| |
| |
| |
Molens en torens aan de Demer
After a good woman, and a good book, and tobacco, there is nothing so agreeable on earth as a river.
R.L. STEVENSON.
De Demer, Tamera, leert Carnoy, is de rivier met het donkere water. Donker van de turf die ze vervoert.
Die naam beantwoordt bijlange niet aan de realiteit van heden. Groengrijs is ze, des te groener nu, onder of op het watervlak, een eindeloze variëteit van lelies en plompen die op hun ronde blaren rusten, van lisdodden en waterpest, van munt, zegge, pijlkruid en kikkerbeet, de stroom over zijn ganse breedte in een hortus hebben herschapen. Een paradijs voor de vissen en dus ook voor de even zwijgzame hengelaars die je hier altijd in de nabijheid vindt, als een onmisbaar ornament van het landschap. Voor mijn schroef is het eilaas een hele toer om er zich doorheen te slaan. Ze woelt en wentelt, doch haar vlijt bezwijkt weleens onder al die slingerstengels die zich in een verraderlijke omarming om haar bronzen vleugels wikkelen.
Maar ik heb geen haast.
De Demer evenmin. Zij kronkelt door de gulle weelde van hooibeemden en golvende korenakkers. De naastbije rietgrassen, biezen, heesters en bomen weerspiegelt ze trouw,
| |
| |
zoals het een welmenende rivier betaamt, en zichtbaar vermeit ze zich in het spel van een paar bolle, witte wolken. Dit land, half Hageland nog en reeds half Kempen, is immers één glimlachende bekoorlijkheid, met zijn malse glooiingen en zijn blond licht. De donkere heuvelkammen, aan stuurboord, staan zuiver afgetekend tegen het hemelsblauw, bereid om te huppelen als speelse veulens. Bij Betekom liggen ze naderbij en weerstaan we niet aan de lust om die afgeronde ‘ijzerkoppen’ te beklimmen. Met hei- en bosbessenkruid, of wat dennen zijn ze begroeid, langs de holle wegen bloeit late brem na. Hier, uit deze keten van Tessenderlo tot Wezemaal, komt dus het bruinrode bouwmateriaal vandaan, waarvan haast alle kerken uit de buurt zijn opgetrokken: ijzerhoudende Diesterse zandsteen, leert de geologie.
De kerk ligt aan de overkant, op ettelijke minuten afstand, de roestkleurige toren wenkt van ver boven de dijk. Een lompe, laatromaanse blok is het, zonder gratie maar toch echt, een boerenjongen halfweg tussen de sierlijke zustertorens van Werchter en Aarschot, waarin de stugge plaatselijke steen bij lagen afwisselt met het lichtgrijze arduin uit Brabant. Golvend ligt ook hier het land zich te zonnen; het eerste koren staat al in schoven, ijlgroen wiegelt het fijne aspergeloof, waarop de zaadkorreltjes glimmend hangen te rijpen. Een boerenkar dokkert voorbij, de voerman tikt groetend aan zijn petje. Idyllisch! Aan de Denier is het leven goed.
Dit obscure nest - in de streek spreken ze de naam als Bêteküm uit, net als elders in Brabant: Mêkingen, Pêpingen, Êlingen - herinnert mij aan een onschuldige vraag, die ik thuis vaak als kind heb gehoord. En ik stel ze op mijn beurt aan het kleine gezelschap dat op weg is naar de kom van het dorp. ‘Hoe heten de inwoners van Betekom?’ Na enige aarzeling klinkt het, met een alleen in het Frans verklaarbare woordspeling: Bêtekomtois!
Of ze werkelijk zo dom zijn, geloof ik in de verste verte niet. Welvarend ziet alles er hier uit, net als overal in 't Vlaamse land tegenwoordig, met vernieuwde gevels en daken en met winkels vol koopwaar. Het bier van 't Schranske, een soort van Aarschotse bruine, waarderen ze
| |
| |
zeer, het is hun vreugd en hun locale trots. Maar met de rivier heeft het dorpsleven niets uit te staan. Niemand weet bescheid, wanneer ik informeer naar de voor mij momenteel voorname vraag: of er middel is om de Demer op te varen tot Diest.
Waarom tot Diest?
Hebben wij op school niet geleerd dat de Demer aldaar bevaarbaar wordt? Mijn schipperskaart en de reglementen van de ministeriële dienst der waterwegen bevestigen het, zwart op wit. Voor schepen van één meter diepgang in de zomer, tot één meter twintig buiten het droge seizoen. De sluiswachters zijn omzichtiger, evengoed die te Mechelen als hun collega van Werchter. Zo is ook de herbergbaas te Betekom, die in zijn hemdsmouwen, op zijn duizend zomerse gemakken, ruiter te paard zit op zijn stoel. Het advies van de enige autochtone klant kwam ongevraagd los: ‘'t Zal wel gaan, waarom zou 't niet gaan? (Eindelijk iemand die iets van 't rivierleven afweet?) Vroeger deden de lichters het wel, van zestig ton en meer, op acht of tien dagen van Antwerpen. Maar dan moest fel gejaagd worden, met man en paard. Dit jaar is er weinig water, maar altijd genoeg voor uw jachtje. Anders een fijne stad, Diest, met zijn nieuw kwartier buiten de wallen.’ En of we 't Keizersbier kennen? Zo donker als wijn, maar 't wordt maar één keer 's jaars gebrouwen, voor de kermis.
De man had zware zakken onder zijn ogen, kwam dat van 't Keizersbier? Wel neen, hij is immers van het dorp van de bruine van 't Schranske...
Wij dus, na het bad en het middageten, naar Aarschot, ruim een halfuurtje varen. Het wordt een vol uur, want mijn schroef begeeft andermaal, onder massa's zoetwaterflora. Bij plaatsen is de rivier, vaargeul inkluis, echt dichtgegroeid van het wier, een drukke vaart kent ze hier beslist niet meer. Dit blijkt ook uit de kabels die hinderlijk laag onderaan een spoorbrug hangen en waar tussendoor ik, in een bocht, een molenhuis zie liggen. Wij moeten linksaf, al is het er vrij ondiep, naar de schutsluis, tussen bakstenen wallen. Die is bizonder ruim en kan meer aken bergen dan er zich op een heel jaar aanmelden. Zij blijkt tevens als openbare zwemkom dienst te doen, een paar platinablonde
| |
| |
sirenen duiken dra vol belangstelling om mijn witgelakte kiel.
Welkom, heet ons aldus deze kleine, sympathieke stad. De mensen zijn spraakzaam en gedienstig, de O.-L.-Vrouwetoren wenkt zo vriendelijk boven de daken en een boomtop: van mijn achtersteven - luchtig bij een kopje thee - zie ik haar grote en kleine ajuinen met wat bindwerk er tussen, en met de twee traptorentjes die ze flankeren, op de blakke molenboezem rusten. Rustig en breed strekt deze zichzelf, vooraleer in twee armen het sas en de molen gelijkelijk te bedienen.
Een curiosum, de grote 's-Hertogenmolen van Aarschot! Een utiliteitsgebouw voorzeker, maar door het krijgsgeweld en de tand des tijds zodanig geschonden dat hij er aandoenlijk door wordt. Goedige reus: de daken zijn vol gaten, de goten stuk en de gevels gebarsten, met sporen van veel lap- en reparatiewerk. Sinds honderden jaren, sinds 1500 of zo, stroomt de Demer onder zijn drie donkere gewelven door en drijft zijn raderen. Een hiervan is thans buiten gebruik, met kapotte spaken; het andere maalt nu eens glasscherven fijn, dan weer graan. Moe gesard, schiet het water met luid gebruis tussen hoge dijkbermen door. Wit gekamd kabbelt het nog een heel eind, om dan blijgezind de verre reis naar zee te hervatten...
's-Hertogenmolen verschijnt mij als een zinnebeeld van deze stad, die vriendelijk lacht ondanks haar niet geheelde en waarschijnlijk onheelbare oorlogswonden. Snijpunt van verschillende wegen, die hier vanouds over de Demerbrug lopen, gaat zij prat op een Orleans- of Aurelianustoren - een stuk van de oude vestingmuur op een roste zandheuvel, vanwaar het uitzicht op de vallei enig is. Achter talloze bomenschermen en donkerder bosplekken, ontwaart men torens bij tientallen, torens die de glorie zijn van deze streek: Lier, Mechelen, Heist-op-den-Berg, en verder in de Antwerpse Kempen.
Dichtbij de molen en onze boot ligt het Begijnhof, eveneens gehavend en zonder enig spoor van begijntjes meer; één vleugel van de stemmig witte huizenrij werd in 1914 platgeschoten. Hetzelfde lot viel in 1940 het huis van de Drossaert te beurt, dat slechts een vormeloze ruïne meer is
| |
| |
in het stadspark. Arme, thans sluimerende stad, wat hebt gij geleden!
Maar de collegiale kerk, van zand- en ijzersteen sierlijk door elkaar aangewend, staat gaaf. Bij de ingang treft mij, naast een geverfd, houten Mariabeeld met bolle wangen, een half door de vlammen verteerde Christus. Net een Zadkine! Gaat het vuur ook al aan expressionnisme doen? Op de laatste klapstoel voor de koorbanken, eens het doksaal door, ontdek ik nog een schalks ‘zitterke’ dat een olijkerd voor de jongste diaken of kapelaan gesneden heeft. Een hurkende knaap met bloot achterste is wel geen stichtelijk gezicht, maar hij doet het al meer dan vierhonderd jaar onbeschroomd en ongestoord...
Vroeger dreef Aarschot enige handel in hout, nu zijn zelfs de bossen uit de onmiddellijke omgeving zoniet verdwenen, dan toch aanzienlijk gedund. Op een bed van gladde naalden en mos, met wat spichtig gras en bosjes heikruid, loop ik te mijmeren. De naam heeft mij tot hier gelokt, de Cesarsweg, eens een Romeinse heirbaan, naar alle schijn. De zon speelt in de kruinen waarin vogeltjes kwinkeleren. De rilde stammen blinken bruinrood in het morgenlicht. Het wordt alweer een mooie dag, de zoveelste uit de reeks waarmee wij dit jaar begiftigd zijn.
De Aurelianustoren aan de ene, de Cesarsweg aan de andere kant van de sinds eeuwen eender vloeiende en malende Demer... Veldheren komen helaas, en gaan, hertogen volgen elkander op. De molen draait nog vreedzaam, maar heirweg en torenruïne liggen verlaten. Hun bouwers zijn ze sinds lang voorafgegaan in de dood. Het volksgeheugen heeft hun namen van de vergetelheid gered; en het leven gaat door, altijd door. Molenrad, rad van avontuur: de uitkomst is bekend...
Even voor Aarschot scheert de rivier beboste heuvels langs, er groeit veel riet. Langdorp, heet de schilderachtige plaats met de kerk in een wei, op een boogscheut van de rivier, waar wij aanleggen. Mensen komen kijken naar dit wonder: een jacht, een echt plezierjacht op de Demer! Was het de zwaan van Lohengrin, ze had nauwelijks meer bekijks!
En we moeten vragen beantwoorden: vanwaar, waarheen, en of je kunt eten, slapen op zo'n binnenscheepje? Butagas
| |
| |
aan boord en onbreekbare plastic-glazen! De motor steekt onder de tafel, alles schuift in mekaar, klapt open of wordt opgevouwen: wonder boven wonder, nooit van gedroomd!... Kortom, onze kleine behuizing, de praktische tent boven 't achterdek, onze eenvoudige maar comfortabele levenswijs zijn een welkom onderwerp voor de dorpsgesprekken. Althans voor vrouwen en kinderen. Die brengen ons aalbessen uit hun tuin en jonge worteltjes met doperwten: in de stad zijn ze duur en hier zo bizonder vers! Halve of hele dagen zit de jeugd op de loer en loopt het dijkgras plat om de eer te hebben een liter melk voor ons te halen. Is het soms om de kleine fooi? Stellig niet. Alleen zoeken ze de gelegenheid om, als beloning, even aan boord te mogen komen. Daarmee kunnen ze dan opsnijden onder mekaar.
Tegen de avond, bij het drinken van een glas bier, vind ik eindelijk iemand die de Demer kent. Tot Diest geraak ik blijkbaar nooit, zal ik het zelfs tot Zichem brengen? Ook al staat het anders in een ambtelijke tekst:
‘Het bevaarbaar gedeelte van de Demer strekt zich uit van een punt op 116 meter stroomafwaarts de brug der Waterpoort, te Diest, tot aan haar samenloop niet de Dijle, te Werchter, over een lengte van 33.209 meter.’ (Koninklijk Besluit van 7 September 1950.)
Wait and see, ik probeer het.
Maar mijn partner kent de Demer niet alleen. Hij vertelt interessante dingen over het wisselend peil van de waterputten, diep het land in, over het geheimzinnig uitdrogen van bepaalde bronnen, ver achter de dijken: een heel apart, ondergronds leven waarvan alleen filosofisch aangelegde molenaars of sluiswachters, ervaren vissers of schippers enig begrip hebben. Dit water dat wij gewoon door onze open vingers laten stroelen en waarin zo'n vreemde dingen gebeuren als de trek van aal en zalm, de gedaanteverwisselingen van de kikvors en wat al meer bij de vieze wezens met koud bloed... Op de derde scheppingsdag werd het water, volgens het Boek Genesis, van het droge gescheiden; waarna de aarde grasscheutkens voortbracht, kruid zaadzaaiende en vruchtbaar geboomte. Leunend over een brug of een kaai, schouwend in de diepte van een vijver of een heideven, ontdekten wij er als melancholisch jongeling reeds iets van het tijdloze,
| |
| |
het eeuwige in. Want water verveelt nooit. Het vermooit alles: ook de banaalste struik, de kaalste muur, een zeilwolk of een bruggeboog weerspiegelt het juwelig. En het wekt in ons het heimwee naar de verten, de trek naar avontuurlijke reizen. In zijn raadselachtige onbetrouwbaarheid is het een symbool van deze beweging zonder eind als zonder kenbaar doel, van het levensrhythme zelf...
‘Zwijg mij over het nachtleven op een rivier’, kalmeert mijn vrouw deze bespiegelingen. Zij griezelt van de ratten als ze bij de wal plonsen, op een barm kruipen of zelfs een enkele maal 's nachts over ons dek trippelen, brr! Een waterhoen dat tegen de avond met haar twee kuikentjes zwem- en jachtoefening houdt, is anders een aandoenlijk gezicht. Wij houden ons stil om ze niet te verontrusten, schuchter en wantrouwig als die diertjes zijn. Een enkele ster flonkert dan juwelig op het nauwelijks rimpelende watervlak, de maan, in haar eerste kwartier, gaat vroeg onder. En de stilte ruist heel even, van stengels die geheimzinnig verschuiven, van een mug die zoemt, een blad dat roert, of valt. Een wonderbaar nachtleven is het aan de waterkant...
Wie te Langdorp, gehucht Donk, om 't even waar de heuvelrug beklimt langs om 't even welk pad bezaaid met erosieve ijzersteen, door hei, brem en den, die vindt een aardeweg op de kam die aan één kant uitzicht geeft op een Hagelands dambord van gele en groene akkers, met rode pannendaken en de Konijnenberg van Rillaar, tegen de einder; en aan de andere zijde op het bosrijke Kempenland: voornamelijk dennen, afwisselend met het warmere groen van akkermaalshout en popels, van kastanjebomen, wilgen, linden; en met gele of geelgroene partijen rijpende rogge en lupine in bloei. Van deze scheidingslijn af, beginnen zonder overgang de Kempen. Zelfs de huizenbouw is dadelijk anders. Vaak dient de oude optrek met zijn strodak als schuur of stalling en bewoont het gezin een spiksplinternieuwe bakstenen bouw. Een laatste lemen hutje ontdek ik, beeldig, witgekalkt
Dat in de schaduw van wat dennenbomen sliep
en waarvoor niet één, maar drie geitjes blaatten zonder dat evenwel op dat moment de koekoek riep.
| |
| |
Zodat wij, na een incursie van een paar uren in deze uiterst zuidelijke Kempen, de sfeer van het Demerdal bij wijze van tegenstelling nog beter gaan begrijpen. Het zonnige zomerland, waarover de wolken thans traagschuivende schaduwen leggen, biedt een bonte wisseling van beemd en mastbos, van akkers omzoomd door eiken en kanada's. Mijlen en mijlen gaat het aldus de rivier langs, in een lichte deining naar de naderende of wijkende heuvelruggen toe, met honderden plekken van krotwoningen, lukraak over het land verspreid en alleen langs een pad te bereiken. In een bocht glimmert de rivier, de wind speelt er op, als in de bomen en het riet. Een gemoedelijk land is dit, dat zonder enige uitbundigheid van zijn bescheiden schoonheid getuigt.
Want ik word er mij dagelijks van bewust: ook dit dal heeft zijn eigen karakter. De Scheldevallei met haar weidse horizonnen, de Vergiliaanse Leie worden verheerlijkt met pen en penseel. De picturaal onbekende Demer is even afwisselend, al is het licht er minder wazig. De dingen staan hier zo fris, zo zuiver omlijnd, zij glimlachen net als de vriendelijke mensen die hier wonen: noch rijk, noch arm. Van matige welstand, zonder tragische tegenstellingen. Gemoedelijk, ja. En optimistisch. Wie, met enig gevoel voor atmosferische indrukken, zou dit optimisme niet als een stimulans erkennen? En, het blij delend, niet in de onuitputtelijke rijkdom van 't leven geloven? Welaan dan, stedelingen en verintellectualiseerden van alle slag die van het natuurlijke leven zijt afgedwaald, komt naar het water, waait uit, kijkt en ademt u gezond!
Ik ben bereid om hardop te zingen, om te dansen of een lyrisch vers te schrijven.
Vijf lange jaren zijn wij blind geweest
Voor 't licht, doof voor de zangen der natuur...
Dus maar een bad genomen, beslis ik wijselijk.
's Avonds wordt de Zondagsstilte verscheurd door een harmonica met voettrommel. Op het gehucht Donk wordt er gedanst! In de walm van pijpstabak of goedkope sigaretten en de muffe reuk van gemorst bier, staan meisjes en jongens
| |
| |
verhit te trappelen in een kleine herbergruimte, schokkend met hun bovenlijf op het zwaar, barbaarse rhythme, - van wat voor éénmansmuziek! Zijn dat dezelfde bezadigde, goedaardige, gedegen dorpelingen van de vorige dagen? Of ergens een... witte negerstam die zijn lijfsverlangen naar brute vreugden uitviert? Kom, ik verkies de èchte tamtam, uit het Kongolese oerwoud.
Testelt. Alweer een dorp dat in geen Baedeker vermeld staat, hoewel de Antwerpse burgemeester Jan van Rijswijck, in zijn tijd een gevierd redenaar en journalist, er voor vijftig jaar is komen sterven. Zijn naam wekt hier geen echo meer, geen mens weet er van. Spreek mij echter over Ernest Claes, van Everbeur, die is hier sant in eigen land! Hij behoort tot het dorp, dat tot vóór enige jaren één gemeente vormde met Averbode, de parochie was een beneficie van de Norbertijnerabdij. Bij de stuw waar onze boot gemeerd ligt, staat, in een tuin vol stokrozen, de vroegere pastorie: een renaissancehuis met een hoog zadeldak en zijgevels met trappen. 1709 vermeldt een schild boven de deur: in een gele omlijsting, het wapen van de abt en de naam van de zeereerwaarde prelaat Stephanus Van der Stegen.
De merkwaardige oude molen aan de overkant draagt twee jaartallen in de zijgevels: 1608 en een kruis aan de ene, 1618 en de bekende mijter aan de andere kant. Met een Latijnse spreuk Ne quid nimis, (Niets te veel), die op dit molenhuis een pikante bijbetekenis krijgt. Daaronder draaien rusteloos twee grote, bemoste raderen.
Tien jaar heeft het dus geduurd om zo'n solide woning op te trekken in de zandsteen van de streek. Maar of zij goed weerstaan heeft! Alles is echt er aan: de eiken dwarsbalken die de nok en de hele installatie schragen; de zware spieën en toognagels, en het klepperende wiel; de afgesleten maalstenen die tegen de voorgevel te rusten staan, en niet het minst de molenaarsfamilie zelf die rouwt om het recente verlies van het hoofd van het gezin. Hoe potsierig vloekt daarnaast de negentiende eeuwse wansmaak van een ‘moderne’ villa in schreiend rode baksteen, met een pretentieus torentje in top!
De stuw is hier bijzonder primitief! Geen schotbalken als
| |
| |
te Werchter, maar een scherm van planken die aan een stok van anderhalve meter gehecht zijn, volstaan om de vaart van het water te stuiten; de jonge molenaar neemt ze gewoon weg of voegt er enkele bij, naar gelang van de waterstand en de eisen van zijn bedrijf. Molenhuis, stuw en pastorie vormen een enig mooi ensemble, wat jammer van die schreeuwlelijke, rode en ‘rijke’ villa tussenin! De leien spits van de Sint-Pieterskerk piept boven de bomen van het moleneiland uit, 's nachts orgelt er de nachtegaal en overdag is het een echt vogelparadijs. In de boomgaard - wij liggen aan twee ooftbelovende appelaars gemeerd! - grazen er koeien. ‘Heb ik van m'n leven, zo'n wit bootje in Testelt!’ is de hartekreet van de boerin, een vinnig, gerimpeld besje, wanneer zij er ons ontdekt.
Ook hier hebben wij door onze komst wat afwisseling en, wie weet, wat droom gebracht in de nuchterheid van het alledaagse leven. Natuurlijk komt het halve of het hele dorp kijken, de jeugd heeft het nieuws van onze aanwezigheid dadelijk rondgebriefd. Dit belet ons niet om in de lauwe schaduw te luieren en volmaakt van onze luiheid te genieten. Lezen, liggend praten, sluimeren... Het fruit hangt te rijpen, een enkel vroeg-oud blad valt op mijn naakte borst en is bij nader onderzoek een juweeltje van bruin, geel en groen, het diepste groen loopt langs de nerven en er zijn een paar donkere, zieke vlekken... Een sigaret roken, zonnebaden of zwemmen: wij rusten uit, wij plukken de dag op een manier die de schim van de Witheer-epicurist, van de spreuk op het molenhuis, welgevallig moet zijn. Een krant die ons gebracht wordt, leggen we verveeld op zij: aan welke voze nietigheden verbeuzelen we toch ons kort bestaan...!
In half wakende toestand ziet men het perspectief van veel dingen juister in. Gaat onze beschaving ten onder, nu het stuur ons uit de handen is genomen, of is er nog een redding mogelijk? Mogen wij vertrouwen op de mens van de techniek, straks van het atomische tijdperk: dat hij niet alleen de stof zal leren beheersen, maar ook zichzelf? Nu West-Europa uit zelfbehoud in een ruimer complex opgaat, zouden wij er moeten voor zorgen althans enige van onze kultuurwaarden aan deze wereld-van-morgen over te dragen. Is dat geen levenstaak voor ons, veel eer dan byzantijns te kib- | |
| |
belen over bijkomstigheden, en ons moedeloos neer te leggen bij de wichtigheid van een ras van ingenieurs, dat straks als een instrument van duistere machten de bewerker wordt van onze ondergang?
Och kom, laten wij het heden genieten in volle fleur. Wat baat het over 't verleden te tobben of de toekomst zwart in te zien? Hier, op deze plek en op dit moment, hebben Horatius en de Stoa gelijk. Alleen het vliedend ogenblik is ons bezit en het kan intens beleden en beleefd worden, in een zomerse boomgaard, bij een boot...
Vooruit, vandaag beklimmen wij de Testelberg: blakend in de zon, met duinpannen van blinkend zand en de eerste stoppelvelden van 't jaar. Asperges- en erwtenbedden wisselen af met armtierige dennen, alom opent zich een verrukkelijk verschiet. Zie de torens, de torens zijn niet te tellen! De slanke witte, met een klok er op, van de abdij van Averbode en de zevenkantige koepel van Scherpenheuvel zijn hier heren. Maar ook de bescheiden leien spitsen die ons sedert kort vertrouwd en lief zijn geworden hebben hun eigen bekoorlijkheid. Plompvierkante, goedige gevaarten van ijzersteen bekronen zij, die als uit de grond zijn gegroeid. De éénbeukige boerenkerk waarbij ze horen is na verwoesting of brand vaak hersteld. Maar zij bleven ongerept, van ras: ‘Recht en slecht, hier staan wij, neem ons zoals we zijn, al zijn we niet Luthers, wij kunnen niet anders! Wij van Betekom en Testelt, van Messelbroek, Langdorp of Zichem, en van zoveel andere Demerdorpen waar telkens een goeie duizend zielen in peis en eenvoud aan hun broodje komen en waar thans welstand heerst, te oordelen naar het aantal bakstenen huizen die men er bouwt...’
Twee vlasharige bengels, de Witte redivivus, vergezellen mij op wandel. Welbespraakt als die zijn, mij amuseert hun Testels getater. Wat hebben zij het druk over vogelnesten uithalen, en schorpioenen jagen in 't graan! Ook over de kuilen in het Zichems broek weten ze bescheid: er blijkt ongelooflijk veel vis te zitten en ze zijn bereid mij te helpen...
Wij worden door het toeval begunstigd: twee kieviten wandelen preuts over onze weg, door de Demerbeemd: sier- | |
| |
lijke, fiere vogels, overwegend bruin, zwart en wit, met de typische hoge kuif op de kop.
Voorbij de stuw van Testelt begint dus het Zichemse broek dat 's winters veelal blank ligt en nu een groene weelde van vlak weiland is, alom staan de jonge popelrijen grijsblauw. De eerste hooioogst is lang binnengehaald, nu doen grazende runderen zich aan die overvloed te goed. Het weder is gekeerd en op een buiïge dag als deze veranderen 't licht en 't uitzicht aldoor, de schaduw der wolken wandelt over het land. Een onweer dreigt boven Testelberg en de daarachter gelegen bossen. Spookachtig blekt een rijp roggeveld er, tegen een sombere lucht, de wind rumoert in de bomenkruinen waarvan het groen thans onwezenlijk aandoet in dit ongewone licht. Een serieuze regenvlaag lost alles op, de dikke droppels maken bobbeltjes op de rivier. Aan bakboord gaat het fijne profiel van de abdij in het zwerk te loor, daarna is de beurt aan de pralerig besterde basiliek van Coebergher, op haar heuvel aan de overzij.
De stuw te Zichem, naast de witgekalkte Grote molen met zijn ijzeren rad, is al even primitief als die van Testelt: tientallen plankjes op stokken, die ingelegd of gelicht moeten worden. Aan een arm van de oude Demer ligt, schilderachtig maar potdicht, de Kleine molen stil.
Er wordt gepraat, natuurlijk, vooral nu het nog een poos dondert en bliksemt. En even natuurlijk gaat het over de film die hier gedraaid is geworden, over de Kleine molen die de molenaar gekocht heeft om hem stil te leggen, en over Nest Claes, een jeugdvriend. Ja, die oorlog...
Of we hier kunnen doorvaren naar Diest? ‘Zie zelf maar, gindse draaibrug ligt sinds vijf jaar vast: kan daar nog een ordentelijke boot onderdoor? Kano's, jawel, die komen hier meer. Kijk, daar zijn er nog twee: Leuvenaars die gekampeerd hebben, zij varen stroomaf, van Diest naar Mechelen.’
Vermaledijde brug van Zichem!
Adieu dus, Diest, de teerling is geworpen. Ik zal nooit aanleggen aan je miniatuurkaai, bij je rijke Sint-Sulpitiuskerk, noch de trapgevels van het Spijker ontdekken aan de samenloop van twee Demerarmen. In de eigen vlottende woning wordt dus met de vrienden geen zwaar Keizersbier
| |
| |
gedronken bij de Diesterse worstjes. En de Lazarijberg, zijn afbrokkelende ijzersteen en zijn forten, zal ik evenmin zien zoals ze dienen gezien te worden: van het water uit, met de kinderen die er stoeien en de koeien die er vredig grazen. Uit de verte begroet ik je, achter de heuvels die je voor mijn oog verbergen, vesting- en begijnhofstad, die je altoos kranig hebt gehouden: ten tijde van Willem de Zwijger al, je rechtmatige Baroen. Het huis en het graf van zijn Roomse zoon, de graaf van Buren, omring je met wijding. In de Boerenkrijg kozen onze Brigands je tot bolwerk van hun gewapend verzet en die keuze heb je duur betaald.
Hoe schappelijk die prijs evenwel, in vergelijking met het lot dat de plaats was beschoren van waaruit ik je begroet, met gemengde gevoelens wegens het onbereikbare schoons en de verloren sportieve weddenschap. Dit Zichem was eveneens een der oude, versterkte steden van Brabant waar ze veel laken maakten, tezamen gingen ze over naar het huis der graven van Nassau, prinsen van Oranje. De rooilijn van een blok arbeiderswoningen, in een wijde bocht, herinnert aan de gesloopte wallen; om een stemmig marktplein met hoge bomen blijven enkele oude gevels over, elders vindt je een klooster, een rond poortje of een paar groene luiken tegen een witgekalkte muur. Alles bijeen, niet veel. Einde 1944 heeft een vliegende bom de kerk en de onmiddellijke omgeving deerlijk gehavend: het koor, de zijkapellen, ramen en schilderijen...
Vrijwel de enige, maar welsprekende getuige van de tragedie die zich hier op 21 Februari 1578 heeft afgespeeld, is een eenzame, ronde toren van baksteen, in een drassige beemd bij de Demer. Kalveren lopen er in en uit door wat eens een ridderlijke ingangspoort was. De spoordijk er naast heeft het landschap geschonden. Wij gaan er kordaat op zitten en verbeelden ons de oude meestertoren van het verdwenen waterslot, door hoge gebouwen en gekanteelde muren geflankeerd. Het vreedzaam ingedommeld dorp van heden zien wij één ogenblik als een in vlammen opgaande stad, uitgehongerd na een belegering, geplunderd en verwoest. Een gruwelijk feest voor de soldateska van Don Juan, die zichzelf betaalde en de overlevende mannelijke getuigen - het waren maar ketters! - ruggelings twee aan twee aan mekaar
| |
| |
gebonden, in de rivier heeft geschopt. In naam van een God van liefde!
Het opvaren van de Demer tot Testelt met een motorboot is geen kinderspel geweest. Zo'n steeds nauwer wordende, sterk kronkelende rivier, diep het land in, is ten leste niet veel meer dan een vliet met luttel diepgang. Nu eens schuurt de kiel vrij ruw tegen de bodem, tegen een zandsteenbank waarschijnlijk. Dan valt de harteklop van de motor stil in een echt veld van slierplanten en waterpest, waarboven de driehoeken van het pijlblad en de groene zwaarden van het lis voornaam uitsteken. Hoe ziet, in de Atlantische Oceaan, de Sargassozee er anders uit?
Maar ik zou naar Diest varen: er op en er over dus, het moet en het zal wel gaan! Het gaat inderdaad, soms al stampend of slingerend, en pas voorgoed na een rustpoos, tijdens welke ik een - utilitair - bad neem om mijn schroef van een sliert van wieren plus... een ijzerdraad te ontlasten; en een dienstvaardige jongen, op zijn fiets, aan de molenaar van Testelt een S.O.S.-bericht overbrengt: ‘Meer water, a.u.b.! Niet genoeg diepgang.’ Ten slotte heeft mijn optimisme overwonnen, zoals te verwachten was aan deze Demerboorden.
De terugkeer bij overvloedig, hoog water, dat allerlei vuilnis meevoert - evengoed hooi en gras als een hondenkreng of een boomtak! - zou heel anders verlopen. Is de hortus geheel verdrongen, geknakt en platgedrukt, nu zit het gevaar in de geweldige stroming. Bij elke meander wordt de boot onweerstaanbaar naar de oever toegestuurd: nu eens raakt de voorsteven, dan weer de achtersteven de wal. Pas na twee zulke ervaringen weet ik precies hoe een haarspeldbocht te nemen en dan wordt het een vrolijk, relatief rustig varen, slingerdeslang, door het zonnige land. Dag, bruine rietzanger! Dag meeuwen, die in sierlijke vlucht de aandrijvende dode vis weten te happen! Dag wilde orchideeën en witte winde op de barm, die weer aan 't bloeien gaat nu het eindelijk geregend heeft. En vanwaar komen het paar grauwe zwervers neergevallen, die twee hongerige, wilde eenden blijken te zijn? De woerd heeft groen-wit-blauwe glanzingen...
Bekende hoekjes, gehuchten en dorpen glijden ons voorbij
| |
| |
als op een rolprent. Niet zonder weemoed zien wij ze verdwijnen. Ze zijn dezelfde als bij het opvaren en toch zijn ze anders. Zoals elk oponthoud ons met dezelfde en toch telkens andere mensen en toestanden in aanraking brengt. Een laatste kiekje hier, een handdruk of een dankwoord daar, en wij geraken, hoewel niet zonder schade of dwaze moeite, de bruggen en de sluis van Aarschot door, en in de buurt van Werchter. Daar vangt het vuile Dijlewater ons op.
‘Dag Louis!’
Onze vriendelijke sluiswachter is er weer, die zijn inspectietocht langs de dijken maakt en ons blijkt te verwachten. Ja, Louis, we blijven nog enkele dagen hier, we hebben een paar kleinigheden te herstellen en te verven, er is een onvindbaar lekje ergens dichtbij de waterlinie, onder het butagas waarschijnlijk. Neen, Louis, tot in Diest zijn we niet geraakt, mijn atlas en je ambtelijke stukken liegen. Daar betaal ik dus een glas op! Maar over je Demer, Louis, geraak ik nooit meer uitgepraat: je unieke, door de scheepvaart verlaten maar door de Goden gezegende vacantie-Demer!
JULIEN KUYPERS.
|
|