. Ze ademde zo maar, zonder woorden, zonder gedachten, in lijdzame afwachting van het kind. Ik meen niet dat ze nog in een huwelijk van de heer Henri met de weduwe van zijn compagnon gelooft. Ze schijnt dat idee van zich te hebben afgezet. Maar wanneer het toch gebeurt, wat vermoedelijk is, zal het voorzichtig zijn het zo lang mogelijk voor haar geheim te houden. Ook over haar verlatenheid en over de ‘muren van vereenzaming’ die haar insluiten, naar ze placht te zeggen, spreekt ze niet meer. Ze houdt zich uitsluitend bezig met haar buik, ze betast hem en dwingt me ernaar te luisteren, en hij is een soort schrijn geworden, dat totaal van haar is afgescheiden en dat een kostbaar kleinood bewaart. Daags voor haar bevalling, in een moment van heldere berusting, heeft ze me de hand genomen. En ze zei: ook al wilde hij me voor een hoer aanzien, niet
waar? zou dan de moederschap me niet heiligen in zijn ogen? En even later, maar zo stil dat ik het haast raden moest: nooit zal hij antwoorden, hij is te laf. Ik vrees, mijnheer, dat ge van enig plan om haar van haar kind op éen of andere manier te ontdoen, zult moeten afzien. Ten ware misschien dat ge haar mocht overtuigen dat ze erdoor
| |
| |
een verloren liefde herwint. Och neen! ook in dit geval is er geen kans, niet de minste. Het liefst van al bemoei ik er me niet verder mee. Ik heb trouwens hoegenaamd geen ervaring in die richting. Ik ben te weinig een vrouw... Uw verdere voorschriften tegemoet ziende, verblijf ik met verschuldigde eerbied. Pauline de R.
16 Juli 1930
Onze installatie op Cortina d'Ampezzo is in uitstekende omstandigheden voltrokken, mijnheer Erasme, en vrouw Elze is opgetogen over haar nieuw verblijf. De villa, die ge voor haar hebt gehuurd, is in een der mooiste bochten van het dal gelegen. Van het terras heeft men op de Dolomieten het heerlijkst zicht dat men kan dromen. Het kan zijn dat de schitterende omgeving op Elzes gemoed een diepgaande werking uitoefent. Althans heb ik haar nog nooit zo opgeruimd gezien. Maar veeleer denk ik dat deze zo bemoedigende kentering te danken is aan de welige aanwas van haar zoontje. Ge weet dat ze het aan de borst opvoedt. Ze had daaromtrent een langdurig konsult met de dokter alhier, een geneesheer van de oude stempel die, getroffen door haar weer glanzende schoonheid, meende te moeten wijzen op de altijd mogelijke boezemverslensing, in verband met het zogen. Het heeft me ontzettend verbaasd dat ze met een dergelijke gebeurlijkheid niet de minste rekening heeft willen houden. Ik moet er in zeker mate uit afleiden dat ze een zinnelijke aanval op de zwakke heer Henri niet eens meer in het vooruitzicht stelt. Het kan echter verkeren, en te oordelen naar haar opgewekte gezondheid hoeft men vooralsnog geen vrees in de toekomst voor vermelde verslensing te hebben. Ik waag al deze onderstellingen en afleidingen à toutes fins utiles, en verstout mij eraan toe te voegen dat ze zeker niet op een revenez-y schijnen te duiden. Men neme dan zijn voorzorgen in alle verdere richtingen, want dat ze een plan heeft beraamd, en er zich stelselmatig zal aan houden, staat bij me vast. Ik meld u goede ontvangst van uwe bankoverschrijving alhier, groot 6000 Zwitserse frank, en verblijf met verschuldigde eerbied, Pauline de R.
| |
| |
20 Augustus 1930
Aan de heer Erasme. Vrouw Elze heeft uw bericht omtrent het huwelijk van de heer Henri M. met mevrouw Rebekka de St. met een gelatenheid aanvaard, die me een paar dagen verontrust heeft. Men kon het haar aanzien inderdaad dat ze al lang op het nieuws was voorbereid. Maar de slag was tot bodems doorgedrongen, waarvan ze de kwetsbaarheid blijkbaar had onderschat. Ik heb stil haar aandacht gevestigd op de nadelen, voor de kleine Henri, van een slopende neerslachtigheid. Ze heeft me een tijd in de ogen gekeken, en ik zag dat ik thans vernemen zou, of ze me al dan niet in het vervolg betrouwen kon. Het is meegevallen. Ze heeft haar hand op mijn arm gelegd, en ik voelde haar even beven. Ik dank u, heeft ze stil gezegd. Omdat iemands geweten het tenslotte toch altijd wint op de duivelachtigste inzichten, werd ik door een gevoel van schaamte aangerand. De blos kon ik echter onderdrukken. Vrouw Elze is thans de toestand weer volkomen meester geworden. Het portret van haar kleine jongen (ze had het me gegeven in de veronderstelling wellicht dat ik het u doorzenden zou) heeft ze teruggevorderd. Later zal ik er een veel mooier hebben, heeft ze gezegd, met die raadselachtige glimlach, die wanneer ze in gepeinzen is verzonken, even om haar lippen ligt. Later, later. Het had een vreemde klank. Ik zal er goed aan doen haar gespitst in de gaten te houden. Pauline de R.
16 October 1930
Ge kunt deze letteren met een rustig gemoed lezen, Henri. Ik kom niet met wraaklust tot u. Als ik ooit wrokkig word, hoop ik dat God me zal bijstaan. De tijd daartoe is niet gekomen. Mocht hij het worden, verwacht dat ik u tijdig waarschuw. Sinds ik moeder werd, ben ik op ons beiden een zo veel diepere kijk gaan hebben. Ik ken mij thans beter, en anders, dan vroeger. En u ook, Henri, ken ik anders en beter, nu. Het kan u niet storen het te vernemen. Het kan integendeel goed zijn, dat ge het verneemt. En nuttig is het alleszins. Want iemand die in uw leven en uw bloed werd
| |
| |
gemengd is, tot op zekere hoogte (laat ons zeggen de hoogte van de kritische rede) voor betrouwbaar te houden. Ik ben zeker op die hoogte betrouwbaar. En ge kunt u met enig profijt spiegelen aan het beeld dat ik te uwer intentie aanschouwelijk heb gemaakt. Ik onderstel dat ge van de speelreis zijt teruggekomen. Ik heb geen moeite om me voor te stellen hoe ge u daarbij gedragen hebt. Ik hoop met ongemengde oprechtheid dat het u verder goed gaat in een echtelijke staat waarvoor ge, in geen opzicht, opgewassen zijt. Een verbond van man en vrouw, onder welke hemel ook en onder welke waarborgen, zal altijd voor u een vergissing zijn. Want ge vergist u telkens in de keus van uw partner, omdat ge nooit klaar ziet in de eigen behoeften, die de keus bepaalt. Lieve hemel, ik maak er u geen verwijt van. Uiterst zelden is een huwelijk iets beters dan een wederzijds bedrog. Het kan een troost zijn uit een wisselspel van dwalingen een lering te putten die u nader brengt bij zelfkennis en inkeer. Maar daar tracht ge niet eens naar. De waarheid is dat ge er bang voor zijt.
Ik wil er geen rekening mee houden dat ge voor elk inwendig onderzoek terugschrikt. Ik heb geen medelijden met u. Ik houd nog veel te veel van de man, die mijn vlees rijk heeft gemaakt. En mocht het u pijn doen, dat ik u in het geheim voor me bloot zet, het zal me niet weerhouden door te tasten naar de diepten van uw wezen. Ik beken dat ik u gaarne wou zien lijden. En ge zult de spiegel niet ontvluchten die ik u voorhoud.
Kijk, Henri, de vrouw die u aanspreekt zit bij de wieg waar ons zoontje als een blozende roos te slapen ligt. Een zo goddelijke aanwezigheid verbiedt haar zwak te zijn. En ze aanschouwt u met een serene, onverbiddelijke blik.
Ach! kom, er zijn bevindingen die, telkens men ze weer overweegt, zodanig aan evidentie winnen dat ze er pueriel gaan uitzien. Aldus de zo vaak ondervonden waardeloosheid van het batig saldo, dat een nauwgezette levensinventaris aan het licht brengt. Wat is het uiteindelijk resultaat van iemands geboren worden, en groeien, en zich uitzetten, en leren en ervaren, en al die gebaren in functie van het leven kwistig en gehoorzaam herhaald, en al dat boeken van zogenaamde
| |
| |
aanwinsten die, hoe men ze ook samentelt, een steeds weer inkrimpende som oplevert?... Ten overstaan van ons zoontje, die tussen ons beiden te slapen ligt, Henri, wat is het uiteindelijk resultaat?
Hebt ge niet de indruk, somme toute, dat ge op die rode visjes gaat lijken, die ijdel rondcirkelen in de bokaal en nutteloos hun vaart herhalen? En zoudt ge niet denken dat het dapper ware eruit los te breken en uw ware bestemming in het gemoet te gaan?
Ge hebt niet gekund. Omdat ge niet gedurfd hebt.
En ge zijt nog alleen een glanzende grappenmaker, een die zich met tierlantijnen in evenwicht houdt. Een levenskunstenaar, hebt ge me eens wijs gemaakt dat men het noemen moet. Ja, een levenskunstenaar. En omdat het er naar alle zichtbare zijden zo schitterend uitziet, is het in uw vaarwater de roep dat ge met de helm geboren zijt. Doch van binnen zit de mot. Uw levenskunst is camoufleerkunst. Ge zijt gelukkig wanneer ge er zijt in geslaagd schoon te schijnen. Ge vertrouwt het niet dat de schijn lang zal duren, en tijdig maakt ge u uit de voeten...
Ho! die kunst kent ge handig - de kunst om langs de raaklijn weg te muizen, en het drama, dat ge zelf hebt ontketend, verder door anderen te laten afspelen, terwijl ge op veilige afstand het verloop gadeslaat. Het enig actief deel dat ge er dan nog in hebt, is te zorgen dat uw schuilplaats onaanvechtbaar blijft.
Een gewoon mens zal zich daarbij afvragen hoe ge het dan stelt in het aanschijn van uw geweten. Ik ook heb het me dikwijls afgevraagd. Wel, ik moet zeggen dat ik u wel laf heb geweten, maar niet gewetenloos. Natuurlijk is het geweten een bezit van betrekkelijke waarde. Het mag voor eenieder absoluut zijn. Niet voor allen van een gelijke absoluutheid nochtans. Ge hebt de gehoorzaamheid aan uw geweten nooit cynisch van u afgeschud, ik geef het toe. Daartegenover meen ik te hebben opgemerkt dat ge bekwaam zijt met uw geweten akkoordjes te sluiten. Ge hebt me bij voorbeeld menigmaal verzekerd dat ge me lief hadt. Ik heb ondervonden dat het er niet zo erg bij u op aankwam te voelen dat het waar was, veeleer te zoeken dat ik het geloofde. Het was op verre na
| |
| |
niet uw bedoeling me te bedriegen. Ge hebt trouwens altijd (en zorgvuldig!) vermeden dingen te zeggen die uw geweten achteraf mocht verloochenen. Deze voorzichtigheid dient minder zijn gestrengheid dan uw zorg om die gestrengheid te milderen door de goede gevolgen die uw ijver bekomt. Uw geweten blijkt per slot van rekening wel een moeilijke kameraad te zijn, doch niet ongenegen, en, à tout prendre, een fidele bondgenoot. Uw duurkope attentie, om (langs monsieur Erasme en madame Pauline om) te voorzien in mijn tijdelijk onderhoud, is derhalve een soort verzekeringspremie tegen aanvallen op een dubbel front, want ge kunt mij evenmin als uw geweten doodzwijgen.
Laat ik hier terloops aan toevoegen, Henri, dat ik oneindig minder dan gij, bang ben voor armoede. En het behoort tot het literair arsenaal van uw wijsheid te verkondigen (wat ge zo aardig deedt!) dat alleen de heilige zich de weelde van de armoede kan veroorloven.
Zo net ontwaakt onze kleine Henri...
18 October 1930
In weerwil van alles wat is gebeurd, in weerwil van het ergste dat nog op handen is, troost me de innige zekerheid dat ge me onvoorwaardelijk hebt liefgehad. Ik weet het wel, het is een schakeling van misverstanden, van tegenstellingen, van onbegrip en ongerijmdheden geweest. Het zou niet anders mogelijk zijn geweest met u, voor wie de duur van een akkoord steeds kort moet zijn. Want ge kunt niet verdragen dat ge 't gezag met een partner deelt - amper duldt ge de kansen te delen. Uw rechten zijn soeverein wanneer een levensgenot op het spel staat.
Maar het ontgaat u waarschijnlijk dat ook de liefde van uiterst betrekkelijke waarde is. Zoals eenieder naar zijn eigen waarheid luistert, heeft ook de liefde voor eenieder een eigen betekenis, een eigen begrensdheid, een eigen vorm van afwijking ten aanzien van het primitief geweld. Zeker is het uitgangspunt voor eenieder hetzelfde eenvoudig en volstrekt geslachtelijk postulaat. Maar hoe het zijn bevrediging zoekt bestrijkt gebieden die bij allen verschillend zijn van omvang
| |
| |
en klimaat, en bij velen tegenstrijdig en vijandig. Er is geen erotische wellevendheid. Maar ge hebt u gewend aan de waan, dat uw stijl de ideale en dwingende maatstaf was.
Nochtans ben ik uw beste, uw volmaakste gerief geweest. Ik was zeker schoon, van een schoonheid zonder peper, van een betrouwbare schoonheid, de enige die u nog bedwelmen kon. En ge waart stralend waar we ook gingen, en fier over me. Ik heb me aan deze tekens vergrepen. Ik heb niet eens kunnen raden dat ge me om mijn bruikbaarheid tegelijk huldigde, en mispreest. Nochtans blijf ik tot op heden geloven, hoe ge me ook aan geile lust hebt prijsgegeven, dat alles door liefde werd ingegeven en verantwoord. Eens zijt ge in bed kwalijk geworden. Ik zag in uw gruwelijke grijns uw tanden bloot komen. Me docht dat ge stierft, en ik heb een dokter opgebeld. Toen ge zijt bijgekomen, hebt ge nog alleen aan de kleine schande kunnen denken. En ge hebt me geslagen. Maar het diepst heb ik u gegriefd door mijn kleine lachjes in het hoofdkussen. Ik heb het willen afleren. Ge hebt niet ingezien dat ik nog zeer jong was, en dat het dan juist de meest spontane reacties zijn, die men het kwalijkst bedwingt. En eens hebt ge me willen wurgen, want in toestanden van zinnelijke overmacht, zijt ge van een vraatzucht, die ook maar geen kruimel aan uw deelgenoot gunt. Alle mannen zijn zo wat, ja, en op het ultieme moment de vrouwen insgelijks, maar ge erkent zelfs niet het principieel recht van medezeggenschap. En ge hebt trouwens de vrouw als zelfvoelend mens tenauwernood van doen, wel als een geschikte gedweeheid, en ge doet het werk alleen, op uw eigen, en naar uw tijd, en zin, en plezier. Maar ze moet met alle aandacht aanwezig zijn. Ze mag niet als een achtergelaten commoditeit, als iets dat men toevallig tussen de lakens vindt gebruikt worden. Ge zijt kieskeurig, en meester. Ge eist alles op, het object, van zijn subject gescheiden.
Ondertussen is het u nog niet gelukt volkomen bevredigd te zijn. Er scheelt altijd wat. Het is nooit geheel zoals ge het u hebt voorgesteld. En dan vangt ge aan met een hopeloos kalefaterwerk, waarbij, naar ge meent, een artistieke bezorgdheid wordt betrokken. Het is enigszins kinderachtig. Maar het getuigt vooral van onbegrip en misprijzing. Want de
| |
| |
vrouw, die haar eigen normen (zeer ver van de uwe verwijderd) heeft, beschikt ook over ingeboren mogelijkheden die doelmatig op de verovering van de man zijn aangewezen. Ge hebt me steeds willen versieren met een aanhang, die me vermomt zonder u te bekoren. Ge kleedt me aan met vreemde, levenloze gewaden. Ge weet niet dat vrouwen aan eigen begaafdheid stimulansen ontlenen, waaronder ge bezwijken moet. Met onfeilbaarheid wenden ze de grillen aan van hun toilet, de glans van hun ogen, de plooi van hun glimlach, alles in functie van de geslachtelijke roep die ze bij u dienen te wekken. En mocht het in gebreke blijven, dan wagen ze hun kuisheid, de instinctmatige prikkel die ze beproeven met duivelachtig vernuft. Wat hebben we toch aan uw pralerig gedweep, aan uw kunstige opsmuk, aan uw vele ingewikkelde leugens?
Maar wat hebt gij er ten langen leste aan?
Al uw betweterij in de praktijk der liefde heeft u slechts kunnen brengen tot de overtuiging, dat, in verband met de vrouwelijke mysteriën, er u nog onafzienbaar veel te leren staat. Ge geeft het niet toe omdat uw trots u, ook daarin, verblindt. Ondanks de superieure opdrachten, die ge u voorspiegelt, ondanks uw ingebeeld machtsbestoon, zal het toch ééns bij u doordringen, dat ge, op het echt menselijk plan, overgeleverd zijt aan de heimelijke aandacht der vrouwen, die u naar willekeur als een ontredderde prooi gebruiken. Ge zijt een charmante minnaar, volkomen onbekwaam een echtgenoot te zijn, maar met ogen die we sluiten kiest ge uw liefdewegen op de tast.
Kortom, mijn talrijke en weinig opbeurende ervaringen met u, nopen me tot de vaststelling, dat ge, als op meer andere gebieden, een vratige egoïst zijt, die zijn wolfshonger onder keurige hoofsheid dekt. Ik weet wel dat de liefde haar fataal beslag krijgt in een par ing die door zelfzuchtige vereenzaming twee wezens van elkander scheidt. Maar uw liefde, die zich zo aardig tooit, stapt over smeerlappen jen, die zelfs u, na de bevrediging, met walg vervullen. Nochtans herbegint ge zodra een nieuw verlangen uw geheugen tot zwijgen dwingt. Ge weerstaat het dier niet, niemand echter kan het met fraaier rozen sieren.
| |
| |
Ik houd niet op mijn zoontje te bezien. Het geeft me de kracht u alles te vergeven.
Helaas! dit zeg ik u, Henri: ge zijt gedoemd om tot het uiterst uur alleen te staan. Elze.
5 Mei 1932
Aan de heer Erasme. Ik bevestig mijn telegram. Het is verschrikkelijk. De kleine Henri is aan een meningitis deze morgen gestorven. Het heeft amper twee dagen geduurd. Het lieve kind, het was zo aardig en dromerig, is plots in afschuwelijke stuipen gestort. De gillen die het uit een verwrongen mondje stiet hadden niet langer meer een menselijk geluid. Ze scheurden me het hart. Maar het hart van Elze, mijn God! mijn God! het is niet te beschrijven wat er thans met Elze geschiedt... Ze rent de kamers door met het lijkje aan haar boezem. Ze is krankzinnig. Het lijkt me onmogelijk dat ze uit die gruwelige toestand wordt gered. Ik zal doen wat ik kan. Ik sta niet in voor mijn krachten. Overkomen dunkt me dringend gewenst. Pauline St.
15 April 1933
Henri, kom terug. Of laat mij komen, Henri. Laat me nog eenmaal in mijn leven weten dat ge aanwezig zijt. Ik kan niet buiten u, Henri, ik kan niet buiten u, ik kan niet buiten u.E.
(Toen Erasme ook dit laatste schrijven onderschepte, werd hij er in zijn uitzichttoren hevig door geschokt - inderdaad meer dan door enig ander van tevoren. Blijkbaar hebben zijn gevoelige peilingen naar de ziel van zijn zwager, zekere openbaringen aan het licht gebracht, waarmede in zekere gevallen angstvallig rekening dient gehouden. Zo weet hij dat een menselijke kreet, door het niets ontziende bloed geslaakt, bij hem ontroeringen kan wekken, die niet langer te beheersen zijn en in uiterst gevaarlijke richtingen losbreken. Want hoe
| |
| |
waakzaam hij hem pleegt gade te slaan en hoe diep hij ook meent tot de heimelijkste bodems te zijn doorgedrongen, hij vreest de plotse bevrijding van solidaire reacties, die aan goddelijke oorsprongen voldoende kracht ontlenen om alle leugens uit te roeien. Zijn luisterend vernuft heeft geraden dat de goedverschanste Henri, wanneer hij een zo naakte roep van de drenkeling verneemt, in opstand komt tegen zijn eigen schijnsels en zich in de branding stort. Zulks verhoogt allerminst zijn waardigheid, en het ware al niet veel meer dan een dierlijk automatisme, dat, naar Erasmes oordeel, tot ontmoedigende toestanden aanleiding zou geven. Dwaasheden met een zo onafzienbare nasleep (in verband met de sociale en morele standing van de bank, onder meer) moet Erasme ten allen prijze voorkomen. Het is niet moeilijk, meent hij, het is alleen delikaat. Laat hij ervoor zorgen dat Henri afgezonderd blijft. Uit eigen beweging zal hij het noodlot niet ondervragen, vermits de gelubde gestrengheid van zijn geweten slechts naar rieten gesels grijpt. In zijn ogen, niet waar? is het comfort van de stilte batiger dan welk ander ook. Wat kan gezwegen worden dreigt niet eens meer. En niets is zo schoon en rustig als de rijzende bladeren, die zonder enig patetisch spoor aan de tijd vergaan... Omdat nu Erasme, die al deze knepen kent, argwaan koestert omtrent de onfeilbaarheid van de schildwachten, die hij op de loer heeft geplaatst, zal hij waarschijnlijk zelf zijn koffers hebben ingeriemd Van het duister geknoei, dat hij op zijn reis heeft ondernomen, volstaat het te vernemen dat Elze voortaan geen aanstalten meer tot oproer heeft gemaakt. Ze schijnt zelfs haar vroegere kabaretpartner te hebben opgezocht. Zo werd tenminste in fluisterende bankmilieus beweerd. De waarheid zal echter elders zijn te zoeken. Bepaalde ontmoetingen, in bepaalde omstandigheden, kunnen wel eens handig naar een bepaalde opportuniteit worden beraamd. Want de duivelachtige macht van het goud kent
grenzen noch genade.)
(Slot volgt.)
HERMAN TEIRLINCK
|
|