| |
| |
| |
Hof ter heiden
Mechelen, ‘eerwaarde stad van kerken en prelaten’, hoef je toch niet meer te ontdekken, dacht ik bij me zelf, toen wij de inktzwarte Dijle opvoeren: residentie van een kunstzinnige gouvernante, Margareta van Oostenrijk - la Souveraine Dame die de beschermvrouw was van artisten en geleerden -, sinds Granvelle tevens 's lands godsdienstige hoofdstad geworden, zoals zij reeds de rechterlijke was door de installatie binnen haar muren van de Grote Raad der Bourgondische Nederlanden. Je kent er de kerken en hun tresoren: Rubens' Wonderbare Visvangst waarop een roste proleet, met hoge leren laarzen aan, het net ophaalt, en de pralerig theatrale barok van menig kerkmobilair. Je hebt het Paleis van de Hoge Raad bezocht en dat van de hertogin, alsook het hof van Busleyden, de vriend van Erasmus. Naar de beiaardconcerten heb je vaak staan luisteren in de tuin van een vriend of in het bekende straatje zonder eind, onder 't gewone publiek. Er groeien lekkere asperges in de omgeving, ze maken er serie-meubelen en kweken bloemkool...
Onlangs heb je evenmin geprobeerd Leuven, aloude universiteitsstad en eerste hoofdplaats van het hertogdom Brabant, van het water uit te bezien. Het haventje, aan een industriële uithoek gelegen, te midden van spoorbanen, moderne brouwerijen en stapelhuizen, ben je ontvlucht of juister: niet eens binnengevaren.
| |
| |
Mis, te Mechelen ben je mis. De Leuvense vaart is graafwerk, van mensenhanden. Een rivier daarentegen leeft, vooral wanneer ze aan eb en vloed onderhevig is. En de vlekken die voor eeuwen aan haar oevers zijn ontstaan, hebben zich organisch ontwikkeld, sluiten ze zoveel mogelijk in, omarmen ze als het ware. De hoofdstraten leiden vanouds naar de haven of de brug, die het centrum van het verkeer en van het bedrijfsleven zijn gebleven. Althans tot voor kort, wanneer de ijzeren spoorweg eerst, de betonnen autoweg nadien, aan deze natuurlijke groei een einde hebben gemaakt, het stadsbeeld grondig hebben veranderd en vaak verminkt. Haastige automobilisten - en welke automobilist heeft geen haast? - zijn zich daar nauwelijks van bewust. Alleen wanneer zij, de historische ontwikkeling indachtig, van de haven als van het eenmaal kloppend stadshart uitgaan bij hun toeristisch bezoek, zullen zij zich als intelligente reizigers gedragen. En klaar zien!
De ruime kom voor het stapelhuis en een paar bruggen trekken we door. Niet zonder een tikje leedvermaak stoppen wij aldus het wegverkeer van en naar Antwerpen: een bootje van amper vier ton gaat voor! Meteen zijn we aan de kaaien. ‘Dijle’ staat er eenvoudig op een straatnaambord, en ‘Haverwerf’. Zonder talmen leggen wij aan.
Gezegend de dag van dit oponthoud! Als een feestdag leeft hij in onze herinnering na. De rammel van Sint-Rombouts meet de uren en kapt ze in muzikale kwartieren; straks oefent zich wellicht een beiaardier en laat zijn bronzen klokkenspel over de daken druppelen. Om de monumentale toren leutert het middaglicht: van dichtbij lijkt hij minder stoer en uit één stuk, slanker en minder grauw, dank zij de subtiele schaduwing om lijnen en vormen. Verweerde muren van wat eenmaal herenhuizingen zijn geweest, thans tot kroeg, berg- of woonplaats voor grote gezinnen gedegradeerd, vertonen nog sporen van hun voorbije glorie. Drielobbige bogen van in lood gevatte herbergvensters, door antieke zuilen geflankeerd; een Spaanse geveltrap met een takel bij de nok en te halver hoogte door een pinakeltje onderbroken en bekroond; de zware poort van een pakhuis waarboven een wereldbol, een palingmand of enig gebeeldhouwd motief
| |
| |
aan de bedrijvigheid van vroegere bewoners herinnert: wat wil je nog meer? Achter deze weemoedig stemmende gevels, in voorname kantoren, werden eens verre tochten beraamd: met de bescheiden bodems die Rupel en Dijle konden bevaren, naar Groot-Brittannië of verder in de noordelijke wateren, naar de Franse kust tot Bordeaux en zelfs Spanje. Hier heerste vreugd om menige behouden thuiskomst en trots op de veilig geborgen schatten...
Wij besluiten hier te blijven, aan deze zijde van de grijze, zandstenen Grootbrug waarvan de drie ronde bogen zich sinds de dertiende eeuw in dit rustige water spiegelen. Het vroegere tolhuis, het overschotje van Mechelen zoals het in de volksmond heet, hangt ernaast, zonder kelder noch fundamenten bijgebouwd. ‘Augenblick’, fluistert een stem ons in 't oor, ‘verweile doch, du bist so schön’.
Deze vervallen Dijlekaaien langs flanerend, ontwaar je weleens een mosselschuit of een vrachtje voor de brouwerijen, maar een andere ekonomische betekenis hebben ze niet meer. De welvaart huist elders, in andere straten en wijken. De hele kroostrijke buurt lijkt overigens ietwat verdacht, al dragen de hobbelige stegen er soms mooie namen - het Hertshoornstraatje bv. - en blinken de witgekalkte huisjes er fris. Verder, op de Zoutwerf, worden een paar door bommen deerlijk gehavende gevels hersteld. Terecht. Laten wij trachten deze laatgothieke of vroeg-Renaissancegetuigen, De Zalm, De Lepelaar, of hoe zij mogen heten, voor latere geslachten te bewaren!
Tegen de avond, op mijn dek gezeten, ontleed ik aandachtig de rijkelijk versierde zwarthouten gevel vóór ons: ‘In de Duivels, estaminet’. Drie saters-met-bokspoten en een groepje feestvierende mannen en vrouwen, eveneens boven de ingangsdeur gebeeldhouwd, duiden ondubbelzinnig welke soort van plezier in dit huis te koop was. Najaden zwemmen op de verdieping en een groteske duivelskop grijnslacht de klanten uit die over zijn drempel treden. Al beiert Sint-Rombouts om het kwartier, vermanend: ‘De tijd spoedt heen’, en al heet het mooie huis ernaast Het Paradijske, vanwege de reliëfs die de geschiedenis van Adam en Eva voorstellen, toch blijkt Mephistopheles niet ver. Hij is het die ons hier deed verwijlen.
| |
| |
Twee rivierarmen doorkruisen Mechelen, alle andere zijn thans gedempt. De noordelijke, de afleiding, loopt rond de vroegere omwalling naar een stuwdam. De andere arm, door twee sluizen van de tijrivier afgescheiden, brengt je voorbij een reeks van stemmige hoeken, in 't water weerkaatst.
Welke van onze steden, buiten Brugge en Gent, bezit er de weerga van? En toch schijnt hier niemand enig toeristisch belang aan te hechten.
Een unieke reeks van stadsgezichten inderdaad! Kurieuze bruggen onderdoen, warmbruin verweerde tuinmuren langs, met achttiendeeuwse ‘folies’ in vorstelijke parken; historische gebouwen als daar zijn de Kommanderij van Pitzemburg - thans atheneum -, de koepel van O.L.V. van Hanswijk, de Zavelpoort...
Eerwaardige stad van hele geslachten Keldermansen, van Lucas Faid'herbe en Theodoor Verhaeghen: uw stenen en uw beelden spreken een taal waarvan wij de grootheid opnieuw moeten leren verstaan! Rik Wouters en Ernest Wijnants begrijpen we beter wanneer wij ze als uw echte zonen zien, ambachtsgezellen die begonnen zijn houten fruiten bloemfestoenen te steken, of Bijbekonelen uit steen te kappen, in de aard van wat prijkt aan uw puntgevels, boven uw vensters en deuren, en om de barokke pracht van uw kerkmobilair.
Zaterdagavond.
Mijn boot ligt op stroom, in 't midden van de vaargeul. Zeer tot zijn en mijn ongenoegen, kan de joviale sluiswachter slechts twee keren daags de deuren van de stuwdam openzetten, bij gelijke waterstand. Wil ik verder geraken, nu één van de Mechelse sassen voorlopig buiten gebruik is, dan moet ik de stad om, langs de ‘afleiding’ varen. Akkoord. Maar pas morgen vroeg, tegen vier uur, krijg ik vrije doorgang.
Een wekker helpt; net bijtijds ben ik wakker. Maar in de ochtendschemering bemerk ik dat de stuw al openstaat. Dus gauw het anker gelicht, een bedreven hand helpt mij door de versperring heen. ‘Goede reis!’ klinkt het mij achterna, wij wuiven met de hand.
Vooruit nu! Ik ben alleen aan boord. Nog is het dag en geen dag, het prille licht schijnt flauw en grauw. Mist sliert
| |
| |
boven het watervlak en de nabije, drassige weiden. Ik word er kil van; zodat ik een trui aanschiet.
De dartele Dijle meandert met zwier, boven een bomenpartij piept even de toren van Muizen. Alleen die toren van Sint-Lambertus is in 1914 blijven staan - schildwacht en stomme aanklacht! - naast de puinen van het kerkschip. In de bocht, tegenover een bosje, staat een moderne villa; met het kasteelpark ernaast vormt het een groene oasis, waarschijnlijk de enige in dit lelijke, door de industrie en de grote rangeerstations totaal bedorven dorp. Een man kruipt moeizaam recht van de hooiopper waarop hij te slapen lag. Heeft mijn motor hem gewekt? Hij wankelt verder, de zondagrust te gemoet, na een blijkbaar nat weekeinde...
Langzaam onder een lage brug door, en we varen voorgoed de beemden in: zover het gezicht reikt slechts beemden, irreële, waarover een wattige dampigheid hangt en waarin de Dijle zich kronkelt en kronkelt, onvermoeibaar, zonder einde als zonder zin. Naargelang de rivier vernauwt en de dijken verhogen, pakken die dampen zich samen boven het watervlak: voorboden van een hete dag, al breekt de morgengloor lastig door? Het wordt een fantastische tocht in die nu eens dichte, dan weer pluimlichte wattigheid. De achtergrond onderscheid ik niet langer, moet ik maar raden. Overhangend half overstroomd struik- en heestergewas dreigt beurtelings of tegelijk rechts of links op de bermen; naar welke kant wentelt de waterweg en moet ik mijn koers richten? Nu alle plannen nebuleus en vervaagd zijn, evengoed voor en naast als achter mij, wordt het een echte spokerij van praehistorische monsters, aldoor wisselend van vorm en afmetingen, met wegdoezelende contouren. Silhouetten van wilgenstronken omboorden een korenveld, schots en scheef tegen de zilvergrijze kin. De zon is zoek, maar het Oosten zal wel daar zijn waar het vaal schemert, al weet ik het sinds lang niet meer op deze slangelijn. Een enkele boompartij ligt verderop te raden in de melkigheid. Van dichterbij lijkt zij als windschut te dienen voor een idyllische hoeve, die nog slaapt, alleen een kip begint er te kakelen. Een hele troep waterkuikens - of zijn het wilde eenden? - stuift plotseling voor mij op. Zij vliegen klepperend uiteen, telkens voor mijn puffend vaartuig uit, dat zo ongelegen hun
| |
| |
ochtendrust komt storen en om de honderd meter begint het rumoerige spel opnieuw. Pas een hele poos later treedt kalmte in en heerst weer de eenzaamheid, de mistige, klamme eenzaamheid van dit stuk wildernis, ergens op 't eind van de wereld, en waarin ik moederziel alleen doordring op 't kloppen van mijn motor.
Alert! Een afgetakelde schuit verspert de helft van de waterweg. Zou ik niet liever keren, of althans wachten tot het opklaart? Zo'n haast heb ik immers niet... Waakzaam aan het stuur, kan ik er niet toe besluiten, het is te spannend. Wat versteekt zich in deze wuivende wattigheid? Wat voor geheim schuilt achter gene uitzonderlijk scherpe bocht? Wie zou kunnen onverschillig blijven voor de grootheid van deze raadselachtige Dijle in de mist? Waarin de omfloerste dingen een diepere betekenis krijgen dan de gewone, de koel-nuchtere: alsof ik tegelijk de binnenkant van de dingen te zien krijg, hun bestendige betekenis achter hun wazige vergankelijkheid... Dat komt van de aandacht waarmee ik de omgeving peil; van de angst ook, voor gevaar dat overal en gedurig dreigt. Vanwaar? Van nergens precies, en toch van overal. Door het wassende water gedragen, voortgestuwd, vorder ik snel, scheer begraasde bermen langs en moet vaak met een ruk de boeg naar stuur- of bakboor wenden. Op deze godverlaten, grauwe strook stromend water, getransfigureerd door de nevelsluiers en het kille, rillende morgenlicht, vervalt elke scheiding tussen geest en stof, vloeit de ene vanzelf in het andere over, is de ene het andere. En verhevigt het ogenblik tot eeuwigheid.
Nog defileren velden, weiden met hooioppers maar zonder dronkelap, slaperige huizen op de dijk... en daar verrast mij de sinds lang verhoopte, sierlijke Renaissancespits van Rijmenam. Met haar keer ik op het aardse plan, naar de vertrouwde realiteiten terug.
Een fabriek. Een brug. Even stoppen, een knoop is gauw gelegd. De morgenkilte nijpt, ik voel me helemaal verkleumd. Dus een kop koffie gewarmd en een broodje gegeten. Dan zijn de levensgeesten gewekt, dan voel je je pas lekker.
Inmiddels is de lucht opgeklaard, een bleke bol breekt door boven lage wolken, de mist verpluimt geruisloos. Tot
| |
| |
een boerenknecht met een zeis op zijn schouder voorbijloopt: Da-ag!
Wat verder staan een paar scouts-tenten in een wei opgesteld; de jongens komen vol belangstelling kijken naar een jachtje en geven luidruchtig commentaar. Velden, en na een paar scherpe bochten alweer weiland met bomen, waarom nog wat nevel of schemering draalt... IJverig wendt de rivier zich door deze weliggroene beemden. Popelblaren dansen en babbelen in de wind. Daar zijn de dennenbossen van Keerbergen, de Brabantse Kempen: ietwat triest en schriel, maar de angst- en ondergangsgevoelens van daar straks zijn nu verre. Dra voel ik dat ik tegen de stroom opvaar; ben ik het tij voor, of loopt het hier al dood?
Geruime tijd nadien blijf ik steken voor het brugje van Hansdijk, bij Haacht. Ik raak de bodem, ik loop vast op wat stenen door de stroomversnelling tussen de pijlers opgehoopt. Achteruitslaand, slaag ik er in mij los te werken, maar een eind verder zit ik weer vast. Zo gaat het niet langer, dit water is te ondiep. Daar komen malheuren van.
Afgesproken is dat ik mij voor de middag aan de stuwsluis te Werchter zou aanmelden. De wachter zou de waterstand regelen: 's zomers, vooral in droge zomers, kan hij slechts driemaal per week voldoende water garanderen. Aan de telefoon kon hij zijn oren niet geloven dat een motorjacht naar hem op weg was. ‘Een plezierboot meneer, van bij de tien meter? Sinds achttien jaar dat ik te Werchter sta heb ik er nog nooit een geschut.’
Overschot van tijd dus! Stijgt het peil niet genoeg, dan bel ik Werchter op. Maar het zal wel niet nodig zijn, de man scheen te blij met mijn komst, een hele gebeurtenis. Intussen ontbijt ik, voor de tweede keer, maar ditmaal serieus, rust rokend uit, en loop de in 1914 uitgebrande kerk van Haacht binnen. Of sla de doening van de duivenmelkers na, die hier bijzonder talrijk en vinnig zijn, alle daken steken vol duivenkijkers. Een manier om hun geld te verspelen, filosofeert de waard die mij uitlegt hoe ze gisteren in zijn herberg hun registreertoestel zijn komen halen. De machinale tijdberekening heeft veel betwistingen de wereld uitgeholpen, pleit hij, al blijven er, gelukkig, nog voorwendsels
| |
| |
te over om zich warm te bediscussiëren bij een pot koel, blond bier.
Ik zou niet graag mijn kijk op land en volk ‘verliteraturen’. Maar voor mij is het dorp waarvan de toren met zijn grote ui en kleine sjalot boven de Dijledijken uitsteekt allereerst de geboorteplek van een dichter die mij, in zijn beperktheid, lief is, Prosper van Langendonck. Zoals ook voor ons gewoon lezerspubliek Lier de stad is van Pallieter en Ernest Staas; of - eveneens vlak in de buurt - Zichem de bakermat van de Witte en menig oubollig type van Claes. Op een hoger plan roept Brugge Gezelle voor de geest en Ingooigem Stijn Streuvels, net als de Antwerpse Kempen Conscience en het gebied van Gent Cyriel Buysse.
Te Werchter dus, waar twee rivieren samenvloeien, betekenden deze in Van Langendonck's jeugd nog veel meer dan een geschikte plaats om te zwemmen of te vissen. Toen voeren er nog talrijke boten, zelfs zeilboten voorbij:
En verre tochten gaan en zullen gaan...
En schepen varen heen en zullen varen...
Het eist weinig verbeelding om zich voor te stellen wat het leven van een rakker hier geweest is; de dromencle ontwaking nadien, en de eerste kalverliefde na een kermis in de buurt:
O! toen was er gedanst op dat verre gehucht,
Zeg! herdenkt ge dien nacht nog, dien zomersen nacht?
'k Heb het ware geluk, o zo dwaas! toen verloren...
Boven Werchter, naar Leuven toe, is de donkere, door industriewater hopeloos vervuilde Dijle nog een eind navigabel, maar de tedere groenigheid van de Demer lokt onweerstaanbaar. Al was het maar om het vooruitzicht op een fris bad. Daarna hijs ik de vlag in top: ik verwacht immers voornaam bezoek! De heldere stemmetjes van mijn kleinzoons zullen hier straks weerklinken. Twee kleine dwingelan- | |
| |
den die van hun grote speelmaat alles, of nagenoeg alles weten te verkrijgen...
Werchter is ook een geschikt uitgangspunt om de omtrek te verkennen. Noordwaarts de Brabantse Kempen: een zandige bos- en duinstreek, van de villa's van Keerbergen tot het eenmaal beruchte Tremelo. Berucht om zijn bijzonder volkje van armoedzaaiers: 't zij mosselkruiers en bezembinders, 't zij ook wildstropers en kermisgasten van dubieus allooi; àl vechtersbazen, pikzwart van haar en bruin van vel. Naar het zuiden wenkt een soort van watertoren boven de vlakte, de mensen vertellen er wonderen van. Het complex van gebouwen blijkt van dichterbij uit twee geheel gescheiden delen te bestaan, door ondiepe grachten omringd. De woning, een gaaf Renaissancehuis, maar aanzienlijk vergroot en door een hinderlijke fabrieksschoorsteen geflankeerd, bezoeken we straks. In de eerste plaats eist de hoge toren onze aandacht.
Afgezonderd, zonder valbrug meer, midden in een aangeslibde vijver waar eenden ploeteren tussen de lisdodden en het kroos, imponeert hij door zijn afmetingen en treft door zijn eigenaardige vorm. In drie materialen opgetrokken: van baksteen, Brabantse zandsteen en bruine ijzersteen uit de streek, is hij stoer en elegant tegelijkertijd. De benedenverdieping, uitsluitend van grijze zandsteen, is potdicht met slechts enkele schietsleuven. Dan sluiten drie vleugels zich bij de zeskantige kern aan: de vijf bovenste verdiepingen zijn aldus zwaarder dan de onderbouw en krijgen, met hun talrijke uitsprongen, enigszins de vorm van een Grieks kruis met afgesneden binnenhoeken. Alleen deze bovenste verdiepingen hebben venstergaten. In de uitsprongen onder het dak zijn gaten verstoken om kokende olie en meer soortgelijke lieftalligheden op de belegeraars te gieten of te gooien. De opperste bekroning bestaat uit drie zadeldaken, een voor elke vleugel, en een koperen peer.
Het lijkt wel een uitzonderlijk voorbeeld van militaire bouwkunst, dit Hof ter Heiden dat slechts een burchttoren is, geen meestertoren of donjon van een verdwenen slot. Niet alleen de behoefte aan weerbaarheid heeft deze sierlijke uitsprongen, deze gekoppelde bogen en dit kurieuze dak ingegeven. Hier heeft een schrander architekt de verdedigings-doeleinden aan zijn speelse fantasie dienstbaar gemaakt.
| |
| |
Specialisten wijzen op uitheemse invloeden en klimmen tot 1500 op voor de restauratiewerken aan de buitenkant en tot de kruistochten voor het uit het Oosten afkomstige plan. Meer dan één lid van de Leuvense patriciërsgeslachten, de zogenaamde Petermannen, heeft Jeruzalem bezocht. Anderen beweren dat dit Hof, als de toren van zo menige kerk uit de buurt, te Mechelen, Muizen, Tildonk en elders, reeds als toevlucht heeft gediend tijdens de invallen der Noormannen. Wat er ook van aan zij, van deze wijsheid uit een boekske, een gelukkig toeval heeft gewild dat Hof ter Heiden, door de eeuwen heen, haast ongeschonden tot ons is gekomen. Dit lijkt wel het wonderlijkst: dat zo'n vechterstoren, paradoxaal genoeg, verschoond is gebleven in een streek die haast zonder onderbreking het krijgsgeweld en de rampzaligste plundertochten heeft gekend. Zijn de bedreigingen voor het voortbestaan der mensheid - althans op een menselijk peil - heden wel ernstiger dan zij waren in gene tijden toen hij werd gebouwd, waarschijnlijk als vooruitgeschoven verdedigende stelling van Leuven, naar de beboste Kempen en de heuvelstreek aan de Demer toe? Of verbouwd toen de Gelderse benden van de Prince van den Snaphanen, Merten van Rossom, den haen metten rooden camme in Brabant liet vlieghen? Toen dit Hageland het strijdperk bij uitnemendheid was voor de Spaanse en Waalse troepen van de koning, tegen Oranje die eens Diest en Zichem bezat. Arm Hageland, doorgangsland en grensgebied van het prinsbisdom Luik, zo menigmaal verweldigd en verwoest door vijand en vriend.
Dit Hof ter Heiden heeft bewogen herinneringen, het belichaamt een stuk lokaal en nationaal verleden. De boyscouts die er 's zomers in huizen of de vogels die er jaar in jaar uit nestelen, bekommeren er zich niet in het minst om. Zij genieten alleen van het heerlijk en thans vreedzaam uitzicht op het Demerdal aan hun voeten, de ronde heuvels - de zogenaamde ijzerkoppen - naar de kant van Aarschot, en de onoverzienbare uitgestrektheid van de boomrijke Kempen: vandaar kon elk ogenblik gevaar opdagen voor de oude Brabantse stede waarvan de silhouet scherp afsteekt tegen de zuiderkim.
De witte Hoeve heet vandaag het verwaarloosde bakstenen herenhuis dat in de schaduw van het donjon werd opgetrok- | |
| |
ken: als de nood aan de man kwam diende dit immers tot ultieme wijk- en schuilplaats. Een boerderij ziet zij er uit, veeleer dan de patriciërswoning die zij oorspronkelijk is geweest. Deuren, blinden en zoldervensters zijn wit geverfd en rood gebalkt, de tralievensters bewaren hun kleine, in lood gevatte kleurruiten. Boven de ingangsdeur voert een schild de wapens van twee Leuvense families van Eynatten en de Borghreef, en het jaartal 1631. Voor veertig of vijftig jaar heeft een brouwer het goed verbouwd en vergroot voor de eisen van zijn bedrijf, een afschuwelijke schoorsteen opgetrokken, et cetera. De toren moest tot moutoven dienen, doch daar werd van overheidswege een stokske voorgestoken. De naam van het produkt uit deze bijna fatale ongeluksperiode leeft als Torenbier nog voort in de streek, al is de brouwerij naar een naburig dorp verhuisd.
In de felle hitte van de middagzon die bleekblauwe glanzen legt tussen de stijve tarwestengels, ben ik naar de boot terugekeerd.
Wanneer wij op een helder moment ons leven overzien, met inbegrip van de dagen, weken, zelfs jaren die wij als verloren, als onvruchtbaar mogen beschouwen, of als een opeenvolging van verkeken kansen; wanneer wij de beperktheid van onze menselijke middelen hebben leren beseffen en de vluchtigheid van de ons karig toegemeten tijd, dan dringt met de weemoed om dit alles tevens iets bemoedigends tot ons door. De schoven die wij op onze akker moeten laten liggen worden wellicht door jongere handen binnengehaald. Een verloren korrel kiemt, God weet waar of wanneer, op wonderlijke wijs. Geen omweg is ooit geheel nutteloos voor wie zijn schamele dagtaak met liefde verricht. Een glimp van schoonheid die ons werk dan soms doortintelt wordt later opgevangen en door een begrijpende ziel met blijheid begroet. Dan wuiven, uit de nacht der tijden, verdorde handen even na...
JULIEN KUYPERS.
|
|