“Abailard en Heloys”. Maar één gedicht, of een paar gedichten, maken nog de Lente niet, mag men altijd vrezen. Het was wèl de Lente, en uw “Gedichten voor een Slaper” hebben, als ik mij die spijtige woordspeling mag veroorloven, de ontwaking en reeds de bloei van een schoon seizoen bevestigd.
Van uw eigen adem doorwaaid, zei ik; en ik heb mij enig geweld moeten aandoen om niet te zeggen: uw geniale adem. Want zo groot was onze blijdschap toen wij u leerden kennen, en zo groot is nog de nawerking gebleven van deze blijdschap, dat wij haast gedrongen worden superlatieve woorden te gebruiken om uw lof uit te spreken. Het zou echter, nietwaar, overdreven zijn u nu reeds tot een geniale dichteres uit te roepen. Vooreerst moet men deze definitieve verering aan de beslissing van de latere geslachten overlaten. Dan ook, veronderstelt de genialiteit een veel omvangrijker werk dan gij tot nog toe hebt kunnen voortbrengen. En ten slotte zou men verplicht zijn als tegengewicht voor al te zware lof, op zekere tekortkomingen te wijzen, die uw werk nog vertoont: bij voorbeeld, hier en daar in sommige van uw gedichten een gemis van uiteindelijke vormperfectie, die alleen, meen ik, de eeuwigheid kan verzekeren, en verder een zekere beperktheid van uw emotionele inhoud, niet van zijn kracht of van zijn volkomen eerlijkheid, wel te verstaan, maar een beperktheid van omvang, van diversiteit, die een onvermijdelijk en een tijdelijk gevolg is van uw nog jonge jaren.
Gij zult het niet ongepast vinden, dat wij, bij een feestelijke gelegenheid, u ter ere, deze, zij het ook geringe, critiek onder woorden brengen. Ik heb het met opzet willen doen, omdat gefluisterd en gezegd werd, door personen die welwillend om u begaan zijn, dat men u onder lof zou “begraven”; dat gij zoudt kunnen geloven reeds alles volbracht te hebben; dat gij op uw vroegtijdige en misschien voorbarige lauweren zoudt rusten. Wij vrezen dat niet. Wie met zulk een aanloop in onze poëzie is opgedaagd; en vooral, wie uit een zo vurige en tevens zo beheerste passie, zijn eerste werk schept, zal niet licht uitgezongen zijn. En veel meer dan om u te dienen met ongevraagde en onnodige raad, geven wij u deze critiek ten beste, als de vertolking van óns verlangen naar nog meer, en steeds volmaakter en wijder zich uitspreidende poëzie van u. Bedenk toch, dat wij u vandaag, in alle eenvoud, weliswaar willen vieren om wat gij ons reeds gegeven hebt, maar misschien nog meer om wat wij van u verwachten. Het is u niet toegelaten een ontgoocheling te worden. Noblesse oblige.
Aan de hand van een paar vaststellingen, zou ik nog willen onderlijnen, hoe gij ons waarlijk een nieuw geluid brengt: Hier en daar wordt weer getwist over oude en nieuwe poëzie, over het klassieke vers en het expressionistische vers, over de ontoelaatbare en alleen veroorloofde inhoud van het hedendaagse kunstwerk. Het is een nooit besliste en het is een onmisbare twist. Hij getuigt van leven. Langs beide kanten, of langs meer dan twee kanten, scherpen vechters hun ongevaarlijke wapens, die zij tevens als werktuigen zullen aanwenden om goede oude en goede nieuwe poëzie te scheppen. Maar