| |
| |
| |
Kronieken
Het geheim van Wolff en Deken
I
Het is een merkwaardig verschijnsel, dat veel kunstenaars in de geest van het nageslacht voortleven als de scheppers van maar één werk. Rembrandt is voor ons volk de schilder van de Nachtwacht; Vondel - zeker te Amsterdam - de schrijver van de Gijsbrecht. Het is of de veelzijdigheid van een persoon en de ontwikkelingsgang van een leven àl te gecompliceerd zijn voor het geheugen van de gemiddelde mens, de lezer dus uitgezonderd. Eenvoud is het kenmerk, zoal niet van het ware dan toch van het werkelijke der artistieke nagedachtenis. Bij de naam van Jacob van Campen denkt men aan het Paleis op de Dam; bij Berlage behoort de Beurs, bij Dudok het hilversumse Raadhuis. Het proces is niet tot bouwwerken of museumstukken beperkt, noch tot de literaire klassieken. Neem slechts de proef: is Multatuli niet voornamelijk de auteur van de ‘Max Havelaar’; Herman Gorter de dichter van ‘Mei’, Louis Couperus de schrijver van ‘Eline Vere’? Wie te dezen de opmerking maakt, dat natuurlijk het meest-gelezen boek aan zijn maker de grootste bekendheid heeft verschaft, moet bedacht zijn op de vragende tegenwerping: of niet dit boek pas veelgelezen is gewórden nadat en doordat de vereenzelviging van auteur en werkstuk had plaatsgevonden?
| |
| |
Want er is nog een ander aspect. Deze vereenzelviging namelijk vindt niet bij allen plaats. Niet bij hen, wier aandenken geen duurzaamheid bezit. Niet bij hen, wier aandenken, hoewel duurzaam, beperkt bleef tot een altijd kleine kring van deskundigen. Niet bij hen wier aandenken, hoewel duurzaam én verbreid, ons niet raakt in hart en verbeelding beide. Waar zij wél tot stand kwam, heeft zij de wezenlijke kracht van synthese en zinnebeeld, de vertegenwoordigende waarde van een monument. Maar het is oud-hollandse wijsheid te veel, nu ook te menen dat zo'n monument alle àndere op de goedkoopste manier overbodig maakt.
Zulk een vereenzelviging van werk en mens vindt men ook bij de veelomvattende arbeid van de dames Wolff en Deken, wier overlijden op 5 en 13 november 1804, dus anderhalve eeuw terug, de aanleiding vormt tot velerlei herdenking. Ook zij zijn voor ons besef allereerst de schrijfsters van éen boek: Sara Burgerhart, waarvan allengs meer dan tien drukken en dus vele tienduizenden exemplaren het licht hebben gezien. Pas daarna, nooit daarnaast, groeperen zich hun andere romans: Willem Leevend, Abraham Blankaart, Cornelia Wildschut. Het overige van hun merkwaardige en destijds invloedrijke werk behoort tot een orde die nauwelijks nog letterkundig, maar overwegend cultuur-historisch is.
Het lijkt onwaarschijnlijk dat de monumentale vereenvoudiging van een heel oeuvre tot maar één boek, bouwwerk of schilderij, rechtvaardig is jegens de kunstenaar die in de loop van zijn leven meestal toch wel méér heeft verwezenlijkt dat dit éne. En zelfs is het niet zeker, dat het als kenmerk gekozen werk altijd in alle opzichten het beste, het rijpste, het gaafste zou zijn. Andere factoren dan de artistieke zijn in de voorkeur mee verwerkt. De Nachtwacht en het Paleis, denk ik, hebben hun roem ook te danken aan hun formaat; terwijl daarentegen de achtdelige ‘Willem Leevend’ door zijn formaat veeleer verhinderd werd om naam te houden bij latere lezers die niet meer in staat zijn tot acht delen belangstelling. Laten wij overigens erkennen, dat juist Wolff en Deken veel minder dan sommige anderen zich hoeven te beklagen over de keuze van het nageslacht. Ook wie zich met toewijding heeft verdiept in heel de veelheid en ongelijksoortigheid van hun geschriften, komt tenslotte
| |
| |
tot de conclusie dat de ‘Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart’ het hoogtepunt is van hun werk. Nooit daarvoor, nooit daarna, zijn de verschillende factoren van Wolff-en-Dekens schrijverschap zo zuiver en organisch verbonden geweest. Nooit daarvoor, nooit daarna, zijn zij afzonderlijk of gezamenlijk in staat gebleken tot iets dat ook na meer dan anderhalve eeuw nog zó overtuigt.
Maar deze conclusie als gevolg van onbevangen lezen en herlezen, wordt voor de literair-historicus nu tot uitgangspunt van twee reeksen vragen en onderzoekingen. Hij wil zich zo nauwgezet mogelijk rekenschap geven van de oorzaken en redenen, waaróm juist dit boek hem dwingt tot dit oordeel. En bovendien: hij wil zo goed mogelijk weten, welke factoren omstreeks 1780 in en om Wolff en Deken werkzaam waren, waardoor dit meesterlijke boek toen zó heeft kunnen ontstaan. Draagt het ene onderzoek dus het karakter van een zorgvuldige beschouwing, ontleding en beschrijving, het àndere is een poging tot feitelijke en geestelijke reconstructie, een stukje biografie, namelijk van één tijdvak. Zolang men een kunstwerk erkent als de uiting van een bepaalde persoonlijkheid in een bepaald jaar van zijn leven en van zijn eeuw, zal deze dubbele taak onvermijdelijk zijn. Onvermijdelijk - zelfs als men van tevoren weet en erkent, dat een làatste antwoord onbereikbaar is. Het diepste geheim immers, zowel van de kunst als van de kunstenaar die haar schiep, wordt nooit doorgrond.
| |
II
De ‘Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart, uitgegeven door E. Bekker, wed. Ds. Wollf, en A. Deken (Niet Vertaalt)’, is veel meer dan de levensgeschiedenis van éen jong en rijk achttiende-eeuws meisje. Eerder dan de eenheid treft ons de veelheid in dit verhaal: een veelheid van figuren, duidelijk onderscheiden in hun karakters en de daardoor bepaalde handelingen. Er zijn er van verschillende leeftijd en van verschillende stand; en bovendien binnen de grenzen van eenzelfde stand en leeftijd nog van verschillende voorkeur en temperament. Al in de eerste brief maken we kennis met
| |
| |
Abraham Blankaart, de goedige en geestige voogd van Saartje, een levenslustige vrijgezel, onafhankelijk in zijn oordeel en niet geschikt om het slachtoffer te worden van huichelarij of waan. Zijn tegenspeler in zekere zin is de heer Jan Edeling, even eerlijk, heel wat ernstiger, en bepaald heerszuchtig tegenover zijn volwassen zoons. Is Blankaart een redelijk en vrijzinnig christen, Edeling is zó stipt in zijn kerkelijke begrippen dat hij aanvankelijk geen schoondochter duldt die niet even Luthers is als hij. Minder markant, dichter aansluitend bij het menselijk gemiddelde, zijn de koopman Helmers en de predikant Everard Redelijk - naast wie de schijnheilige smulpaap Broeder Benjamin ons aandoet als een caricatuur.
Een gelijksoortige veelzijdigheid kenmerkt de groep vrouwenfiguren: de kwezelachtige tante Hofland, met haar bigotte dienstbode Brecht en de even weerzinwekkende vriendin Cornelia Slimpslamp. Hun tegenstellingen, onderling weer contrasterend, vindt men in de vriendelijke, opgewekte en in het godsdienstige bepaald vrijzinnige weduwe Spilgoed, en in de degelijker maar dan ook saaier mejuffrouw Sophia Willis. Zelfs bijfiguren als Stijntje Doorzicht en de oude dienstbode Pieternelletje Deegelijk zijn ondanks de bescheiden plaats die zij in dit werk innemen, kenbaar in hun karakteristieke trekken geschetst.
Belangrijker nog is het tableau de la troupe van al de jónge mensen die de schrijfsters met zoveel kennis des harten hebben uitgebeeld. Daar zijn de twee broers Hendrik en Cornelis Edeling, ernstig de een, vrolijk de ander; twee rechtschapen mannen, deugdelijk opgevoed, maar niet geheel vrij om zichzelf te zijn, beheerst als hun leven wordt door het vaderlijk gezag. In hun omgeving vindt men een paar minder opmerkelijke jongelui als Willem Willis en de goedhartige Jacob Brunier. Geheel ter ene zijde staat de degelijke, dodelijk-brave proponent Smit, door de auteurs geschetst zónder de ironie waarmee een modern geslacht van lezers hem waarneemt; geheel ter andere zijde de lichtmis en schuinsmarcheerder R. met zijn soort- en bondgenoot Jan G.
En tussen dit gezelschap van heren, dames en jongemannen beweegt zich Saartje: bekoorlijk, levendig, opgewekt, vrijheidslievend, en wat al te goed van vertrouwen. Bij haar zijn
| |
| |
de twee vriendinnen: Alletta Brunier, de wereldse, en Anna Willis, de ernstige. In enkele bijfiguren zoals Cornelia Hartog en Wilhelmina van Kwastama hebben Wolff en Deken de belichaming beoogd van quasi-wijsgerig rationalisme en pedante eigenwaan. Maar tot volledige portretten is het hier, jammer genoeg, niet gekomen.
Heel deze veelheid is nergens té veel; het boek maakt nooit een indruk van overdaad of verwarring, alleen van rijkdom - ook financieel. De schrijfsters hebben de mens niet schematisch of dogmatisch gezien, maar in de concrete werkelijkheid van zijn telkens weer andere verschijningsvorm. Hun personages zijn geen aangeklede deugden of ondeugden, al doen de merkwaardige eigennamen dit eerst vermoeden. Zeker zijn die namen voor Wolff en Deken zelf een hulpmiddel geweest om de karakters stuk voor stuk te kenmerken. Maar zij waren veel te écht in hun mensenkennis, veel te spontaan in hun leven-scheppende verbeelding, om de aldus bepaalde hoofdeigenschap van elke persoon niet te omspelen met talrijke àndere trekken. Zo ontstond er een beweeglijke totaliteit, veel dichter bij de gewone mens van vlees en bloed, dan de mistekende, meer dan levensgrote deugdhelden van hun Engelse voorbeeld Richardson, en eigenlijk nauw verwant aan wat Engeland pas een halve eeuw later te genieten zou geven: het geest- en sentimentrijke realisme van Dickens. Even bewonderenswaardig als de rijkdom aan karakters, waarin heel de gegoede burgerstand uit het laat-achttiende-eeuwse Holland staat afgebeeld, is de eenvoudige en geleidelijke wijze waarop deze personen met elkaar in aanraking komen en elkaars leven beïnvloeden. De bouw van deze ‘historie’ is van een haast kunstloze natuurlijkheid, maar bij dit realisme betekent dat uiteraard juist de hoogste vorm van kunst. Alledaagse daden en conflicten vullen de inhoud: ervaringen van een opgroeiend meisje, eerst in huis bij een vrome tante die haar hindert, later bij een vrolijke weduwe die haar wat al te vrij laat. Doodgewone verwikkelingen van eenzijdige verliefdheid met hun teleurstellingen, onvermijdelijk in iedere kring van jonge mensen, toen en nu. Ontelbare bezoeken en een enkel reisje. Voorts, door de vertrouwelijke omgang van Saartje met een onwaardig sujet, een ogenblik van zedelijk gevaar.
| |
| |
En tenslotte het huiselijk geluk van een verantwoord huwelijk.
‘Kopijeerlust des dagelijkschen levens’ kan men dit boek noemen, zoals Potgieter het de Camera Obscura zou doen. Maar dan een kopiëren dat tegelijk doorgronden en vereeuwigen werd. Na waarnemen met oordeel, weergeven met stijl. De schrijfsters zelf waren zich hun beperking tot het Hollands-burgerlijke wel bewust: ‘Men vindt in deze Roman gaan wandaden, die een Engelsman zelf met rilling leest; geen zo overdreven deugden, dat zy voor ons zwakke menschen onbereikbaar zyn’, zo zeggen zij in hun voorbericht, niet zonder stille ironie. En zij voegen erbij: ‘Daar wordt in dit gehele werk geen een Duël gevogten. Eens echter wordt er een oorvyg uitgedeelt. Er wordt noch geschaakt, noch vergif gedronken. Ons vernuft heeft niets wonderbaarlijks uitgedagt. Alles blyft in het natuurlyke; de uitvoering zal alles moeten goed maken.’
Het is inderdaad deze uitvoering, die ons in staat stelt om het schrijverschap van Wolff en Deken tot in de kern te leren kennen en waarderen. Wat allereerst treft, is de eerlijke eenvoud van hun taalgebruik. Ons volk heeft eeuwenlang een zo grote afstand gehad tussen spreektaal en schrijftaal, dat zelfs de begaafdste kunstenaars bedreigd zijn door het gevaar, voor stijl te houden wat verstijving was. Retoriek is de erfzonde van ons proza. Welk verband er bestaat met die àndere erfzonde laat ik nu in het midden. Adembenemend ingepend in het dubbele keurslijf van klassicisme en deftigheid, heeft onze literatuur telkens weer naar lucht verlangd en de levende spreektaal benijd om haar gezonder en beweeglijker groei. Van Effen al heeft het gewenst, maar hij was per slot van rekening toch meer beschouwend dan scheppend, te protestant voor het protest. Wolff en Deken zijn er een enkele keer in geslaagd. Een halve eeuw later lukte het opnieuw, eenmaal, aan Hildebrand, de student; en van 1860 af aan Multatuli, de beeldenstormer. Wie de pen ter hand neemt, staat in ons land altijd bloot aan de verleiding der lange zinnen, de mooie woorden, de galmende toon; en in de achttiende eeuw wel meer dan ooit. Maar het proza van ‘Sara Burgerhart’ heeft een klank van echt léven. Het is alsof grote kunstenaars bij intuïtie weten, wat er in de taal van hun tijd- | |
| |
vak bezig is te verouderen, en wat er nieuw is en toekomst heeft. Misschien liggen de verhoudingen soms nog anders: dan gehoorzamen zij niet enkel de taal, maar ook de taal aan hen. Zij kunnen kiezers zijn, maar ook keizers, wetgevers van een nieuw bestel. Men moet in elk geval niet denken dat Wolff en Deken dilettanten waren, zo ver buiten de schrijftraditie van hun eeuw dat zij als vanzelf de omgangstaal hebben toegepast in hun romans. Betje was een veellezer, een letterkundige omnivoor; en wat zij in het Hollands las, was deftig en retorisch. Aagje was stichtelijk van aard
en opvoeding, en stichtelijkheid heeft het nooit afgekund zonder retoriek. Hun overige geschriften zijn er zeker niet vreemd aan. ‘Sara Burgerhart’ en in iets mindere mate ook ‘Willem Leevend’ nemen een uitzonderingspositie in. Wie na Wolff en Deken te hebben gelezen, het proza van Rhijnvis Feith, van Elizabeth Maria Post, van Adriaan Loosjes ter hand neemt, heeft het gevoel, alsof hij een geurend veldboeket verruilt voor een stoffig bos gedroogde strobloemen onder een glazen stolp.
Men heeft wel eens gemeend, dat de frisheid van Wollf en Dekens proza een soort stijlloze nonchalance zou zijn, deels kenmerkend voor de schrijvende vrouw als zodanig, deels voor de achttiende-eeuwse vrouw in het bijzonder. Maar hun natuurlijkheid is geen bekoorlijk toeval; het is bewuste kunst, en men kan dat bewijzen. Hun vele ontleningen aan de volkstaal, in de trant van snedige gezegden, zijn niet denkbaar zonder kennis en keuze. Bij Abraham Blankaart en bij tante Martha de Harde vindt men ze in menigte: ‘Ben jy ryker als wy, eet dan met twee lepels’. Maar een veel overtuigender argument ligt in de meesterlijke manier waarop Wolff en Deken hun stijl hebben gevarieerd mét hun personages.
Al in de ‘Economische Liedjes’, die één jaar voor de Historie van Sara Burgerhart verschenen zijn, geven zij zich en hun lezers rekenschap van het steeds wisselende taalgebruik: ‘zo wy een Ambagtsman, eene Werkmeid, een Boer, een Tuinman, enz. laaten spreken zo als wy zouden spreken, indien wy over diezelfde zaaken bezig waren, dan is het al verkeert. Zy moeten redelyk, billyk, godsdienstig, enz. denken, zowel als wy, maar zy moeten er anders over spreken.
| |
| |
De houding hunnes verstands (mag ik het zo eens noemen?), moet min bevallig, min los, ja minder edel zyn, zy moet hunne opvoeding behouden. De wel opgevoedde fatzoenlyke vrouw en de braave dienstmaagd, mogen zeker even welgemaakt zyn, en even spoedig voort wandelen; doch, met dat onderscheid (zie het eens in de beste Tekeningen van den beroemden Schilder Troost), dat de eene met zekere onbestudeerde vlugheid de voeten buitenwaarts zet, en de andere, vooral niet meer dan de voeten regt uitsteekt...’ En Betje Wolff - want dit is toch wel van hààr - voegt er met gepast zelfbesef en in de eerste persoon enkelvoud aan toe: ‘Ik weet niet of ik zulke kiesche Observatien niet nog eene halve eeuw te vroeg in 't licht geve; en hierom zal ik het by deeze ééne laaten berusten: men zal my verstaan, denk ik; ik zal het geene meer van dien aart is, maar weêr in myne Bureau leggen.’
Dit inzicht, dat elk in zijn stand en naar zijn aard een eigen stijl van spreken en handelen heeft, is voor het jaar 1780 al ongemeen. Maar hoeveel méér is het nog, zo'n inzicht te kunnen omzetten in scheppende verbeelding, en romanfiguren te doen ontstaan die kenbaar zijn aan hun stijl. Wat hun in de berijmingen van de Economische Liedjes niet is gelukt, dat hebben Wolff en Deken in het proza van de Sara Burgerhart bereikt. Een brief van Abraham Blankaart is in woordkeus en zinsbouw, van de aanhef tot de ondertekening, alleen van hém. Een brief van Saartje bezit een ingehouden speelsheid, een brief van Anna Willis een evenwichtige ernst, die door heel àndere, veel subtieler, veel intuïtiever middelen op ons inwerken, dan door de meegedeelde feiten en gedachten zelf. Dit scherpzinnige taalgevoel, dit ziel- en stijlkundig transformatievermogen, onderscheidt de prozaïsten Wolff en Deken van al hun tijdgenoten - en ook van henzelf, in eerder en later werk. Het heeft aan de vele deugden van hun eenvoudig, natuurlijk en vaak geestig woordgebruik een kwaliteit toegevoegd, die al de andere heeft geactiveerd, zoals vitaminen gezondheid en groei. En in de eenheid van déze vorm met de eenvoudige, natuurlijke en vaak geestige inhoud, ligt de onverminderde literaire kracht van dit boek.
| |
| |
| |
III
Maar hoe moet men verklaren, dat dit levendige en levensechte werk zó kon ontstaan in de jaren omstreeks 1780? Waarom toen en niet eerder? En waarom was een herhaling ervan later blijkbaar uitgesloten? Want wat de Historie van Willem Leevend te waarderen geeft, zijn opnieuw enige fraaie en oorspronkelijke karakters: Alida Leevend, tante Martha de Harde, Lotje Roulin - maar het is niet mogelijk de bewondering vol te houden ten aanzien van de acht delen samen. Iets dergelijks geldt van ‘Cornelia Wildschut’. Al wil men met Multatuli de karaktertekening van Cornelia's lichtzinnige moeder ‘onovertroffen’ noemen en ‘'n kunstvoortbrengsel van den allereersten rang’, men moet tegelijk zijn mening delen dat dit boek ‘over 't geheel zeer weinig waarde’ heeft.
Sara Burgerhart nu, hoe vreemd het mag klinken ten aanzien van auteurs van wie althans de ene wel al een veelschrijfster mocht heten - Sara Burgerhart is in zekere zin een debuut. Vijftien jaar lang had Betje Wolff bespiegelingen gepubliceerd. Zij had gelegenheidsgedichten vervaardigd, en wat erger is: gedrukt. Zij had eerverzen en lofzangen opgesteld door de Stadhouder, voor de corsicaanse vrijheidsheld Paoli bij zijn leven, en voor de historiograaf Jan Wagenaar bij zijn dood. Zij had spectatoriale vertogen geschreven, en vrij wat vertalingen gemaakt, in rijm en onrijm. Zij had hekeldichten uitgegeven, niet zo erg hekel en niet zo erg dicht, over de Santhorstse Geloofsbelijdenis, de Menuet en de Domineespruik, en wat niet meer. Maar een groot samenvattend werk was nog niet ontstaan. Zij wist dat al die pennevruchten van voorbijgaande aard waren. Zij had genoeg zelfkennis, genoeg ironie vooral, om in te zien dat roem van tijdgenoten vaak niet méér is dan een luidruchtig misverstand. Wanneer zij nu iets waagde dat dieper greep en veel van haar eiste: haar hart, haar mensenkennis, haar verbeelding - dan gebeurde dit voor het eerst. Zij schreef ‘Sara Burgerhart’ als wie na jarenlange vingeroefeningen eindelijk optreedt als artiest.
Maar er is meer. Want niet alleen door een uitdaging van zichzelf ontstond dit boek, ook door een uitdaging van de
| |
| |
tijd. Juist in de jaren omstreeks 1780 had de stijgende invloed van de buitenlandse Romantiek hier voldoende kracht gekregen om zich ook te doen gelden in het scheppende werk, maar zonder nog de klassicistische tradities geheel te vernietigen. Er was een tijdelijk evenwicht van tegenstrijdige principes, een vruchtbare overgangsfaze, en Wolff en Deken zijn daarvoor blijkbaar bijzonder gevoelig geweest. Zij kenden de voorkeur van de lezende jongelingschap voor uitheemse produkten en hun geringschatting van de nederlandse literatuur. ‘Men heeft u alvroeg wys gemaakt - zo schrijven zij in hun voorbericht - dat geen Vaderlandsche pen Werken van smaak schryven kan; dat onze harsens zo slegt bewerktuigt zyn, dat wy nooit in dit stuk met Buitenlandsche schryvers kunnen gelyk staan; dat ons vernuft zo dampig is als onze luchtstreek; dat wy kunnen arbeiden, blokken, iets door en door denken, maar dat wy noch schilderen noch schertzen kunnen: met nog een hele menigte zulke droeve dingen meer.’ Ook door déze uitdaging hebben Wolff en Deken zich geïnspireerd gevoeld. Geen nauwkeuriger termen zijn er om aan te geven wat zij precies hebben gedaan, dan die van henzelf: ‘schilderen’ en ‘schertzen’. Zij hebben de werkelijkheid naar het leven waargenomen, en zij hebben die afgebeeld met blijmoedige geest.
Maar blijmoedigheid is geen waar die men per pond kan kopen. Die is er of die is er niet, al naar de aanleg en de omstandigheden. Betje was zeker vrolijk van aard, en zij had dit erfdeel niet prijs gegeven in de lange jaren van maar weinig vrijheid en vreugde. Zeventien was zij, toen ze met haar geliefde, de vaandrig Mattheüs Gargon ‘buiten weten van haar vader is weggegaan’. Wat gebeurd is, weet niemand, en waarschijnlijk is er niets ‘gebeurd’. Maar zowel Betje Bekker en Mattheüs Gargon werden door de kerk in het openbaar gecensureerd. Vier jaar lang heeft deze jeugdzonde aan de vrome burgerij van Vlissingen stof verschaft tot stichtelijke zelfverheffing. Vier jaar lang hebben zij zich op het begaafde en geestige jongemeisje gewroken met al de tirannie van hun fatsoen. En het ergste was wel, dat de taak van scherprechter vrijwillig vervuld werd door Betjes bloedeigen broer Laurens. Als zo vaak wanneer onverzoenlijken
| |
| |
aanklacht én vonnis in eigen hand nemen, werd de straf onzedelijker dan de schuld Hoe afschuwelijk deze tijd voor haar moet zijn geweest, blijkt het best uit de beëindiging ervan. Een-en-twintig was zij, toen zij trouwde met de tweeen-vijftigjarige weduwnaar Dominee Wolff, die zij nauwelijks kende en van wie zij niet hield. Het lijkt een wanhoopsdaad, een sprong in het duister. Wat zij wilde, was alleen een sprong in de vrijheid. Het huwelijk echter is geen vrijheid. Wie dat meent, is nooit getrouwd geweest. Maar de onvrijheid die huwelijk heet, is enkel te dragen voor wie elke dag opnieuw ervaart dat liefde naar geen vrijheid vraagt. Juist deze wézenlijke ervaring was voor Betje Wolff niet weggelegd. Na een liefde zonder huwelijk begon zij een huwelijk zonder liefde. Men heeft geen Freud nodig om te begrijpen wat dat is geweest. Zij was nu wel verlost uit de vernederende afhankelijkheid van de verloren dochter - voor wie het gemeste kalf niét was geslacht. Zij was ontsnapt aan de zondeloosachtigheid van haar geboorteplaats. Maar hoeveel geestkracht heeft zij nodig gehad om haar jonge, vrouwelijke illusies zonder verbittering te zien teloorgaan, hoeveel berustende wijsheid om zich te schikken in haar lot van Beemster domineese, en van haar nood een deugd te maken - nee, geen ‘deugd’, maar levenskunst? En het waren niet de teleurstellingen en twisten van huis en huwelijk alleen. Zij had behoefte aan afleiding, zij ging graag uit logeren, zij hield van muziek en toneel, zij zocht de omgang met ontwikkelde vrienden, zij was onafhankelijk en openhartig in haar oordeel, en zeer vrijzinnig in haar vroom geloof. Dit alles heeft opnieuw de jaloezie en de laster in het leven geroepen, omdat immers een predikantsvrouw zó niet dacht en zó niet deed. Betje was te oorspronkelijk om deftig, plechtig en eerwaardig te zijn. Wie geest heeft, zoals zij, ziet de betrekkelijkheid van het
menselijke, en glimlacht om z'n eigen ernst. Die glimlach heeft haar gered.
Na tijden van langs elkaar heen leven; na tijden van weerzin en misverstand; na tijden van wat meer verdraagzaamheid en waardering, waren eindelijk de laatste van haar zeventien getrouwde jaren gevolgd, toen Ds. Wolff ziekelijk was en zwak en oud. Wie denkt dat Betje haar ‘oude paai’ niet met zelfverloochening heeft verzorgd, miskent haar hart.
| |
| |
Maar wie eraan twijfelt of niet zijn dood voor haar toch een verlossing heeft betekend, miskent haar vitaliteit. Toen hij stierf, begon zij te leven. Acht-en-dertig was zij nu, en financieel nagenoeg onafhankelijk. In Aagje Deken, die zij door haar charmante takt kort tevoren van betweterige zedepreekster tot bewonderende volgelinge had bekeerd, koos zij een vertrouwde huisgenoot. Zij ordende haar stoffelijk en geestelijk bezit. Het lidmaatschap van de grote kerk zei ze op. Haar degelijke en donkere inboedel werd verkocht. En samen met een nieuwe vriendin begon Betje Wolff in een nieuw huis, met nieuwe meubels, in een nieuw dorp een nieuw bestaan.
Ook voor Aagje Deken werd in De Rijp het leven nieuw en vrij. Zij had weliswaar minder tragiek gekend dan Betje, maar zeker niet meer geluk. Weeskind, dienstbode, gezinshulp, verkoopster van thee en koffie, huishoudster bij een bakker tenslotte: een ondergeschikt lot, jaar na jaar in godsdienstige lijdzaamheid aanvaard. Wat de aanraking met de zo anders geaarde, anders opgevoede en anders gerichte Betje Wolff voor deze benepen, maar door en door eerlijke en ook begaafde vrouw heeft betekend, is nauwelijks te zeggen. Zij was als een armtierige potplant die eindelijk licht kreeg, licht en lucht en goede grond. Het leven had haar maar kleine kansen geboden om zichzelf te worden; nu kwam de grote kans. Haar vroomheid verloor het vormelijke, haar ernst het bekrompene, haar houding het onderdanige. Voor het eerst traden haar gaven aan den dag. Onder de hartelijke aanmoediging van Betje heeft Aagje, - onder de stimulerende bewondering van Aagje heeft Betje het béste gegeven wat elk bezat: levenservaring, mensenkennis, speelse geest, zedelijke ernst, gelovig vertrouwen, en bovenal: verbeelding en herinnering. Wat het aandeel van elk afzonderlijk is geweest in het samen-stellen van hun romans, is onbekend. De handschriften zijn niet bewaard gebleven; de brieven lichten ons niet voldoende in. Hebben zij hun personages verdeeld: de een de mannen, de ander de vrouwen; de een de jongeren, de ander de ouderen; de een de vrolijken, de ander de ernstigen? Is er een afspraak gemaakt, en welke? Hebben zij de brieven om-en-om geschreven, of ging de ander eenvoudig verder waar de een de pen had neergelegd. Werkten zij naar een vast plan van intriges en ontknopingen? Hebben zij
| |
| |
elkaars teksten herzien, verbeterd, aangevuld? Wij weten het niet en wij zullen het wellicht nooit weten. Maar één ding staat vast, niet op grond van tastbare dokumenten, maar krachtens de telkens eendere overtuiging van elk die zich met deze schrijfsters bezighoudt: de figuur van Sara is Betjes werk. Het is meer dan haar werk, het is haar wezen, het is haarzelf. Niet zo, alsof deze ‘historie’ gelijk zou staan met een nauwelijks verhulde autobiografie. Zeker niet. Met kiese smaak heeft Betje Wolff de omstandigheden van Sara Burgerhart zó gekozen, dat niets ervan overeenstemt met haar eigen jeugd. Zijzelf was géén wees; zij is nooit de tirannie van een ‘fijne’ tante ontvlucht; zij heeft niet verblijf gehouden bij een wereldse dame; zij werd nimmer sluw bedreigd door een gewetenloze verleider; zij heeft geen liefderijk huwelijk gekend, noch het geluk van het moederschap. Maar al deze ontkenningen raken nergens de kern. Deze: dat Sara het evenbeeld is van Betje, haar zelfherschepping, haar zelfportret; of liever het portret van het jonge meisje dat zij wàs, dat zij zich in haar verbeelding herinnerde te zijn geweest. Meer dan twintig jaren - en welke! - lagen er tussen de zonnige onbezorgdheid van haar jeugd in Vlissingen en de opnieuw zonnig geworden volwassenheid in De Rijp. Over die twintig jaren heen reikte haar verlangen om zichzelf nog eenmaal te beleven als het charmante, argeloze en verliefde kind van ééns. Maar zij wou meer: zij wilde ook duidelijk doen kennen, hoe volstrekt onschuldig zij destijds was geweest, alle laster ten spijt. En zeker was er bovendien de wens om voor zich én voor haar nieuwe vriendin in woorden te verbeelden en te bestendigen, wat in de werkelijkheid niet meer bestond. Het aroom van geluk, dat dit boek zo uitzonderlijk maakt in onze letteren, is de late winst van vroegere fleur. Maar ook de weemoed, die aan de oorsprong van geen
enkel groot kunstwerk ontbreekt, kon niet vreemd blijven aan deze schepping van een herdenken, dat in al z'n zoetheid noodwendig gepaard ging met een bitter besef ‘van wat had kunnen wezen, had het leven maar anders gewild’... Op een leeftijd dat andere vrouwen hun oudste dochter zien groeien tot volwassenheid, schiep de kinderloze Betje Wolff naar haar eigen beeld deze gedróómde dochter, geest van haar geest, ziel van haar ziel. Wat geen fantasie had kunnen doen,
| |
| |
dat volbrachten haar jeugdherinneringen, door de tijd gelouterd, door het leed verinnigd, door het verlangen geactiveerd: zij maakten de figuur van Saartje authentiek.
| |
IV
Al deze verhoudingen, uiterlijk en innerlijk, die het ontstaan der ‘Historie van mejuffrouw sara Burgerhart’, toen en zo, althans enigermate kunnen verklaren, dragen in het leven van Wolff en Deken het merk van onherhaalbaarheid.
Bevrijding, wij weten het allen, is geen duurzaam gevoel. Nieuwheid blijft nooit lang nieuw, ze wordt gauw gewoon en allengs oud. Ook vriendschap en bewondering, hoe inspirerend vaak, kunnen soms vermoeiend worden, en vermoeid. Maar vooral: de eigen jeugd herschept men hoogstens ééns.
De roman van Willem Leevend is kort na ‘Sara Burgerhart’ ontstaan in de tijd dat de schrijfsters te Beverwijk woonden op het buitentje ‘Lommerlust’, en zich gezonder en zelfs nog gelukkiger voelden dan in De Rijp. Maar het is een geluk met meer overleg en minder avontuur. Zo heeft ook ‘Willem Leevend’ meer redelijke en zedelijke bedoeling, en minder speelse spontaneïteit. Wel bezit Alida Leevend, als tweelingzuster van Saartje, opnieuw veel trekken van Betje Wolff zelf; en ook is tante Martha de Harde zeker een even originele schepping als Abraham Blankaart. Maar juist door hùn niveau blijkt het tekort van sommige andere gestalten en de onevenredigheid van het geheel. Hoeveel bewonderenswaardige trekken dit acht-delige boek ook mag hebben, ze doen éen ding niet te niet: voor de schrijfsters is de romanvorm nu een genre geworden, dat zij beoefenen. Het uur van het wonder is voorbij.
En dan komen al gauw de jaren van politieke verwikkelingen, met in 1787 de intocht van de Pruisische troepen. Als zoveel andere patriotten-uit-ontgoochelde-prinsgezindheid, nemen ook Wolff en Deken de wijk naar Frankrijk. Tien jaar heeft de goede tijd geduurd, tien jaar duurt nu de ballingschap in Bourgondië. Het zijn roerige jaren van revolutie, terreur en reactie: weinig geschikt voor goed en gaaf scheppend werk. En als dan de eindelijke dag van terugkeer komt,
| |
| |
hervinden twee oud-geworden vrouwen, de zestig nabij, hun onherkenbaar veranderd vaderland. Hun bestaan lijkt in niets meer op het vroegere, geestelijk noch materieel. Idealistisch waren zij, en gefortuneerd, toen zij vertrokken; teleurgesteld zijn ze, en tot armoe toe berooid, nu ze weer in Holland wonen. De trouw van enkele oude en jongere vrienden mag hen hebben getroost: het leed bleef en nam toe; de zorgen bleven, de ziektes, de pijnen, de al ondraaglijker marteling van Betje, in een al ondraaglijker machteloosheid door Aagje mee-geleden. De dood kwam met de barmhartige hand van een verlosser. Het was zondagmiddag 5 november 1804.
Twee dagen daarna, nog voor de begrafenis van haar vriendin, werd Aagje Deken ziek. Haar toestand beterde nog éven, maar op maandag 13 november stierf ook zij. Twee tragische levens, twee dappere levens, twee scheppende levens waren ten einde. In éen graf werden Wolff en Deken bijgezet, op het nieuwe kerkhof buiten Den Haag.
Misschien is het toch wel goed, dat wij niet precies kunnen nagaan welk aandeel Aagje, welk aandeel Betje heeft gehad in hun gemeenschappelijke arbeid. Zeven-en-twintig jaar hebben zij samen gewoond en samen gewerkt. Geen biografie is denkbaar tenzij over hun beider bestaan. Van hun romans draagt elk titelblad hun beider namen. En in eenzelfde graf rust beider stof. Wat zo door leven, kunst en dood verenigd werd, dat moet de wetenschap niet scheiden.
GARMT STUIVELING
|
|