| |
| |
| |
Trilogie van de liefde
Het eerste
De drift der glorieuze jonge jaren,
als wij gaan beven van een donker vuur
en naar 't geheim van iedre vrouw uitstaren,
is slechts een voorspel van 't groot avontuur
en van het feest der nameloze nachten,
maar toch, de symfonie begint voorgoed.
Al wat in ons zo lang had liggen smachten,
al de begeerten zwellend in ons bloed
springen losbandig open, hoor! een zingen
roept ons vervoerend mee buiten onszelf
en wij, wij storten uit de smalle kringen
der jeugd, van onder 't donkere gewelf
der eenzaamheid in uitgevierde vluchten
over de heuvels van ons leven los
als hete jagers op de stoet doorluchte
vliedende lokkende nimfen in het bos,
en vangen haar en tillen haar, trofeeën,
op in de zon, vlijen haar uit in 't kruid,
overgegeven sidderende reeën...
o liefde, liefde, eerst een dronken buit,
| |
| |
een uitgelaten roes van alle zinnen,
om dan, van nacht tot nacht meer tot elkaar
gekeerd, dichter aaneengestrengeld, binnen
te dringen met een wereloos gebaar
van wellust in de dierbare geheimen
en al die weelden klagend van genot
waarin wij samen zij aan zij bezwijmen,
naamloos vervreemden van ons eigen lot.
En keer op keer zijn kreunend onze monden
dieper gespleten van de zoete pijn,
liggen wij zaalger om elkaar gewonden,
want liefde rijpt als vruchten en als wijn
langzaam voldragen, langzaam uitgelezen
en tot ons welbehagen warm gestoofd.
In lange strelingen teder gerezen
langs uwe leden en het donzen ooft
van uwe borsten zwieren uit mijn handen,
zweven mijn lippen rond in 't paradijs
met kussen en de zachte beet van tanden
als op een nooit meer eindigende reis,
o vrouw in al uw rozenpracht ontloken,
zo zwerf ik in uw schoon mysterie rond,
tot eindelijk bedwelmend opgestoken
een wind van vuur ons neerstort mond aan mond,
in éne huivring naar elkaar geheven,
in één aanbiddelijk verloren-zijn
gans in elkaar vervloeiend weggegeven,
wij tweeën één, alleen in ons ravijn.
| |
| |
| |
Het tweede
Waar ligt gij in uw wellust achterover
en wacht mij aan uw lippen, ademloos?
De nacht is donker onder hangend lover
en alle wegen geuren roos aan roos.
In elk priëelken wordt de wijn geheven,
dartele strofen zwieren luchtig uit,
in alle schaduw is een zwijmend zweven
van vrouwen op een stil verliefde fluit...
o zoete lokking van al dit bekoren
dat mij ontvoeren wil in spel aan spel,
al uw verleiden is aan mij verloren:
één enig smachten drijft mij heet en fel.
Ik ga, zonder een [...]sten, door het duister
recht vóór mij uit, ik laat niets achter mij,
een diep, daemonisch, roekeloos gefluister
voert mij aan al dat andere voorbij
in één groot eenzaam waaien opgenomen:
de adem van mijn lot, ù toegebracht;
er is geen wederkeer en geen ontkomen,
ik vind u blindelings door al de nacht.
| |
| |
Hier ligt gij in uw wellust neergezegen,
weerloos en onweerstaan in het geheim
en al de glorie van uw vlees gelegen,
waarvan wij dronken voor ons leven zijn.
Ik beef in een hartstochtelijke koude,
ik huiver in een ijl verterend vuur
over u neergebogen in een gouden
vergetelheid van uren zonder duur:
een man, een vrouw, als in elkaar gehangen
in een onstuimig meeslepende dans
van al ons ongeneselijk verlangen
en dit geluk, genadeloos bijkans,
in heilige uitspattingen weggegeven,
aan ieders kreunen sidderend ontroerd,
een man, een vrouw, omstrengeld afgedreven
en aan elkander tot den dood vervoerd.
| |
| |
| |
Het derde
In al die nachten onzer liefden mond aan mond
in één geheim van wellust aan elkaar gegeven
alsof ik al de honing-zoetheid van het leven
in énen énen dronk aan uwe lippen vond,
in al die nachten diep van zinnen en van bloed,
ineen verzonken, in één siddering bevangen,
zijn wij meteen als in een toverij gehangen:
twee naakte engels in een wonderlijke gloed,
twee engels die vergeten in dit nieuw verband,
o niet meer weten hoe wij in onszelf besloten
eenzamen eenzamen zijn, maar thans in één ontbloten
ons langzaam overgeven in een andre hand,
zó dat mijn eenzaam raadsel ligt verzonken in
ùw even eenzaam raadsel in één zelfde beven,
één onweerstaanbaar beven van geheel ons leven,
één uur, maar met een smaak van eeuwigheid er in.
Wat doen wij anders in de liefde dan elkaar
naar buiten roepen, uit onszelf naar buiten zweven
naar éne, weergaloos verschenen in ons leven
en uitverkoren in een stil bedwelmd gebaar,
| |
| |
naar éne in wie wij treden als in een heelal,
uit al ons eenzaam heimwee overeind gerezen,
van al ons onverzadigd hunkeren genezen
aan uwe borstjes, in dit kleine luwe dal?
Wat doen wij anders in de liefde dan elkaar
in een verrukte reis van hart aan hart vervoeren,
in een bevrijdend dansen als van gode' ontvoeren
naar een spelonk, een grot, van alle sterren klaar?
o vrouw, een van de lyra's in mijn eenzaam lot,
klinkende lyra in wier vol gespannen snaren
ik grijp en speel onder de nacht van zwarte blaren,
overgegeven aan een ondoorgrond gebod,
in iedre strofe van ons lied zing ik mij uit,
boven mij zelven uit, aan de eenzaamheid ontheven
en aan uw liefde uit al mijn duister uitgedreven
in deze hemel die ons eindeloos omsluit.
ACHILLES MUSSCHE.
|
|