| |
| |
| |
De poëtaster
‘Ik ben de lafaard die, voor eigen vreugd bedeesd, zichzelf van alle paradijzen heeft verweesd’.
K. VAN DE WOESTIJNE
Hij was corrector op een dagblad en weinig belangrijk. Elke middag om twaalf uur ging hij buiten met de anderen, en liep hij in een stroom met al de overige bedienden naar de tramhalte, elke middag en elke avond. Maar hij liep liever alleen op een weg, want dan zag hij zichzelf gaan in een decor. Hij dacht liever niet over zichzelf als gaande in een golvende massa door de smalle inrijpoort, waar het te donker was om elke mens als een afzonderlijk individu te herkennen. Soms in zijn dromen zag hij zichzelf gaan in een troep volk langs een brede weg. Zij die rond hem gingen, waren dan de arbeiders, mensen in opmarsch naar hun ideaal, en er waren wijde velden aan weerszijden van de weg en een stadssilhouet aan de horizont. Daarheen gingen zij, naar hun stad, naar de erkenning van hun menselijkheid. Hijzelf, zeer verschillend van de anderen, droeg in zich de vertolking van hun verlangens en hoop, die zijzelf niet onder woorden konden brengen. Hij was zeer deemoedig, ondanks de ontzettende rijkdom in zich. Maar hij wist zich onmisbaar als de man die hen hun eigen gevoelens duidelijk maakte, en dat was een voldoende vergoeding voor zijn geluk in de chimerische
| |
| |
schoonheid van vervlogen paradijzen, dat hij moest missen en waar hij als kunstenaar recht op had. Maar later, als alles voorbij was, zou hij, een oude man, deze gebeurtenissen kristalliseren in een mythe, waar de liefde en de smart, als bloemen tussen stenen, sprongen uit de strakke beheerste vorm. En hijzelf zou vergaan, maar deze mythe zou rondgaan onder de mensen en bewaard blijven; zijn naam zou men vergeten, een lokkend geheim achter de anonieme schoonheid van het gedicht. Men zou gissingen maken...
‘Mijnheer Vergauwen - Mijnheer, ik wou u vragen deze brief even te posten. Hij is van de hoofdredacteur, en moet dadelijk weg. Maar mijn dochtertje komt van school en mijn vrouw is de hele dag uit werken, zodat ik zelf voor haar moet koken. Het is zo'n omweg om even langs de post te lopen. Zou u misschien...? Of hebt u haast?’
‘Wel nee, man, dat zal ik zeker. We moeten elkaar helpen; allemaal zouden we dat moeten doen, dan zou er geen oorlog meer komen. Dat zal ik zeker; je kunt er op rekenen.’ Hij staat even beduusd met de witte enveloppe in zijn hand en maakt dan resoluut kwart draai. Hij voelt een prettige ruimte in zijn borst. Hij heft het witte omslag omhoog, en staat er glimlachend naar te kijken. Een loopjongen smijt een hoop drukwerk in de gleuf en heeft haast om weer weg te komen. Even kijken zijn brutale ogen naar de treuzelende mijnheer. Vergauwen post vlug de brief en heeft plots zeer weinig tijd.
Terwijl hij geperst staat op het balcon van een overvolle tram, ziet hij een groep schoolmeisjes opstijgen. Ze dringen zich door de massa naar het binnenste van de wagen. Een meisje van ongeveer twaalf jaar met lang donker haar en een bleek gezichtje draagt een rood fluwelen kleed. Prachtig, dat gloeiende rood bij de bleke huid.
‘Conrad hoort de zware voorhang ruisend terug in de plooien vallen achter zijn rug. De ruimte is donker, verlicht door de reusachtige vuurgloed van een haard. Vanuit de verre diepte van de zaal ziet hij haar gestalte getekend staan tegen het licht. Hij nadert. Vaag vermoedt hij gezichten en ogen die hem aanstaren van de duistere wanden van het vertrek. De vrouw voor hem beweegt niet. Haar kleed is van rood fluweel, vuriger en vlammender nog dan de haard. Daarboven bleke huid en donker haar. Ze wacht; hij nadert,
| |
| |
steeds dichter. De vele ogen in het duister staren gespannen naar haar en naar hem. Dan staat hij tegenover haar en beheerst haar met zijn ogen.
‘Camilla’, zegt hij. Zij heeft zijn roep gehoord. Haar lichaam siddert. Ze staan los van elkaar, maar de ziende ogen in het duister zien de band die hun beider lichamen verbindt, en door hun lichamen ook hun ziel. De man en de vrouw in eeuwige wisselwerking, niet te scheiden van elkaar. De man, bewuster nog dan de vrouw, voelt het voorbestemde. Het maakt hem deemoedig tegenover het lot en doet hem knielen voor de vrouw die het lot is voor hem.
‘Camilla’, zegt hij, ‘mijn lichaam moet in uw armen liggen, terwijl mijn hart zich weer kind voelt aan de innigheid van uw handen. Kom.’
Ze hoort het bevel in zijn smeken en ze weet dat ze gehoorzamen zal, eens. Maar uit het duister is een gestalte bezwerend naar voren getreden: de oude Adalbert. En achter hem rijst het dreigend bovenlijf van de burchtheer. Oude rechten, oude banden.
‘Het recht geeft de vrouw aan de man die haar tot zich neemt in zijn huis om zijn naam te delen, en noemt hem haar meester. Maar ik ben meester over haar lichaam en haar wil. Daarom hoort ze mij toe.’
De volgende halte moet hij er af. Het meisje met het rood fluwelen kleed staat verborgen in een groep vriendinnetjes. Rood fluweel, bleke huid en donker haar: Camilla. Camilla voor het vuur, wachtend.
Een vrouw is na hem afgestegen: de moeder van een vriendinnetje van zijn dochter. Eerst heeft hij haar niet gezien, dan komt de herkenning met een schok. Zijn hand gaat naar zijn hoed en beschrijft een brede zwaai in de lucht: hij buigt. ‘Dag Mevrouw.’ De vrouw kijkt hem na; dwaas, denkt ze. Kunstenaar? Kan best zijn. Toch niet helemaal normaal. Ze ziet zijn armoedig-deftige gestalte na; met flappende jaspanden in de wind. En ze schudt het hoofd.
Mijnheer Vergauwen is een grijze veertiger. Hij heeft drie bundels gedichten geschreven en vier romans, en is niettegenstaande dat feit, totaal onbekend in de letterkundige
| |
| |
wereld. Toen hij nog een jonge man was, bracht hij zijn vrije tijd door in een groep jonge schilders, beeldhouwers en schrijvers. Hij was toen de dichter van het groepje. Veel heeft hij er niet mee gewonnen, behalve zijn vrouw, die een grote bewondering voor kunstenaars voelde, toen. Hij heeft nooit een uitgever gevonden voor zijn verzen, en heeft ze daarom zelf op eigen kosten gepubliceerd en rondgestuurd aan zijn vrienden en bekende critici. Het heeft niet veel gebaat. Hij is nog even onbekend als toen. Het kan hem niet deren: hij dicht en schrijft nog altijd. Elke avond trekt hij zich in zijn studeervertrek terug, en stormt er even woedend weer buiten op het gefluit van zijn zoon, die zijn electrische trein laat lopen tussen de poten van de tafel in de mooie kamer, waar toch niemand komt. En als de jongen onwillig, met de kop omlaag, in de tuin verdwijnt, loopt hij verder naar de keuken om zich bij zijn vrouw te beklagen.
‘Jeanne’, zegt hij dan, ‘Kun je de jongen niet buiten met zijn trein laten spelen. Ik kan niet werken zo, ik moet rust hebben, volledige stilte. Dat heb ik je nu al zo dikwijls gezegd. Maar je wilt me niet begrijpen, het laat je koud; nee, je doet het opzettelijk.’
Zijn vrouw heft het hoofd op bij die laatste woorden, maar ze zegt niets. Ze gaat naar de deur en roept de jongen. Ze verbiedt hem binnenshuis met de trein te spelen. ‘Maar Mams’, zegt hij, en zwijgt dan. Ze gaat terug zitten naaien. Hij kijkt naar haar gebogen hoofd. ‘Nu kan ik niet meer werken, nu ik me heb moeten kwaad maken. Een hele avond verloren.’ Ze zwijgt. ‘Ik kan zo niet werken’, zegt hij nog. Dan verdwijnt hij in zijn werkkamer. En als hij dan weer voor zijn tafel zit met de beschreven vellen voor zich, stijgt een langzame walg voor de hele berg papier hem naar de keel. Hij ziet zijn vrouw zitten in de woonkamer met een kleine lamp lichtend op haar naaiwerk, een rood schijnsel van het vuur op haar voeten en voor het raam het bleek licht van een dag die weeral ten einde loopt. Hij benijdt haar en voelt zich torenhoog boven haar verheven. Ze gelooft niet in hem, niet meer. Dat is haar enige fout, want ze is nog zeer mooi; zelfs nadat ze hem twee kinderen heeft gegeven. Soms hoort hij haar lachen, hoog en klaterend, zij en zijn nu bijna volwassen dochter. Dan herinnert hij zich
| |
| |
dat ze vroeger ook zo lachte, maar dan samen met hem. Nu, als hij die twee hoort, moet hij het idee van zich afzetten, dat ze om hem lachen. Jeanne was de overmoedigste van hen beiden, speels en bereid met open ogen in haar ongeluk te lopen, of wat de mensen gewoonlijk ongeluk plegen te noemen. Zo is ze ook met hem getrouwd; hij, haar held, haar kunstenaar, was de voorzichtigste van hun tweeën.
Toch zijn ze echt gelukkig geweest met elkaar. Maar hij herinnerde zich nog goed de pijnlijke stilte, toen zijn eerste verzenbundel voor de vierde keer teruggezonden werd door een uitgever. Ze troostte hem met alle middelen die ze kende: vrouwelijke en moederlijke. Maar hij hoorde nergens de klank van verontwaardiging om een miskenning. Ook de tweede werd geweigerd. Toen was zij het die voorstelde dat hij ze zelf zou laten drukken van hun spaargeld. Hij weigerde. Ze drong aan. Ze werden gedrukt en doodgezwegen.
Toen was er een avond dat hij de huiskamer binnenkwam en dat ze lichtjes kleurend en als betrapt het boek neerlegde dat ze aan 't lezen was. Het waren de verzen van een toenmaals fureur makend dichter. Hij begreep. Ze spraken beiden over die dichter, zijn kwaliteiten en gebreken. Ze wisselden als beschaafde onderlegde mensen hun indrukken uit. Ze deed het voorzichtig. Ze was liever voor hem dan ze ooit daarvoor geweest was, maar hij heeft haar dat rood worden nooit vergeven.
Het is toen van slecht naar erger gegaan. Grotendeels lag de fout bij hem, omdat hij lucht gaf aan zijn wrevel door steeds zwijgzamer te worden en te koppen. Ze hebben nog veel pogingen gedaan om elkaar te naderen, maar telkens trok hij zich beledigd terug als hij bij haar niet die volledige overgave vond, die hij oordeelde dat het geloof in zijn talent hem verschuldigd was. Ze stond tegenover hem en zag hoe hij zich opsloot in de enge cirkel van zijn persoonlijke gevoelens, en alle kracht verloor zichzelf te oordelen. Hij werd toen de miskende kunstenaar, met zijn gebaren van supreme minachting voor veel dat goed was, maar boven zijn krachten. Hij werd de verheven dichter, zelfs door zijn eigen vrouw niet gewaardeerd. Ze heeft het een paar keer geprobeerd met hem de rauwe waarheid te zeggen, die haar minstens evenveel pijn deed als hem. Maar het was te laat: zijn zucht tot drama- | |
| |
tisering ploeterde wellustig in de botsing van die twee gekwetste mensenharten, en trok er een verfijnd genot uit en een idealisering van zichzelf als martelaar.
Dit laatste, die idealisering van zichzelf, is steeds sterker geworden. Hij was altijd Vlaamsgezind geweest, nu werd hij een Vlaams voorvechter: een martelaar voor het heil van een verdrukt volk. De maanden die hij in de gevangenis sleet tengevolge van zijn houding tijdens de oorlog, waren hem een welkome beproeving. Hij dichtte veel, voelde zich eindelijk als iemand die iets had verwezenlijkt, en rekende er heimelijk op dat deze zware beproeving zijn ziel zou louteren, zodat hij onsterfelijke verzen zou schrijven. Voor een keer was hij een werkelijk martelaar, de idealist die verguisd wordt om zijn idealen. Hij dacht met plotse tederheid aan zijn vrouw en twee kinderen. Toen kwam de dag van het vonnis: hij werd vrijgesproken wegens gebrek aan voldoende bewijzen. Men herstelde hem in eer en vergoedde zijn geleden schade. Zijn verzen die hij in de cel had geschreven, ondergingen hetzelfde lot als al de vorige bundels.
En toch, is hij dan geen kunstenaar? Hij kan dromend blijven staan bij het water in een emmer, waar de zon in schijnt. Alleen maar staan en zien en bewonderen. En dan komt de werkvrouw en smijt de emmer uit, en hij staat daar, nutteloos en in de weg, terwijl anderen werken. Hij doet nog andere vreemde dingen en als het kunstenaarschap bestond in excentriciteit, dan was hij beslist een groot kunstenaar.
Maar over het algemeen heeft hij meer indrukwekkende dingen nodig, dan een emmer water. Als hij met zijn vrouw en de kinderen aan zee is, loopt hij midden in de nacht buiten naar het strand, en staart en luistert naar het water. Zo intens, dat het deinend rhythme zijn verstand hypnotiseert en de waanzin plots zeer dicht, alhoewel nog onbereikbaar wordt. Dan zet hij zich aan de rand van het water, op de zilte stenen van de baarbreker, en luistert naar het spoelen en zuigen aan zijn voeten. Soms ziet hij rond zich, naar de lucht en de sterren. Dan rilt hij. Zo'n nacht aan de boord van de zee, op een verlaten strand: is het niet een beproefde remedie om stemming te wekken, in 't bijzonder dan om de eeuwigheid te smaken, het vergankelijke aan te voelen van al wat menselijk is, en te dabben in de meest schrijnende en bedwel- | |
| |
mende persoonlijke ervaringen of vermeende ervaringen? Vergauwen komt er inspiratie zoeken. Soms maakt hij er verzen, andere keren verbeeldt hij zich gebeurtenissen en mensen van vele eeuwen terug: zoele zuiderse nachten met een vrouw in wit gewaad en de zee die aanspoelt op de keien. En hijzelf. Natuurlijk hijzelf, maar dan als een intens gevoelsmens, in een of andere geestelijke spanning, op het hoogtepunt van een of andere dramatische gebeurtenis. De omstandigheden en verhoudingen wisselen, maar die essentie blijft toch bewaard. Soms voelt hij zich miserabel, soms gedragen door extase; maar altijd en onveranderlijk groots.
Maar ook het slot is onveranderlijk hetzelfde: een plotse kou die hem naar het hotel terugdrijft, de lange donkere gang met de rijen genummerde deurtjes en een spaarzaam nachtlampje boven de trap, en zijn warme rustige vrouw in bed. Hij tracht zich dan te voelen als terugkerend na een avontuur, alleen is alles veel te lam en te gewoon. Ook de droom van vorige nacht blijkt te vaag en te weinig verschillend van al de andere om hem neer te schrijven.
Toch heeft hij eigenlijk nooit ernstig aan zichzelf getwijfeld voor deze herfst. Het stadsbestuur had het initiatief genomen een tentoonstelling in te richten over de letterkundige bedrijvigheid van de laatste honderd jaar. Mijnheer Vergauwen heeft haar nog de eerste dag van haar opening bezocht. Het was interessant. Het deed hem goed aan zijn hart te zien hoe piëteitsvol men omging met een spijskaart, waarop de een of andere letterkundige ventjes had zitten tekenen om niet naar de redenaar moeten te luisteren. Alleen was het verwarrend op te merken hoeveel onbekende namen daar waren, allemaal kunstenaars van een halve eeuw geleden. Zo kwam hij ook aan de modernen. Ook hier waren er velen die hij niet kende, maar dat waren dan jongeren. Zichzelf heeft hij er niet gevonden. Hij heeft weliswaar geen manuscripten geschonken en ook geen foto's van toen hij zijn eerste lange broek droeg. Maar men had ze hem ook niet gevraagd. En hij is nu acht en veertig jaar.
Zoals elke middag als hij thuiskomt, speelt de radio uit alle macht, terwijl zijn vrouw in de bijkeuken de aardappelen
| |
| |
afgiet, en de twee katten met ingetrokken nek boven hun schoteltje schrokken. Zijn dochter zingt mee met de radio, en laat haar hoge scherpe sopraan snijden boven alle lawaai uit. En dan zitten ze aan tafel.
Zijn zoon zit te bluffen met de schelmenstreken die hij op school heeft uitgehaald en zijn dochter luistert toegeeflijk. Zijn vrouw lacht. De vorken tikken en kletteren. Het smelt alles samen met de radio tot één geluid.
Zonder dat hij het merkt, slaat zijn vrouw hem gade. Een vreemd medelijden bekruipt haar bij het zien van zijn steeds een tikje verdwaasde gestalte met de wijde starende ogen. Maar hij glimlacht lichtjes...
‘Camilla hoorde de geluiden van de etenden rond zich. Maar zijzelf was ver van hier. Achter het hoofd van haar overbuur stond het raam open op de vlakte. Heel het schone land strekte zich daar uit: blauwe verten, golvende heuvellijn, verstild in de middaghitte. Die stilte, die is als een onbewuste glimlach. En zij is alleen om er aandacht aan te schenken, alleen als met haar liefde, die haar gelukkig maakt. Zij eten, slurpen en smakken. Soms vertelt er een wat en dan klinkt hun grove lach. Maar zij zit met wijde ogen voor zich uit te staren en een nauwelijks merkbare glimlach is het enige dat haar geheime gedachten verraadt.’
‘Moeder’, zegt Lea, ‘straks komt Anne. Wij wilden vanavond naar de schouwburg. Ze komt vragen of ik mag’.
‘De schouwburg is opvoedend; je moet beslist gaan. Dat geeft cultuur, en cultuur hebben wij wel eens te kort tegenwoordig’.
Even is er een stilzwijgen om het onverwachte invallen van de zwijgzame man. Ze bezien hem alle drie. Dan keert Lea zich vragend naar haar moeder. ‘'t Is goed’, zegt die, ‘maar dadelijk naar huis daarna’. En Jan beweert met veel klem dat hij veel liever naar de cinema gaat.
Maar zijn vader antwoordt niet meer. Voor hem zijn de deuren opengegaan op een wonderlijk land, waar een ridder in eenvoudige jachtkledij zit te dromen in de vensterbank van zijn kamer. De zon valt door de geelgroene ruitjes op zijn handen en zijn gebogen hoofd. Een been is opgetrokken, waarbij de voet steunt op de tegenoverstaande bank. Hij wacht. Waaraan denkt hij?
| |
| |
‘Toen Conrad daar zo stil zat, hoorde hij de mussen in de bomen buiten. Hij luisterde of hij geen voetstappen hoorde op de gang. Soms rechtte hij het hoofd en keek naar de zware gordijnen voor de deur. Dan keek hij door het gele glas op de ringmuren neer, of naar de velden, waarop soms een eenzame boerenfiguur stond te werken of met zijn mouw het zweet van zijn voorhoofd veegde. De diepe rust van de landen daarrond verwonderde hem telkens weer. Opnieuw hief hij het hoofd en luisterde. Hoorde hij niet het ritselen van kleren? Maar de plooien van het gordijn bleven strak en onbeweeglijk.’
Plots en venijnig klonk de bel, in de gang en in de radio. ‘Daar is Anneken Tanneken Toverheks’ zei Jan, terwijl Lea opstond om open te doen.
‘Maar vóór Conrad er zich goed van bewust is, staat de slanke donkere gestalte van Camilla voor het gordijn. Hij schrikt en staat op. Ze komt nader. Ze is mooi, zeer mooi...’
Ze draagt een lichtblauw zomerkleedje dat goed past bij haar blond haar. In de soepele stof staat haar lichaam getekend in elk onderdeel: haar borstjes met de tepels en de welving van haar buik. Haar ogen zijn blauw, en zo jong. O God, dat zoiets kan bestaan!
‘Dag mijnheer’, zegt ze.
Hij zwijgt, neemt de hand die ze hem toesteekt en kust die.
Hij ziet haar verschrikt gezicht, de woede van zijn dochter en de ogen van zijn vrouw. Hij zegt iets: ‘De jeugd is schoon, juffrouw Anne’. Ze lacht eventjes, kort en zenuwachtig. ‘Dat zal je later eerst weten’, zegt hij dan nog.
Als hij even later in zijn werkkamer staat, komt plots de waarheid klaar en scherp te voorschijn van uit zijn verwarring. Hij heeft haar hand gekust. Hij heeft werkelijk haar hand gekust.
Het raam van zijn werkkamer staat open. De zon schijnt op het kleine voortuintje. Kleine jongens spelen krijgertje in de straat. De wereld is vol zon en kracht. En dan zinkt een vreemde strakke rust over hem. Hij zal schrijven. Hij zit voor zijn tafel met pen en papier. Hij wacht, hij is bang. Misschien zal het weer niet lukken. Maar hij begint toch. Het raam blijft open en het geschreeuw van de spelende jongens klinkt tot in de kamer, maar deze maal stoort het
| |
| |
hem niet. De eerste zinnen komen aarzelend, pijnlijk. Dan gaat het vlugger. Even nog kwelt hem de twijfel over de waarde van het geschrevene, over de mogelijkheden van uitdrukking, dan niet meer.
‘De honden blaften en de paarden stampten, maar het open raam van haar kamer bleef leeg.
Uit het woonvertrek kwamen Robrecht en zijn vader. De oude Adalbert knipperde tegen al dat licht en al dat lawaai. Zijn dunne gestalte scheen de zon in zich te trekken.
Terwijl Robrecht de trappen afdaalde, begonnen de honden hevig te janken en te sleuren aan hun leidsels. Enkelen zagen ongeduldig naar het open venster. Toen verscheen ze in de opening van het woonvertrek. Ze legde haar hand op de arm van de oude heer en zag naar beneden op de binnenplaats. Dan, met een plotse beweging, kwam ze naar beneden en steeg te paard.
Hij zag hoe Robrecht naar haar keek. Maar slechts toen ze volledig en gemakkelijk gezeten was, keek ze hem aan.
Tot het laatste pak honden verdwenen was en de poort gesloten, bleef Adalbert daar staan. Een stalknecht veegde mest uit de stallingen, en hij hoorde de smid aan zijn werk. Peinzend ging hij naar binnen en dacht dat hij vuur zou vragen in de kleine eetzaal.
Conrad's paard volgde tussen de andere, en toch reed hij helemaal alleen. Men vermeed een gesprek met hem. Ver voor hem uit reed Robrecht met zijn neef. De vrouwen reden middenin.
De weg liep voorbij een oude verlaten appelboomgaard, die baadde in de zon. De bemoste takken droegen hier en daar een verwilderd vruchtje, waarvoor hij plots een grote tederheid voelde. Hier zou hij in het hoge gras willen liggen, in de vlekkerige schaduw van een appelaar. Hier, afgesloten in een zonnige omheinde wereld zou hij tot rust kunnen komen, zelfs zonder haar.
Plots klinkt een hoorn. De honden blaffen nu oorverdovend, de knechten maken de voorste trossen los. Robrecht en een paar ruiters zetten de achtervolging in, terwijl de anderen nu dieper in het bos dringen.
Het is een mooi bos, met wuivende grasvelden en trillende berken, en er is de zoetige geur van bloeiend heikruid.
| |
| |
De hoorn van Heer Robrecht klinkt steeds verder af. De hoorn van deze groep antwoordt. De honden van de laatste groep stoten plots hevige neusgeluiden uit: een spoor. Nu klinkt deze hoorn, Robrecht antwoordt. En dan gaat het steeds sneller tussen ritselende bomen. De grond dreunt van de paardenhoeven.
En toen is de jacht begonnen, en toen is Camilla verdwenen.
Conrad zag haar zojuist nog aan de rand van die struiken en nu is ze weg. Hij houdt zijn paard in, de anderen rijden hem voorbij. Het wordt terug stil rond hem. Hij rijdt tot aan de plaats waar hij haar 't laatst heeft gezien. Tussen het struikgewas daalt een smal pad naar een groene sloop. Daar beneden rijdt Camilla stapvoets en tracht zich naar het geluid van de jacht te oriënteren.
Als ze hem ziet, geeft ze haar paard de sporen en draaft op goed geluk recht voor zich uit.
Een jachtroes zoals hij er nog nooit een gekend heeft, benevelt hem. Tewijl hij haar achtervolgt, wordt het bos steeds dichter. Steeds verder klinken de hoornen tot alle geluid van mensen ver achter hen ligt en hij haar jaagt in de sombere stilte van een dik bos. Aan de rand van het bos houdt zij stil, waar opnieuw een wuivende groene berkenvlakte begint. Schichtig kijkt ze om naar de richting van waaruit ze weet dat hij komen zal.
Nu hij haar gevangen weet, rijdt hij trager. Hij houdt stil naast haar. Ze kijken elkaar aan.
De berken ritselen stil, een zoete geur van terpentijn en heidkruid is om hen heen, en over de hele wereld is een stilte gekomen als op de dag dat ze geschapen werd.
‘We moeten terug’, zegt ze, en luistert.
Maar nu is ze van hem, en ze weet het. Hij tilt haar van haar paard en bindt de beesten aan een boom.
‘Robrecht’, zegt ze.
‘Zeg Conrad’, vraagt hij, en ze gehoorzaamt.
Hij legt haar neer onder aan een berk en maakt haar tot zijn vrouw. Ze is heel klein onder hem en klemt zich vast aan zijn rug. Als ze hem daarna in haar armen houdt, hoopt ze dat er een kind zal zijn, liefst een jongen.
Hij strijkt de haren uit haar gezicht en streelt met zijn
| |
| |
mond haar gezwollen lippen. Dan maakt hij zich zachtjes los.
Die avond maken ze met varens een legerplaats voor de nacht. Ze eten en zien de zon ondergaan.
Hij kijkt haar aan van terzijde. Ze droomt. Denkt ze nu misschien aan de avond in de grote zaal bij de haard, als de meiden de tafel dekken en bierkannen aanslepen?
Ze voelt zijn staren en keert zich naar hem. In haar ogen staat een schoon en glanzend geluk.’
De villa van Mijnheer Rosseels ligt aan de uiterste rand van het dorp, een honderdtal meters van de zoom van de grote hei. Of moet men zeggen: de villa van Mevrouw Rosseels, want zij is daar alle dagen van het jaar, alle avonden en alle nachten. Mijnheer Rosseels meestal 's nachts en soms 's avonds. Tijdens de dag is hij op kantoor in de stad. Het is een grote villa om heel het jaar door in te wonen. Er is ook een aparte garage, waar Mijnheer zijn auto stalt. Soms vragen zijn kennissen hem of hij niet te eenzaam woont en te ver van alle verkeer, maar dan antwoordt hij dat zoiets niet belangrijk is als men een auto heeft: op een half uurtje is men in de stad.
In het voorjaar ziet men dwars door de struikaanplantingen van de tuin en staat het huis daar kaal tussen de velden. Mathilde Rosseels is gewoon in het brede erkerraam te zitten en te lezen of te breien. Ze kan dan zien, meters in het ronde, tot waar haar blik stuit op de zwarte muur van de mastbossen.
Mathilde is nu tegen de veertig. Ze is misschien wat te dik, maar haar figuur is altijd goed gevormd geweest. Haar gezicht houdt zich aan onuitgesproken tere tinten. Bij nader bekijken is ze helemaal niet lelijk, en toch noemt niemand haar mooi. Maar wie zou ooit over Mathilde Rosseels een oordeel uitspreken? In het grote huis worden geen gezellige vriendenavonden ingericht, hoogstens wat men noemt een ‘intiem souper’ in avondkledij. Voor die tijd gaat zij dan naar de stad en koopt zich een kostbaar kleed in een duur huis. Maar even vaak gebeurt het, dat haar man zijn relaties ontvangt in een restaurant in de stad, dat bekend staat om zijn fijne gerechten. Het is zo omslachtig de mensen zo ver
| |
| |
mee te sleuren, de buiten in, en het spaart Mathilde een boel kopbrekens.
Ze is nu twintig jaar getrouwd en hoopt niet meer op een kind. Haar huwelijk is niet mislukt. Haar man is voorkomend voor haar en gaat nooit naar andere vrouwen. Hij vervult op regelmatige tijden zijn huwelijksplichten. En tenslotte, wat kan ze meer verwachten? Ze zou diep ongelukkig zijn, moest hij haar toesnauwen, brutaal antwoorden, met andere vrouwen lopen of haar eventueel slaan. Ze kan op haar man betrouwen. Maar op een of andere manier is de rijpere vrouw in het erkerraam nog steeds het jonge freubelonderwijzeresje van twintig jaar geleden, dat braaf en gewetensvol deed wat haar gezegd werd en voor de rest kon zitten dromen met haar handen in haar schoot. Een groot deel in haar is twintig jaar lang onaangeroerd gebleven; en soms, in haar erker, dwaalt haar geest in vreemde omstandigheden.
Haar enige vriendin is Jeanne Vergauwen, die getrouwd is met een dichter, of tenminste toch met iemand die dicht. Eens in de maand gaat ze haar in de stad bezoeken. De jaren hebben Jeanne meer beroerd dan haar: ze hebben haar verbitterd. Maar er zijn de kinderen: een meisje en een jongen. De twee vrouwen spreken zelden over hun huwelijk, maar wel over hun schooltijd en soms over het leven in 't algemeen. Spijtig dat Vergauwen en haar man zo slecht met elkaar opschieten; dat maakt elk tegenbezoek practisch uitgesloten. Jeanne heeft eens drie dagen bij hen gelogeerd, met haar kinderen. Maar dat ging op de duur niet meer, met Vergauwen. Sindsdien is dat nooit meer gebeurd.
Maar deze zomer is iets vreemds in het leven van Mathilde gekomen. Ze was gewoon wakker te liggen in de hete nachten van het jaar met naast haar de rustige ademhaling van haar man. De balkondeuren stonden open en ze kon dan de witte nevels over de weien zien lichten in de klaarte van een besterde nacht. En uit de geheimzinnige achtergrond van de hei kwam kikkergekwaak uit waarschijnlijke vennen en sloten. Altijd bracht dit haar het besef van een onmetelijke ruimte waarin de wereld voortsuisde. Maar deze zomer was ze zich meer van zichzelf bewust, liggend tussen de lakens in de schemerige kamer, en vooral van de muskietgazen deuren die de eigenlijke nacht buiten de kamer sloten. En
| |
| |
eens was ze opgestaan en op het balkon gegaan. Maar de lucht viel kil op haar schouders, hoe broeierig heet het daarbinnen ook was. Bovendien wist ze helemaal niet wat ze daarbuiten kwam zoeken. Wist ze het werkelijk niet?
Sinds korte tijd was er een onrust in haar, die verborgen lag onder de bewegingen van dagelijkse gewoonte, maar die bewuster naar voren kwam in de stilte van de nacht. Dat was sinds die zomeravond dat ze met Vergauwen naar de hei gegaan was en teruggekeerd in het vallende duister.
Bij een van haar bezoeken aan Jeanne had Vergauwen haar gevraagd hem enkele mooie plekjes van de hei te tonen, omdat hij een dergelijke achtergrond nodig had voor een roman die hij schreef. Ze had geantwoord dat hij haar maar eens moest komen opzoeken. Hij had gebogen met zijn bekende ouderwetse beleefdheid, en gezegd dat hij beslist gebruik zou maken van haar zo vriendelijke aanbieding. En daarna was er weer die uitdrukking in zijn ogen gekomen die haar ongemakkelijk maakte: een staren in de verte met een ernst als van levensbelangrijke dingen. Er werd over dit hele geval niet meer gesproken, en zij dacht dat het zomaar een ingeving van het ogenblik geweest was, een sprankel van zijn zwenkende aandacht, en niets meer. Ze heeft nooit goed geweten hoe ze het met hem had. Maar op een hete julidag is hij dan toch onverwacht gekomen, alleen. Ze wist niet waarom, maar ze durfde hem niet vragen naar Jeanne. Hij stond daar voor haar: een lange magere gestalte met veel wilde grijze haren en grijze intens afwezige ogen. En heel haar routine van onbekende mensen ontvangen, kon haar hier niet helpen. En omdat ze niets anders wist, deed ze dan toch zoals ze met elke andere bezoeker zou gedaan hebben: ze schonk thee en nodigde hem uit te blijven eten. Hij antwoordde niet. Ze was blij toen ze met hem kon opstappen naar de hei, waar hij tenslotte toch moest voor gekomen zijn.
Ze zeulden een tijd zwijgend naast en achter elkaar door het zand, ze Het hem een panorama zien vanaf een hoge duin, en tenslotte kwamen ze aan een weinig dicht berkenbos. Hier bleef hij staan en vroeg of ze misschien niet wat zouden rusten.
Zo zaten ze dan naast elkaar en zagen de vlakke hei uitgestrekt aan hun voeten. En toen begon hij te spreken. Hij
| |
| |
keek niet naar haar, hij keek over de hei. Hij vertelde over zijn roman, over een ridder die hield van een edelvrouw. In zijn verhaal liepen de idee en de technische middelen door elkaar, en ze kon hem niet altijd goed volgen. Het leek haar een verwarde geschiedenis. Toen keerde hij zich naar haar, en ze schrok van de intensiteit van zijn blik.
‘Maar de grote idee, de hoofdgedachte, wat ik vooral wil zeggen, is de schoonheid van een natuurnoodwendige liefde. Het is epiek van de eeuwige aantrekking tussen de man en de vrouw, die voor elkaar zijn geschapen. En de volmaaktheid van hun vereniging die een aardse verwezenlijking is van de elysese zaligheid.’ Hij zweeg en staarde langs haar weg.
Toen zag hij naar haar en voor het eerst bemerkte ze de glans van een menselijke glimlach in zijn ogen, licht weemoedig en vriendelijk. ‘Het is niet altijd zoals we het gewild hebben, is het niet?’ En dan zachter, als voor zichzelf: ‘En toch blijft men er aan geloven.’ En toen weer harder en vager: ‘We zijn ook zo geciviliseerd’.
Ze zaten een tijd zwijgend in de verte te staren. En er was iets in die grote verlatenheid, met de zon die reeds rood boven de bossen stond, dat hen dichter bij elkaar bracht, en dat maakte dat hun gesprek zo vertrouwelijk kon zijn. Ze vertelden zonder schaamte kleine voorvallen uit voorbije tijden die ze anders zelf niet goed onder ogen durfden nemen. Ze glimlachten elk voor zich heen, die vage glimlach die alleen herinnering brengt.
In de stilte bracht de wind vaag het geluid van een trein tot hen. Mathilde schrok: al zo laat! En meteen zag ze in gedachten de wagen van haar man de poort binnenrijden.
‘Ik moet naar huis’, zei ze.
Ze stonden op en vermeden het elkaar aan te zien. Om de weg korter te maken zouden ze dwars door de vlakke hei gaan, om zo een grote kromming van de weg uit te sparen. Maar in de lage delen stond nog water, en ze ploeterden ellendig tot aan hun enkels in het natte mos. Toen ze de vlakte door waren, moesten ze nog door een klein bos. De schaduw hing zwaar en zwart tussen de dennen, de stralen van de zon drongen niet meer door het loof, alleen de hemel boven hun hoofd was lichtend gouden blauw. Soms ritselde
| |
| |
iets in de bladeren. Ze gingen zwijgend met snelle stappen. Mathilde hijgde lichtjes, haar hart klopte hoog tegen haar keel, zodat ze niet kon spreken. En hij zweeg.
Toen ze aan haar huis kwamen, was de zon onder en de lampen brandden in de zitkamer. Het flauw rose licht scheen in de halfdonkere tuin. Hun stappen kraakten op het grint. Ze stond in de deuropening en wachtte. De kamer was leeg. De meid had de lampen aangestoken. Ze ging tot bij de telefoon: op de blocnote stond met grote onhandige letters geschreven: ‘Mijnheer komt laat thuis, niet wachten’. Ze keerde zich tot hem die nog altijd in de deuropening stond en zei: ‘U moet nu gaan’.
Op een warme nacht zat Vergauwen te werken met open raam. Het huis en de straat waren verstild en vol rust. Een lome zware geur steeg op uit het voortuintje en waaide in de kamer. Het was zo stil dat hij zijn eigen gedachten horen kon. Het was een nacht voor Camilla en hem. Na alles blijft Camilla hem toch nog, met haar donkere geurige haren en haar diepe ogen. En in het diepst van de nacht, als alles slaapt, draagt hij fluwelen kleren met goud doorstikt, hoge kaplaarzen en een wijde mantel. En aan zijn vinger glanst een zware smaragd in goud gevat. In zijn handen houdt hij Camilla's fijne polsen. Ze staren elkaar zwijgend aan.
‘Ze schaamde zich voor de mensen. En als ze dacht, dat hij het niet wist, ging ze naar de kerk om te bidden. Ze schaamde zich elke avond als ze waard en waardin goede nacht zei en naar boven ging. Ze schaamde zich elke morgen, als men haar vroeg of ze goed geslapen had.
En boven in hun kamer vermeed ze hem zoveel ze kon. Ze trilde in zijn armen alsof ze kou had. Soms klemde ze zich aan hem vast; maar nooit zei ze iets. Ze ging nooit met hem over de straat tenzij met gebogen hoofd; en als de mensen haar nastaarden kleurde ze.
Dat was zo geworden sinds ze in de herberg hun intrek hadden genomen. Ze waren verre streken doorgereisd, te paard en etend wanneer ze konden. Ze reden liever door de bossen dan op de weg, want altijd nog vreesden ze de wraak. En ze waren zo gelukkig geweest.
| |
| |
Soms hielden ze stil en dan kwam ze achter hem zitten op zijn paard, met haar armen om zijn heupen, en haar hoofd op zijn rug. De nachten werden ook kouder op het eind van de zomer. En zo, toen ze reeds ver van de burcht waren en uit haar gebied, namen ze hun intrek in de herberg van een stadje waar nog meer vreemdelingen woonden en waar ze niet zouden opvallen.
Toen was de verandering in haar begonnen. En eens toen hij zijn armen strengelde rond haar zwellende buik en haar kuste waar de ronding begon onder haar borsten, begon ze schokkend te huilen. Ze liet zich strelen en troosten, maar kon niet zeggen waarom ze gehuild had.
Soms, 's morgens als hij vroeger wakker was dan Camilla, lag hij haar te bezien: de lange glanzende vlechten en het kleine gezicht op een slanke hals, haar twee handen half gekromd en toch ontspannen in haar slaap. Zo kinderlijk vertrouwend, zo onbewust van het groeiende kind lag ze daar, dat hij zich bijna schuldig voelde.
Hij wist dat hij haar weer geheel voor zich winnen kon als hij haar maar weg nam van de mensen. Alleen op de wereld met hem, behoorde ze hem volledig toe, was ze gelukkig en blij om het kind. Ze zou hem overal volgen, hem verzorgen en zijn kinderen dragen en baren. Maar onder de mensen kon ze niet vechten tegen de morele stelregels die ze als kind reeds had geleerd. Dan leefde ze in zonde met hem, en het kind was een vloek. Zijn liefde en haar liefde tezamen waren dan slechts genoeg om haar te behoeden voor een wanhoopsdaad of een opzienbarende biecht.
Kon hij haar maar meenemen naar de velden en bossen vanwaar ze kwamen, altijd maar verder trekken door wonderschone streken en gelukkig zijn, ver van mensen, dé man en dé vrouw zoals ze geschapen werden en bedoeld door God.
Maar ze was zo tenger en hij vreesde voor haar leven.’
God! hoe hij van haar hield!
Hij stond op en ging voor het venster staan. Het was zo stil daarbuiten. Hij ademde op van de inspanning die hem dit stukje had gekost.
Daar had ze vanavond gestaan, geleund tegen de muur. Teleurstelling en razernij jaagden door hem heen: hij herinnerde zich haar woorden. Ja, natuurlijk, zij moest ook gaan
| |
| |
vrijen, juist zoals zijn dochter. Ze was er niet gelukkig door, dat zag je aan haar. ‘Hij is soms zo vreemd, zo hard en afwezig.’ Dat zei ze, tegen Lea, als ze dacht dat niemand anders het hoorde.
En hij dacht aan de vrijer van zijn dochter: een tweedejaarsstudentje van Leuven, rozig aangezicht en opgeschoten jongensgestalte. Hij blufte bij Lea over de meisjes in Leuven, en zonder twijfel deed hij hetzelfde bij de meisjes in Leuven over Lea. Een naakte gulzige passie stond soms open in zijn ogen te lezen als hij Lea aankeek, zo naakt en zo open omdat hij zelf niet eens besefte wat hem bezielde. En van dat kereltje leerde ze nu kussen! Lea mocht soms zo onuitstaanbaar zijn als ze wou, ze had toch dit gemeen met Anne: dat ze tastte en droomde van dé man, en dat er soms iets in haar ogen was, zo teer en innig dat het je deed huiveren. En dat kreeg nu dat studentje, dat voorlopig alleen maar een wekker voelde aflopen in zijn buik als hij een meisje kuste.
Maar laten we eerlijk zijn: wat had Anne van hem te verwachten? Haar hand kussen! Misschien, in een ogenblik van verdwazing. Maar zelfs haar mond had hij nooit gekust. Laat staan dat hij haar ontvoeren zou. Ze zou waarschijnlijk niet eens willen. Hij lachte schamper en geluidloos in zijn borst. Te paard, door velden en bossen, slapen in dorre bladeren. En de spinnen, Mijnheer? Ze zou waarschijnlijk gillen van angst als er een in haar nek kroop. En dan de politie: ontucht met minderjarigen, openbare zedenschennis (in een hotel mag het desnoods). Hij lachte nog schokkender en geluidlozer. En hoe zouden ze leven? Van de jacht misschien. Hij kon niet eens schieten, want hij was dienstweigeraar. Geld had hij niet.
Hij zag zichzelf staan in zijn kostuum van alle dagen, te smal geworden en met omkrullende revers, en de plooi uit zijn broek, zodat zijn knieën er in stonden. Hij neemt haar handen in de zijne en houdt ze tegen zijn borst. En nu moet hij iets zeggen, iets eeuwigs en oneindigs. Dat zou niet moeilijk zijn, als hij haar lichaam maar mocht bezingen. Hoe zeiden ze dat weer in het hooglied: uw borsten een welpenpaar. En haar buik waar hij haar navel vermoedde. En haar schoot met het kruivend haar, haar armen en benen, de frisse geur van haar huid, de rankheid van haar gestalte.
| |
| |
En dan zou ze huiveren onder de stortvloed van zijn hartstocht. En dan moet hij haar nemen - tot zich nemen, zegt de bijbel - beslapen, zegt de dictionnaire - er mee naar bed gaan, zeggen de mensen. Hij staat daar voor haar. Laat het in een bos zijn, in de vrije openheid waar ze vrouw is en hij man, waar niets hen scheidt. Ze rilt van verwachting, hij verlangt - hij kijkt haar diep in haar ogen - en durft niet.
Nee, hij durft niet. Niet om haar ogen, en niet om zoveel andere dingen. Want hoe moet dat verder gaan?
Hij lacht, geluidloos, schamper. O nee, hij blijft bij zijn vrouw, over twee dagen zal hij haar ‘beslapen’ want anders zal ze verwonderd zijn. En Anne gaat wandelen met haar vrijer.
Psychisch impotent is zoiets te noemen.
Hij lacht stil tot hij een hoestbui krijgt en naar adem snakt.
Er ligt in het wachten de zeldzame bekoring van het vermoeden en de duizelingwekkende mogelijkheid van het geluk. En ook angst.
De arme eeuwig jonge ziel van Mathilde speelde Mozart in de schemering. Het was vooral goed omdat ze haar eigen spel niet hoorde, maar de muziek. Ze hoorde zichzelf niet, omdat er niemand naar haar luisterde. Reeds jaren nu speelde ze steeds alleen voor zichzelf.
Ook luisterde ze soms naar de radio, vanuit een donkere hoek van de kamer. Ze luistert naar Tchaikovsky, naar Rachmaninov, en dan schreit ze, hard en pijnlijk, maar stil omdat niemand het horen zou. Het is een intens genot dat haar volledig leeg achter laat. Alleen kan ze niet zeggen waarom ze eigenlijk huilt.
Maar nu weet ze iets meer. Het bestaat, het bestaat werkelijk, want er zijn mensen die er muziek van gemaakt hebben. God! iets groots, iets dat je volledig in beslag neemt, iets... iets dat niet te noemen is. In de duisternis trekt ze een tragisch gezicht, onwillekeurig zoals ze een filmster ziet doen, en ze recht haar lichaam. Om haar heen waait de kracht van een grote passie, ongeveer als een stormwind met rukken.
Zoveel avonden speelt ze nu reeds die komedie met zichzelf. De dagen staan klaar en wreed daartussen.
| |
| |
Toen, op een avond, was het uit.
Hij stond daar op het terras, waar de meid hem had gebracht. Als ze gekund had, zou ze hem om uitstel gevraagd hebben. Maar ze kon niets zeggen, want er was niets. En daarom deed ze onhandig en verraadde zichzelf.
Een weldadige schrik trok door haar heen, toen hij voor haar knielde. Ze was zenuwachtig en bang dat iemand hem daar zou zien, maar elk woord dat hij fluisterde was een gloeiende streling. Later kon ze hele zinnen herinneren die ze nauwelijks meende verstaan te hebben.
Die avond kusten ze. Ze dronk zijn woorden: het waren vooral zijn woorden die ze nodig had.
Maar hij kwam terug, niet bij avond, maar in het scherpe licht van een zomerdag. Ze gingen naar de heide.
‘Mathilde’, zei hij, ‘ik heb je lief’.
Iets in haar gaf een grote bons. Maar het klonk zo vreemd en plechtig: even een schuwe achterdocht.
‘Jij bent de vrouw waarbij ik de grote passie kan beleven, de enige, en daar heb ik lang op gewacht.’
Hij zag haar angstig rillend gezicht.
‘Mathilde, we zijn niet meer heel jong. Maar juist daarom kunnen wij liefhebben met volle besef.’
Het was zo lang geleden dat ze nog iets dergelijks gehoord had. En ze gaf zich over aan zijn plechtige geestdrift. Een drukking was van haar afgevallen: het besef van haar ouder wordend lichaam en haar eeuwig jonge ziel die verkleumde. Het was dus nog niet te laat? Terwijl ze hem kuste zag ze op de rimpels in zijn nekvel: voorheen sloot ze haar ogen, nu niet meer. Ze zag ze niet meer.
Scherpe wroeging had haar gekweld de laatste nachten, en soms ook vrees. Soms schroeiden nog wrede helderheden door haar roes, schaamte om het bedrog. Maar als ze zijn stem hoorde, en zijn wilde ogen in de hare had, sloot de wereld zich rond haar en hem. Voor het eerst in haar leven was zij het voorwerp van een absolute blinde onredelijke liefde, van een sterke passie.
‘Mathilde’, zei hij met zijn hoofd aan haar borst, ‘Mathilde, op het ogenblik dat onze lichamen één zullen zijn, zal een deeltje van het mensdom tot zijn natuurlijke ideale verhoudingen herleid zijn’.
| |
| |
En toen zij bleef zwijgen: ‘Jij en ik zijn de eerste Adam en Eva sinds vele eeuwen. Er is geen liefde meer in de maatschappij zoals ze nu is, geen liefde in een gedwongen samenzijn. Maar jij Mathilde, en ik, wij zijn weer mensen.’
‘Terwijl de maan en de sterren boven ons schijnen word jij mijn vrouw.’
Hij richt het hoofd op: een groot grijs oog onredelijk in het hare. ‘Er is geen ander huwelijk dan de voltrekking van de menselijkste daad in volledige harmonie met de natuur: een één-worden met het geschapene en de bedoeling van de schepper.’
Ze huivert en twijfelt vaag. Maar zijn hese stem spreekt en spreekt en een vreemde gelatenheid sluipt in haar binnen. Ze zal hem toebehoren en zo zoals hij het wil. Het is eindelijk gekomen en zij zal aanvaarden. Ze laat hem nu zijn plannen maken zonder tegenwerpingen en de tijd zal onverzettelijk vorderen tot op het moment van de verwezenlijking. Ook haar gedachten gaan niet verder.
Die dag had het stil en hardnekkig geregend. Mathilde's onrust werd daardoor ingesloten in de vier muren van haar huis. Maar kort voor zonsondergang was de lucht opgeklaard en een natte tederheid glom op de glinsterende weiden en de tuin geurde sterk. Het werd een open avond met enkele schuivende wolken.
In het versleten bommeltreintje dat van de stad kwam, zat mijnheer Vergauwen zijn krant te lezen bij het aan iedere halte verflauwend licht. Koeien, huizen, kleine verlaten dorpsperronnetjes met een bloemperk schoven voor het open raam voorbij in de schemering. Bij de voorlaatste halte bleef hij alleen in het coupé. Hij vouwde zijn kant op. De trein reed onvermijdelijk naar zijn doel.
Er is iets vreemd verlammend in het vallen van de nacht, het besef van het onafwendbare en de vreemde klaarheid waarmee de mens zichzelf en zijn daden beschouwt. Zelden had Mijnheer Vergauwen zichzelf zo gezien: de kantoorbediende in een lege treincoupé. En juist vanavond - of misschien wel daarom?
De remmen knarsen, de oude wagens botsen tegen elkaar.
| |
| |
Een verlaten perron waarop hij de enige aankomende is, donkere schim onder de spaarzaam geplaatste booglampen. De rottende geur van de herfst. De stationchef neemt zijn kaartje in ontvangst, terwijl de trein achter hem doorrijdt.
Onder de bomen is het al volledig nacht. Een klare schone nacht staat boven de weiden. Nog een kleine wandeling scheidt hem van Mathilde. De spanning stijgt in hem met de minuut, een koortsige spanning die zichzelf verdoemd weet en die zich toch niet beheersen kan. Hier, gaande over die landweg is er niets dat nog aan hem kleeft, hij is vrij en op avontuur, zoals het dier in het oerwoud. Hij gaat hier, zoals hij ontelbare malen gegaan is door de maanbeschenen landschappen van zijn verbeelding. En nu zal hij haar tegen komen; ze heet Mathilde en ze zal zijn vrouw zijn onder een besterde lucht.
Ze vonden elkaar volgens afspraak bij de kromming van de weg en liepen zwijgend naast elkaar naar de donkere bossen toe, bevreesd iemand te ontmoeten.
Toen ze in de bossen kwamen werd de weg zo smal dat ze achter elkaar lopen moesten, maar toch vond hij de moed om stil te staan, haar in zijn armen te nemen en haar naam te fluisteren. Ze rilden beiden.
Ze gingen snel achter elkaar zonder te spreken. De maan wierp vlekken licht in de duisternis die naar paddestoelen rook. Af en toe kraakte er iets tussen het kreupelhout en dan zag hij haar opschrikken.
Het bos werd dunner en aan het einde schemerde een grote klaarte. Aan de rand stonden ze stil. De weg slingerde zilver tussen de donkere heistruiken. Het was een buitengewoon lichte nacht. Voor hen glansden de duintoppen wit onder de maan. De enkele kromme dennen wierpen een schaduw. Boven de laag liggende veenplassen lag een kilwitte nevellaag, vaag in haar begin, ondoorzichtbaar in het midden, vlottend. In de klaarte was het kleinste grassprietje aan zijn voeten zichtbaar.
Ze stonden besluiteloos. Het witte licht had alle mogelijkheid tot passie in hem verkild. Aarzelend gingen ze terug in het bos.
Als het moet gebeuren, dan moet het hier zijn en nu. Maar niet op de weg. Hij zegt haar dat ze wat dieper in zullen gaan
| |
| |
tussen het struikgewas. Ze is bang, ze ziet niet waar ze loopt in de duisternis. Hij neemt haar bij de pols en leidt haar. Elke stap doet de dorre takken kraken. Ze staan stil en luisteren. Niets. Hij geraakt verward in een braamstruik die hij niet kon onderscheiden. Bij het losmaken doet hij zich pijn. Ze staan weer stil en luisteren. Een vogel wiekt stil voorbij. Een beetje verder zegt Mathilde dat ze nu wel ver genoeg zullen zijn. Als hij zich omdraait, kan hij beneden de weg zien schemeren; maar als ze liggen zullen ze voor de weg onzichtbaar zijn.
Ze zitten naast elkaar, rondom hen struiken en boomkruinen. De grond is wat vochtig en hij spreidt zijn mantel uit. Dan luisteren ze: alles is stil. Ze blijven luisteren, langer dan nodig, tot hij eindelijk een besluit neemt.
‘Mathilde’, zegt hij en zwijgt. Hij zal haar kussen en duwt haar neer onder zich. Ze rilt als hij haar uitkleedt en zegt dat ze kou heeft. Hij zal het dan zo maar laten. Hij vecht voor zijn eigen hartstocht. Ze klaagt dat zijn handen koud zijn. Haar dijen staan vol kippenvel. Zijn hart klopt onnodig snel, hij zet zijn tanden op elkaar. Het is stikdonker, hij kan haar slechts vaag onderscheiden: het wit van haar huid en haar onderkleding, en hij vraagt zich af of het zichtbaar is van op de weg.
‘De muggen’, hijgt ze. Hij laat zijn handen over haar dijen glijden, voelt grote gezwollenheden in het zachte vlees. ‘Moerasmuskieten’, denkt hij, ‘het heeft geregend. Nu moet het gedaan zijn.’ Hij drijft zijn passie op. Maar ook dan moet hij onderbreken. Hij heeft altijd geweten dat het gebruik van voorbehoedmiddelen een duister punt in de hele zaak zou zijn, maar nu lijkt dit nog niet het ergste. Ze duwt hem weg, hij heeft het koud tot in zijn ziel.
Dan verstijven ze beiden: ze horen mensen. Tussen de stammen zwieren twee lichtjes die nader komen. Ze horen het zoemen van de dynamo's der fietsen. De twee mannen zwijgen nu. In de weerkaatsing van de lampen zien ze dat het tolbedienden zijn op hun nachtronde. Ze houden hun adem in, vragen zich af of ze zichtbaar zijn. De douanen fietsen zwijgend voorbij.
Nog lange tijd durven ze niet bewegen uit schrik dat het kreupelhout zal kraken. Dan haasten ze zich koortsig. En
| |
| |
opnieuw kraakt het dode hout en staan ze stil te luisteren. En weer gaan ze zwijgend achter elkaar, alleen veel vlugger nu.
Bij de eerste huizen vertragen ze wat, maar ze spreken niet. Bij de kromming van de weg die naar haar huis gaat staat hij verslagen voor haar. Hij wil haar omarmen, maar ze weert hem kort en bondig, zeggend dat het beter is dat ze elkaar niet terugzien. Hij is er haar dankbaar om en bewondert haar beslistheid. Ze is dat ogenblik zo vreemd aan hem, dat hij haar bijna niet haten kan om het gebeurde. ‘Alleen’, denkt hij, ‘altijd en in alles zijn wij alleen’. De harde vastberaden vrouw daar voor hem, wie is dat? Nu knikt ze kort en verdwijnt.
Hij ademt diep en kijkt om zich heen. Een koe gnuift vlakbij achter de haag. Nu hij kalmer wordt, voelt hij diep in zich iets pijnlijks dat steeds heviger in zijn bewustzijn treedt. Dan vlucht hij naar het station.
Vergauwen wandelt rond zijn schrijftafel.
De nacht is ver gevorderd en diep stil. Door het open venster valt het licht van de maan. De straat aan deze zijde is er hel door verlicht, aan de overkant is het donker.
Vergauwen wandelt van het venster naar de deur en terug. Binnen in het salon kan hij het uurwerk horen tikken, zo stil is alles. De lamp boven zijn schrijftafel brandt, maar het papier is leeg. Hij denkt aan gisteravond.
De eenzaamheid drukt hem vannacht wel veel harder dan anders. Zijn vrouw slaapt en zijn dochter ook. Zijn zoon dwaalt rond als een jonge kater op amoureus avontuur. Vreemd en helder is zijn bewustzijn.
Zijn gezicht, als hij zo over en weer wandelt, heeft zenuwtrekkingen en zijn handen ook. Hij weet het niet.
Waarheen hij ook de loop van zijn gedachten leidt, overal staat een donkere zwarte muur: gevangen in zijn eigen nederlaag. Als er nu maar iets of iemand was waaraan hij op een delicate manier kon opbiechten: hij zou er nu niet te trots voor zijn.
Schrijven!? Hij gaat hardnekkig voor zijn schrijftafel zitten en staart voor zich uit. Nu moet hij het vertellen,
| |
| |
maar in strakke schone vorm, zodat, terwijl alles gezegd wordt, ook alles gaat glanzen in een aureool van het bijzondere. Hij denkt aan Camilla en een vleug warm zelfmedelijden doorebt hem. Maar dit hier kan hij niet verenigen met haar, niet met Camilla. Zal hij nog wel ooit bij Camilla komen?
Er draait iemand een sleutel in de voordeur en komt stil binnen. Het is Jan die even treuzelt in de gang. Vergauwen weet dat hij licht gezien heeft aan het raam en dat hij veronderstelt dat zijn vader zit te schrijven. Een tijdje hoort hij niets, dan kraken de trappen discreet. Als zijn moeder morgen zal vragen hoe laat het was, zal hij twee uren liegen. Vergauwen kan op de klok hiernaast gaan kijken, maar hij doet het niet. Hij wil zich zoveel mogelijk buiten alle huiselijke ruzie houden.
Dan is alles weer stil om hem heen. Leegte tussen vier muren.
‘Dit is een lied van verdronken en verloren geluk.
Het is verdriet, en geen mens zal het horen
als het vals klinkt, want mijn stem is stuk.
Ik heb niets dan een viool met twee snaren,
een tafel en vier muren om op te staren,
en mijn eigen ziel, die ik zal versmoren.
Maar wacht tot de zon schijnt, dan zal ik voor u lachen.’
Hij schrijft het langzaam, in fijne duidelijke lettertjes op het papier. Hij legt zijn pen neer en steunt het hoofd in zijn handen. Het is suizend stil in de kamer. Dan staat hij op en herneemt zijn wandeling tussen het raam en de deur.
Hoe langer hoe meer drukken de muren op hem, vier muren. Hoe was het weer?... Een viool met twee snaren, een tafel en vier muren om op te staren.
Hij staat stil, gaat naar zijn schrijftafel en leest opnieuw wat hij geschreven heeft. Het is goed! Een vreemde koorts begint in zijn lijf te branden. Hij gaat zitten, neemt zijn pen en herleest nog eens. Het is goed. Laat eens zien: twee snaren of drie? Ik heb niets dan een viool met drie snaren...
Nee, twee snaren is beter, de lange ‘ee’-klank klinkt veel
| |
| |
schamperder dan ‘drie’, en de ‘t’ is ook harder. De laatste twee verzen zijn zwak. Hij probeert het op allerlei andere manieren om tenslotte bij de eerste versie te blijven. Het is goed zoals hij het zonder veel nadenken, als in routine, heeft neergeschreven. Hij zegt het nog eens stil, dan hardop. Hij luistert naar zijn eigen stem. Nee, zo moet je het niet doen. Ditmaal spreekt hij scherp en hard als voor een publiek. Zo!
Zijn hart klopt snel. Een vreugderoes tintelt in zijn lijf. Hij sluit zijn schrijfmap, doet de lamp uit en loopt stil door het salon naar de tuin.
Het is een klein tuintje met witgekalkte muren, twee ronde bloemperken, een grote perelaar en struiken achterin. Ten einde de tuin gaat hij staan. Om hem heen liggen al de andere ommuurde tuintjes van het huizenblok en daar omheen staan de schimmige achtergevels. Maar boven hem glanst een hoge klare hemel met een maan. Het is hier spookachtig nu, zo heel anders dan tijdens de dag; een waken en tegelijk zo onwerkelijk als in een droom.
Vergauwen laat de nacht op hem inwerken. Hij wordt opgetild door het vreemde licht en zijn eigen roes. Die rozen daar in het bloemperk, zo donker en toch zo rood, vol ingehouden leven. De perelaar dwars doorlicht door de maan. En hijzelf, de dichter.
Een jaar ellende voor één goede versregel.
Een duizelige ijlte trekt door hem heen.
Dat is geluk.
EVA VLAME.
|
|