| |
| |
| |
[Nummer 6]
Bisbieljes met de goede dood
I. De beschuldiging
Hier ben ik onverwachts, sprak hij, en ongenood;
Mag ik desondanks binnentreden?
Je maat in menig dartel spel
Niet steeds conform de burgerzeden.
Mijn hemel, Jan, wat lijkt het lang geleden!
Men speelt niet meer (er is te veel stampij)
Maar toen verdween je met de Noorderzon
Het stamcafé, de scheersalon,
De dichterlingen van Passage en Naamse Poort
Waren, terecht mijns inziens, zeer verstoord.
En ik, je enig ware vriend, ik heb geen woord
Sedert dat ogenblik van je gehoord.
In strijd met je gewoonte en aard
Zond je geen kabel of expres
Ja zelfs geen prentbriefkaart!
Je kameraadschap bleek geen oordje waard.
Ik heb ervaren handlangers gehuurd
Doch, als gewoonlijk: zonder resultaat.
Ik heb mij bitter over je verraad
| |
| |
Zelfs bij de bidders die ik haat,
Noem dit vrijuit gebrek aan waardigheid,
Het zelfrespect is immers uit de tijd!
Totdat ook deze boosheid is vervaagd.
Ik werd al spoedig in beslag genomen
Door het seizoen, mijn boemtijd was gekomen.
Ik meen dat ik je indertijd nog heb verteld
Hoe ik een jaar of wat te voren
Een aantal jonge ronselaars had aangesteld.
Je had de kerels moeten zien en horen.
Komedianten van den eersten rang
Volmaakte huichelaars met dans en zang.
De leider trad het liefst als heiland op,
Gelijk heer Sequah, met muziek,
Doortrapt vulgair, doch overigens tiptop.
Dit onder ons: ik walgde van de kliek,
Schoon over 't algemeen verzot
Van de asem uit die gore strot,
Doch wat bereikt men in mijn werk
Met blonde dichters à la Perk?
En brengt mij bij mijn vak:
Ik kwam hier voor een onderdak.
Veel langer dan vandaag of gister:
Van een klein hart van ijs.
Jij ook? Ook jij een aartsfilister?
Want niets verraadt den burgerman
Zo feilloos als de afschuw van
Mij, hier aanwezig, ééns je vrind
| |
| |
Die je zo innig hebt bemind
Ik voer niets in mijn schild,
De vrees voor mij berust op waan
Mijn enig oogmerk was altijd
Je welzijn en je veiligheid.
Of ben je bang voor mijn bekend
Ietwat potsierlijk instrument?
Ik kan niet zeggen dat het nut
Oplevert en 't is uiterst encombrant.
Doch zonder dat voel ik mij zeer onthand
En sta ik schutterig voor schut,
De radio fluistert: alles kool.
Het is weer 't oude lied:
Misschien, misschien ook niet!
In elk geval, de waardigheid
In deze wereld en in deze tijd
Is niet volkomen van belang ontbloot,
Een beetje statie is niet overbodig
En ík heb zeker zoiets nodig:
Mijn aanzien was nooit bijster groot
En daarom ga ik voor geen geld op reis
Zonder mijn oude, brave, stompe zeis.
Ik zal hem nu maar buiten laten staan
Mag ik dan ongewapend in je kamer gaan?
Ik hoop van harte dat ik in je woning
Zoals van ouds weer kind in huis mag zijn.
Met mij ben je op bekend terrein
Ik ben en blijf dezelfde aloude Hein.
Heb je witbrood in huis en melk en honing?
En leg een machtig vuur aan, ik verlang
Naar 't welbehagen van een donkerrode gloed.
Ik ben van huis uit mager en wat schraal van bloed
Alleen zijn maakt mij gemelijk en bang
Ik houd van mensen om mij heen
Die weten dat ik 't eerlijk meen;
Ik houd van warmte en van intimiteit.
Gelaafd en rustig kent mijn welbehagen
| |
| |
Geen grenzen, noch mijn goedertierendheid:
Ik ben je bondgenoot tegen de tijd
Die ik doorzie met al zijn listen en zijn lagen.
Ik zal zijn zwakheid aan je openbaren,
Want heus je jaar- en lotgenoten hebben die sinjeur
Gevaarlijk en belachelijk overschat.
Hij stelt altijd en iedereen te leur,
Oûchronos is een nul, een impotente fat;
Zo ik hem niet dóórhad als mijn zak.
Wij zijn, zo 'n beetje, in 't zelfde vak
Maar 'k zou me schamen als mijn charme stak
Alleen in een bebaarde kinnebak.
Hij lacht en liegt, bedrog ligt in zijn aard
En hij belooft, omdat hij niets kan geven
Dan bluf: ‘o sterveling gedenk te leven’.
Dat klinkt heel mooi, maar is het leven levenswaard?
Hij goochelt graag met holle bolle frazen
Maar, vriend, de liefde waar hij steeds op pocht
Te koop en voor een krats verkocht.
Dat spel van ik neem jou en jij neemt mij te grazen
Eindigt steevast, dat zweer ik, in een vieze ratjetoe
In elk geval een kinderlijk onzindelijk gedoe.
En dan de wereld die zo luid verheerlijkt wordt!
Niet werelden zijn zonder tal
Die deze in ieder opzicht overtreffen.
Je moet toch zelf allang beseffen
Dat het bestaan als in een nauwe nis
Bij elke berg hoort een ravijn
Naast armoe, rijkdom, hoog naast laag; -
Een bosje, een hofstee met een haag,
Een kerk, een motkas en een vestingwal.
Een beek die van de rotsen stort,
Een struik die bloeit, een struik die dort,
| |
| |
Een partus hier en ginds een sterfgeval,
Dat zijn de grenzen van het tranendal!
In trouwe, een nauw en schraal gebied,
Alleen de mens beseft het niet.
Je broeder, gastheer, die niets kent
Vermoedt of weet, raakt aan zijn schaamle vangst,
Zijn povere oogst, zijn onmacht en zijn pijn gewend
En schikt zich in het juk
Ik weet het: aan dit ongerijmd bestaan
Dat geen verschil kent tussen goed en slecht,
Niet tussen heer en knecht
Noch tussen werkelijkheid en waan,
Ben je nog al te zeer gehecht.
En dan verzwijg ik nog de ellenden van 't klimaat
Je wandelt op een ijsblok of een hete plaat,
Je hebt de keuze tussen regen in de week
Maar alles laat je onaangedaan
Met een verheerlijkt aangezicht
Loop je in de tuin van het gesticht,
- Een tamme gek en lacht tegen de maan.
Met opgewektheid, christenplicht,
Verdraag je wat een mens om aan
De wet des levens te voldoen
Ik zeg je plechtig, luister goed:
Die wet is charlatannerie,
Een fictie als het cijfer π
De marteldroom van een mislukt genie.
Jouw lieve Heer zet alles op zijn kop
En 't is tenslotte om de poen
Zelfs de luizen uit uw baard
En de vijgen van uw paard
| |
| |
| |
II. De verdediging
Wat korzelig in het begin
Want ik was enigszins verstoord
(ik ben tenslotte niemands knecht)
Neem mij niet kwalijk, oude,
Van uw verwijten zonder tal
Niet onverschillig en niet lauw,
Ook nu nog zeer aan U verknocht.
]a op mijn erewoord ik kan
Geen beter begeleider op een aardse tocht
Geen trouwer makker op de levensbaan
Hoe zou ik tot dit donker nù gekomen zijn
Zonder mijn onbeperkt geloof in Hein?
Hij schiep mijn ruimte en maakte daarin alles groot
Hij schoof de ramen op en opende het Perspectief,
Hij schonk beweging, kleur, muziek
En ik temidden daarvan schraal, zó schraal!
| |
| |
Ik dank aan hem het boeiend wisselspel
Van levenslust en levenspijn
- Van avondschemering en morgenstond...
Hij was en is (mij diep vertrouwd en ondoorgrond)
Mijn twijfel en mijn zekerheid,
En hij bepaalt naar willekeur
Mijn vriendschap en mijn haat-en-nijd.
Ik ben hem dankbaar voor de fleur
Wij zeggen: eerlijk duurt het langst;
Hij die geen eindpaal ziet
Is de Volstrekte Eerlijkheid.
Die overtuigingskracht gaf aan mijn stem
Als het zover ís mijn laatste lied.
Zeg ik nu dit: dat gij geen vriend zijt
Hij heeft ook mij afschuwelijk gepest
Maar 'k heb mij niettemin verzet
Tegen zijn domme dwinglandij.
Wanneer ik nadenk rustig op mijn bed
Over alweer een dag voorbij
Vergeet ik hem en geef alleen om u.
Ik heb een ingeschapen afkeer van het nú
Ik leef met toen en leef voor dan,
Mijn afkeer van de rataplan
Die men mij opdringt, als iets moois nog wel,
Onder de naam van actualiteit.
| |
| |
't Besef van uw Volstrekte Aanwezigheid,
Heeft mij vroegtijdig uit de waan bevrijd.
Temidden van wat opduikt en verzinkt
Bestaat er niets absoluut -
Dat pas onthuld wordt in het laatste rijm,
In 't woord waarmede zich de cirkel sluit:
De onvolprezen nachtschuit in.
Doch ieder einde is een begin
Omdat nu eenmaal elk gedicht
Is, om onze aarde, een evenaar van licht
Ik de omtrek - gij de middellijn!
Al ben ik echter honderdmaal uw zoon
'k Verdraag toch niet de toon
Al zijn wij onverbrekelijk verbonden
Is dat geen reden om zo druk te doen.
Accoord: ik ben van U geheel, maar gij
Zijt dan ook onvoorwaardelijk van mij:
Er leeft geen kind zonder een vader
Doch ook geen vader zonder kind,
En zijn daad zijn onafscheidelijk:
Het tijdelijke is welbeschouwd niet tijdelijk.
Ik weet dat gij de stem zijt
Maar dat verzwegen wordt.
Eén ding, een zeer belangrijk, weet ik niet:
Hoe luiden toch de woorden van uw lied?
| |
| |
Ik leef zo ver, zó ver van Rome en Dordt
Dat ik niet weten kan waar gij begint
En waar ik eindig en ontbind.
Nooit was ik een minuut alléén
En ik in U voorgoed mijn tent
Dit alles was u toch bekend
En waarom moest ik dan uw nare luim verdragen?
De deugd, ik weet het wel, wordt nooit beloond!
Te volgen, maar doe het niet te luid
Bedenk, wilt gij u als een vriend betonen:
Al wat mij nog te wachten staat
Al wat ik nog kan lezen, zien en horen,
Al waar ik nog zou willen wonen
Op aarde (paradijs en hel),
Al wat ik nog met nemen en met geven
In 't Hollands Binnenhuisje en op de straat.
- Gij moet mijn bittere idylle niet verstoren
Er staat nog tè veel op het spel.
Hoe meer ik opneem en omsluit
Hoe rijker wordt uw buit.
Gij weet het beter nog dan ik
't Goedkoop bestaan, een cent de prik,
Is ongerijmd en zonder orde;
Het stinkt naar de excrementen van de horde,
Naar gore lakens, zweet en bloed; -
Maar ik ben er nadrukkelijk en oprecht
Doch zonder reden aan gehecht.
Als 't rijk van drek en roet,
Is mij desondanks onontbeerlijk.
Ik kanker, maar ik leef er heerlijk.
| |
| |
Het leven, Vader Dood, vormt een gehéél.
Wie het bemint, bemint het integraal.
Het leven, Vader Dood, is zacht
Als satijn en glad en hard als staal,
Is álles en men vraagt: is dát nu al?
Het leven, Vader Dood, brandt blaren op de huid
Bemint, Vadertje Dood, 't alléén om uwen wil,
Bemint, Vadertje Dood, het tot heel ver voorbij de tijd
Bemint, Vadertje Dood, het slechts door U om U tot in der eeuwigheid.
|
|