| |
| |
| |
Zoek de mens
Eeuwgetijde Reimond Stijns (1850-1950)
Honderd jaar geleden, op 10 Mei 1850, werd in een naarstig en kroostrijk huisgezin te Mullem bij Oudenaarde, Reimond Stijns geboren. Al spoedig bleek op school de jongen voldoende gewiekt om een levensvlucht buiten de begrensdheid van het stille geboortedorp te wagen. Zijn ouders stuurden hem dan ook naar de Normaalschool van Sint-Niklaas, waar hij goede studies deed. Na op enkele plaatsen als onderwijzer te hebben gestaan, trok hij, zoals vele Vlaanderaars in die tijd plachten, naar de hoofdstad, en wist zich zo verdienstelijk te maken, dat hij in het leraarskorps van het Brussels Atheneum werd opgenomen. In die hoedanigheid stierf hij, op vijf en vijftigjarige leeftijd.
Ondertussen had hij vriendschap aangeknoopt met een andere Vlaanderse onderwijzer, die zich ook te Brussel was komen vestigen, Isidoor Teirlinck, uit Zegelsem, die mijn vader zou worden. Deze vriendschap berustte op aanverwante litteraire neigingen, want beiden waren zij bezeten door een onbedaarlijke schrijversdrift. Zulke banden zouden zij spoedig nog nauwer toehalen, toen zij, tot de huiskring van de weduwe Van Nieuwenhove toegelaten, in het huwelijk traden met haar twee dochters. Aldus kreeg ik bij mijn geboorte in 1879 Reimond Stijns tot mijn oom. Ik heb hem steeds als menonkel toegesproken, want oom was in die tijd ten onzent niet mondgemeen. Ik heb hem steeds met grote liefde als menonkel toegesproken, en begroet hem op dit late ogenblik met een weemoedig en dankbaar hart.
Stijns en Teirlinck verschilden van nature en van temperament. En deze verschillen waren van diepgaande aard. Ik mag zulks wel getuigen al was ik er natuurlijk van in den beginne niet bij. Achteraf zou ik hen met zekerheid aan elkander meten en liefhebben. Teirlinck was een dromerig, ingetogen, stil-dwepend wezen, veel muzikaler
| |
| |
aangelegd dan Stijns. Maar deze was vierkanter, vuriger en lustiger van humeur. Meer bloed bij Stijns werd vergoed door meer innigheid bij Teirlinck. Te samen zouden zij een rijkbegaafde mogelijkheid zijn. Ik weet niet of zij dat hebben aangevoeld of ingezien. Ik geloof eerder van niet, en zij zouden dan alleszins gelijk hebben gehad, want men bouwt niet op bewuste verschillen een kunstmatige eenheid van personaliteit. Hoe dan ook, zij hebben de handen ineengeslagen en zijn onder de firmanaam Teirlinck-Stijns kordaat aan het schrijven gegaan. Zij waren jong en goede kameraden, en bovendien zelfzeker genoeg om elk een deel van zijn eigen wezen aan de andere op te offeren. Aan deze wederzijdse en gedeeltelijke verloochening van private waarden is de duurzaamheid van hun litterair bondgenootschap te danken. Maar daarin ligt dan ook de oorzaak der relatieve zwakheid van hun litterair gezag. Gij verwacht van mij geen bloeddorstige objectiviteit waar het gaat om de bloedeigenheid zelve. Toch mag ik met een kansrijke betrachting naar waarheid gewagen van een betere Teirlinck en van een veel betere Stijns, wanneer Teirlinck en Stijns gescheiden schrijven. Beiden staan sterker in de eenzaamheid, omdat zij saamgeklonken te veel van hun grondige deugden en te weinig van hun gebreken hebben ingeboet.
Nochtans zullen de boeken van Teirlinck - Stijns, ik meen de boeken die, onbevangen, de dubbele identiteit verraden, nog lang als symptomatisch materiaal in de geschiedenis onzer litteratuur worden erkend. En een werk, bijvoorbeeld, als ‘Arm Vlaanderen’ zal door vele generaties, als een schrijnend historisch vergezicht worden geraadpleegd. En omdat het zo zwaar is geladen met de liefde tot het volk en de moedergrond, betrouw ik dat het nog menig gevoelig hart zal ontroeren. Ik kan niet zeggen hoe, na een vruchtbare arbeid van collaboratie en toewijding, mijn oom en mijn vader zijn uiteengegaan. Zeker weet ik dat geen scheuring de schoonbroeders heeft vervreemd. Veeleer meen ik dat zij op de duur zijn gaan inzien dat er voor beiden nog een zelfstandige litteraire opdracht was weggelegd, waarbij zij elk voor zichzelf de verantwoordelijkheid hadden op te nemen. En zo zijn dan de bijna tegenstrijdige verschillen in wezen en beelding aan het licht gekomen.
Teirlinck bleek dan een ‘taalminnaar’ te zijn en Stijns een volbloed ‘schrijver’. Het is goed dat zij zich als dusdanig hebben veropenbaard. Wij hebben aan mijn vader een zanter van het woord gewonnen, een geleerde dialectoloog, een gezagvoerende folklorist, een schrandere analyst van onze heerlijke Reinaert, en als dusdanig wordt zijn naam ook ver buiten onze Vlaamse grenzen met ere genoemd.
Daartegenover kregen wij, God zij dank, een reeks krachtige verhalen van Reimond Stijns, en de eerste grote Vlaamse roman, een roman die heden nog niet ten volle werd geëvenaard, en nog moet wachten op de waardige plaats die hij in onze litteraire geschiedenis toch eens zal innemen: ‘Hard Labeur’.
Met ‘Hard Labeur’ komt Reimond Stijns geheel vooraanstaan
| |
| |
in de rij onzer beste schrijvers. Het is een machtige greep in het leven van onze Vlaamse wroeters, een ongenadig oerbeeld van de elementaire Vlaamsheid. Het is veel completer, en ruimer, en definitiever dan Cyriel Buysse's ‘Biezenstekker’. En het tast in diepten van menselijkheid, met meer durf en gaafheid dan Streuvels het nadien heeft kunnen beproeven.
En wat men bij ‘Hard Labeur’ vooral moet aanmerken is de sterk gefundeerde zin voor monumentaalheid, voor sobere, gedepouilleerde, haast nuchtere monumentaalheid - in een tijd van litteraire pathos en sentimentele rhetoriek.
Misschien kan het voor de liefhebber van goed Vlaams proza interessant zijn dat ik, aan de hand van een persoonlijke ervaring, de intuïtieve aard van Stijns' evolutie naar het monumentale even belicht. Dat kleine, veel-zeggend feit heeft zich vijf à zes jaar vóór zijn dood voorgedaan.
Ik was toen zelf al een eind over de twintig en had mijn eerste boekjes in Holland uitgegeven. Streuvels was met zijn schattig ‘Lenteleven’ beroemd geworden. ‘Van Nu en Straks’ begon zich zegevierend in de Vlaamse gemeenschap te vestigen. En Guido Gezelle, onze God, was ontdekt en wierp meteen een enorm licht vóór zich uit. Men voelde dat de nieuwe tijd in aantocht was.
Dat ook voelde Reimond Stijns.
Wij waren, mijn oom en ik, dikke vrienden geworden. Wij ontmoetten elkander haast elke dag. Ik hield van zijn ruwe kordaatheid, van zijn wondere direktheid in het spreken, van zijn gewetensvolle voorzichtigheid in het vonnissen, en bovenal hield ik van zijn levenslust, van zijn gulle twijfelloosheid, en van zijn vurig goed humeur. Om al die deugden was hij toornig en opvliegend. Om alle ook was hij van een totale betrouwbaarheid.
En eens op een dag is het gebeurd dat hij mij woest zijn spijt mededeelde over zijn verleden werk. Het speet hem tot op het merg dat hij ‘aan het eind van een tijd was gekomen’ en dat hij nu inzag dat de nieuwe tijd aan hem geen baat zou hebben. Eigenlijk overleef ik mij, zegde hij. Ik heb toen uitgekreten, dat het niet waar was, dat zijn ‘Hard Labeur’ voor hooglevend werk werd gehouden door mij en door mijn jonge vrienden, en dat het inderdaad in de tijd van heden, ja in de tijd van morgen stond. Ik zal nooit de gloed vergeten die over zijn aangezicht kwam, nooit de blijde natheid die achter zijn brilglazen opglom. En wij hebben er verder geen woord meer over gerept.
De waarheid is dat met ‘Hard Labeur’ Reimond Stijns zijn tijd vooruit was. Hij had reeds afgebroken met de slapheid van de heersende conventie. Hij voelde haar in zich al lang doodgaan. Hij stapte op naar de arbeid, die ons jongeren wachtte. En wat wij nog maar beweerden in die jaren, hij wist het, hij voltrok het in zijn kloeke beeldenbouw, in zijn proza-met-de-brede-schouders.
Hij moge, bij zijn eeuwgetijde, als een grote onder de Vlamingen, worden herdacht.
H.T.
| |
| |
| |
Suzanna in het bad en voor de spiegel
1. Een Vlaams succes in het Noorden
Niet zonder tevredenheid is het, dat de Vlaming kennis genomen heeft van het succes, Marnix Gijsen's ‘Boek van Joachim van Babylon’ in Nederland te beurt gevallen, - in Mei j.l. kwam de tiende druk van de pers -, ware het slechts om de enorme prestigewinst, die voor gans onze literatuur dit uitzonderlijk geval medebrengt. Toch is onze tevredenheid niet onverdeeld bij de gedachte, dat de boven-Moerdijkse erkenning van één zuidelijk meesterwerk, zij het dan ook in Manhattan geschreven, meestal niet de onverschilligheid heeft kunnen opheffen ten opzichte van het vele goede, dat sedert de bevrijding door landgenoten van dezelfde Marnix Gijsen werd geschreven en gepubliceerd. Er zijn uitzonderingen. Door Nederlandse firma's op de markt gebracht, gingen Elsschot's ‘Dwaallicht’ en ‘Roelants' ‘Lof der Liefde’ geenszins onopgemerkt voorbij en velen onder ons voelen zich diepe erkentelijkheid verschuldigd tegenover mensen als Jan Greshoff, Garmt Stuiveling, Ben van Eysselsteijn of Simon Vestdijk, die in radio en pers substantiële besprekingen aan proza en poëzie van Zuidnederlandse factuur plegen te wijden. Aan hèn dient het stellig niet toegeschreven, dat de boekhandel en bijgevolg het publiek van Groningen tot Breda, van Den Haag tot Nijmegen niet meewil, vastgeroest in een driehonderdjarige en misschien niet ongegronde superioriteitstraditie.
Het applus dat opging na Joachims ‘Het is tijd. Adieu en levet scone’ maakt veel goed en met trots is het, dat wij ondervinden hoe in de omgang met Nederlanders deze laatsten steeds terugkomen op het praegnante levensverhaal van de antieke scepticus uit de apocriefen. Men voelt, dat het ginds in het Noorden werkelijk als hèt litteraire evenement der laatste jaren wordt beschouwd. Wie zou er zich hierdoor als redacteur van het N.V.T., dat er dan toch de primeur van gebracht heeft, niet in zijn grotere of kleinere ijdelheid door gestreeld voelen? Temeer wanneer de erkenning op het internationale plan - en dàt zullen de Hollandse enthousiastelingen nauwelijks geloven! - goddank, de verguizing doet vergeten, die het werk hier vanwege een paar hoeders der goede zeden à l'ombre des bigottes en fleurs te beurt viel. Deed Karel Jonckheere ons bovendien niet het verhaal van een boekhandelaar, die de verspreiding zo goed als saboteerde, daar hij deze roman als vergift voor het Vlaamse volk beschouwde, ons volk, ‘dat goddank nog gezond is’, zoals Gijsen het zelf glimlachend onderstreept?
Laten we niet afdwalen. Bovenstaande inleiding om er getuigenis van af te leggen, dat wat voor de Nederlandse fijnproevers een bron tot spontane geestdrift vertegenwoordigt, voor de Vlaamse minnaar van taal en letteren - de formulering klinke ouderwets, zij dekt voortreffelijk de begripsinhoud - op betrekkelijk korte tijd uitgroeide tot een onvervreemdbaar cultureel bezit, een etappe in de groei naar ontvoogding van een gemeenschap, inderdaad nog steeds
| |
| |
gezond, die uit Conscience een zij het dan ook primitief gevoel van nationale waardigheid puurde, zich door Cyriel Buysse de spiegel van zijn achterlijk provincialisme zag voorgehouden, misschien door de betreurde Lode Zielens even uit zijn sociale onverschilligheid werd opgeschrokken (we kiezen de aanknopingspunten vrij willekeurig) en ten slotte in het vibrante oeuvre van Marnix Gijsen de superieure geestesgaven van consequent doorgedreven introspectie, zelfcritiek en volkomen intellectuele eerlijkheid ontdekte...
| |
2. Critici en critische peuteraars allerhande
Is het de grote betekenis, welke wij vooral op het menselijke en het filosofische plan, om voorlopig over zijn intrensieke kunstwaarde te zwijgen, als denkende Vlamingen aan dit verhaal hechten, die ons kriebelig maakt, wanneer lichtzinnige handen er gaan aan pulken?
Wat er ook van zij, ik zou tot de allerlaatsten behoren om de critiek haar rechten te betwisten. Het is immers een uiting van allerelementairste fatsoen zijn eigen liefde niet te verloochenen, ook al is die liefde polygaam? Bijgevolg kan ik mij de weelde niet veroorloven de critiek, aan wier nakaarten ik naast de creatieve daad mijn hart verpand heb, hier te lijf te gaan. Niettemin voel ik me steeds huiverig gestemd, wanneer ik de activiteit van de criticus op gelijke lijn zie of hoor stellen met deze van de dichter of romanschrijver, want zelfs waar zij scheppend schijnt te worden, blijft zijn critiek een scheppen bij procuratie en dus uit de tweede hand.
Doch ik had het over ‘peuteren’. Sta me toe, dit weinig academische woord terloops toe te lichten.
De ware critiek wordt m.i. uit een globaal gevoel geboren, dat hoegenaamd niet van subjectiviteit hoeft en trouwens ook niet kàn vrijgepleit worden. Zij is de reactie van een persoonlijkheid op een persoonlijkheid en hieruit slaat de vlam van de sympathie of de genster van de afkeer. De onverschilligheid is haar grootste vijandin, die immers haar reden van bestaan zélve opheft.
Vermits we het over de ‘ware’ critiek hebben, bestaat er ook een onware. Het is de critiek van de pulkers en de peuteraars, die zowel vleiers als ondermijners in haar rangen telt. Voorbeelden zeggen hier meer dan uitweidingen. Er zijn er, die de artistieke scheppingen indelen en nummeren volgens de vieze vakjes van een eunuchen moraal, die met gezonde zedelijkheid wordt verward door mensen met een onkuis innerlijk, anderen gebruiken een besproken werk om het te draperen als een ledepop van de Chirico met de flarden van hun eigen links en rechts gesprokkelde weetjes, er zijn er, die ze aanwenden om er hun wijsgerige en dogmatische kortzichtigheid en innerlijke onvrijheid op bot te vieren. En dan gewaag ik niet ééns van ‘les mauvais intentionnés’, die doorheen het werk, om redenen van diverse aard, de mens zoeken te treffen in zijn trots of zijn gevoeligheid.
Tot de critiek der peuteraars behoort insgelijks deze van hen, die zich door bepaalde toestanden, gebeurtenissen of zinspelingen
| |
| |
in een werk persoonlijk getroffen voelen, wat op een vrij egocentrische geestesrichting wijst.
| |
3. Een kampioene aller Suzanna's!
Deze laatste overweging vooral wordt ons ingegeven door een zopas verschenen boekje, geschreven door de Noordnederlandse prozaïste Esther de Raad, achter wier pseudoniem zich naar het heet ‘een bekende psychologe’ verbergt, die haar opus betitelde als ‘Het Antwoord van Suzanna aan Joachim van Babyion’ (A.A.M. Stols, 's Gravenhage, 1950).
Of Esther de Raad zich in dit addendum bij de ‘Joachim’ als een inderdaad ervaren zielkundige ontpopt, laat ik vooralsnog buiten beschouwing, doch in elk geval treedt ze er uit op ons toe als een vurige feministe, die het niet alleen opneemt voor Suzanna, doch voor de vrouw in het algemeen en de Suzanna's in het bijzonder, overgeleverd aan de zelfgenoegzaamheid, het egoïsme, de verblinding, het fanatisme, de dwaasheid, noem maar op, alle ten hemel schreeuwende tekortkomingen van de mannen.
Suzanna's geest, zwervend in het hiernamaals, ergert zich in de eenzijdige voorstelling der feiten, welke haar echtgenoot na haar dood in zijn gedenkschriften placht te geven. Aldus voelt zij er zich toe genoopt ‘op haar beurt haar hart uit te storten omtrent Joachim en de moeilijkheden van haar huwelijksleven’. Een verhaal is het antwoord van de verontwaardigde echtgenote niet geworden, doch veeleer een tamelijk grijs exposé over de aard van de man en de vrouw en de condities tot een gelukkiger huwelijksleven.
Niet Joachim was de verongelijkte, doch wel zijn kuise echtgenote, wier leven hij tot een ware hel maakte. Marnix Gijsen verborg het de lezer niet, dat Suzanna als een intelligente vrouw mocht worden beschouwd; van de aanvang af geeft zij er dan ook overtuigende blijken van, dat zij spitsvondigheden in de mouwen van haar blanke kleed verborgen houdt, die menig parlementair kemphaan haar zou benijden. Al dadelijk maait zij Joachim het gras voor de voeten weg door de verklaring, dat in verband met de psychologie de mannen verstandig doen in alle talen ter wereld het stilzwijgen te bewaren, daar deze wetenschap nu éénmaal een volstrekt vrouwelijke uitvinding is. ‘Wat vrouwen hun mannen hebben uitgelegd, dat is somtijds geboekstaafd, met 's mans naam er boven en er onder en daaruit leert zo'n man zijn les en past die dan zeer systematisch toe!’
In wezen kan geen man de vrouw begrijpen, daar hij naast haar steeds een kind is en blijft met een ziel ‘van een dreumes van drie of vier of vijf jaar oud’, hulpeloos, bang en laf, uitsluitend op de goede raad van de andere sexe aangewezen. In elke vrouw daarentegen woont er wijsheid, zij staat open voor god en in vergelijking met hààr talloze gaven, blijkt de man als de dar bij sommige insecten tot niet veel meer dan het verwekken van een nakomelingschap in haar schoot in staat.
Het huwelijk van Suzanna en Joachim liep spaak, daar hij leefde
| |
| |
met een beeld in zich dat hij, naar mannenmaatstaf, van haar geschapen had. Nooit de andere, doch steeds zichzelve zocht hij in haar en daarom ook ergerde hij zich in haar superieure intuïtieve gaven. Zij inmiddels was nooit werkelijk op hem verliefd; hem als bruid toegewezen deed zij, wat ze als haar plicht beschouwde, - vandaar haar zo hoog geroemde kuisheid. Joachim voelde evenwel met verbittering in het hart, dat hij er nooit zou in slagen haar rust tot onrust te doen verkeren, want dàt is der mannen snood beleid.
Zijn falen was hieraan te wijten, dat hij als beddegenoot niet ééns aanspraak maken kon op de qualiteiten van een behoorlijk minnaar, onhandige kwajongen die hij was, als een hond om haar heenkwispelend, wat er haar toe dreef hem als enigst mogelijke uiting van tederheid als haar kind, haar zoontje te behandelen, een kind dat slechts verzadigd vraagt te worden door een vrouw, terdege van haar lichamelijke en geestelijke meerderwaardigheid doordrongen. Vreugdeloos echter was het, dat zij zich gaf, zodat haar lichaam walgend samenkrampte en zijn zaad afwees: dààr en nergens anders ligt de sleutel harer onvruchtbaarheid (?), die Joachim zulk een doorn in het oog was.
Tot een behoorlijke conversatie kwam het tussen hen beiden nooit, want ‘hij was maar bang, dat ik het beter wéten zou!’. Nimmer was er bij Joachim sprake van aldus te zijn, dat zijn vrouw hem liefhebben kón, woord en streling faalden onafgebroken en niets aan hem wekte in haar de ware minnares tot leven, terwijl aan zijn verschijning langzamerhand haar jonge-meisjesdromen van weleer afstierven. Zelfs tijdens de intiemste omstrengeling leefden zij elk langs zijn kant op een andere planeet, zodat liefde, gemeenschap en samenzijn uitbleven. Onder Joachims handen voelde Suzanna zich nooit als de vrouw, doch steeds als een gebruiksvoorwerp, bestemd tot verzadiging zijner drift, waaraan zij zich met een gevoel van onuitsprekelijke eenzaamheid onderwierp. Bitter laat de schrijfster haar strijdvaardige Suzanna met de grieventrommel schudden: ‘Gij mannen ziet enkel het lichaam - hart en ziel telt gij niet, omdat gij ze zelve niet bezit - en dan zegt gij: een vrouw is een lichaam!’ Baart het verwondering, dat zij zich diep gekrenkt voelde, wanneer soms haar man haar toebeet: ‘Wees niet zo hoogstaand! (...) Wees eens warm’, zonder echter zijn hart in ruil voor het hare te bieden?
Daar zulks nu éénmaal van haar verwacht werd, antwoordde ze bevestigend, wanneer hij haar vroeg, of ze hem liefhad, ofschoon ze wist, dat hij wel haar lichaam, doch niet haar hart kon openen, zodat ze ten slotte concludeerde, dat zij er beiden verstandiger mee gedaan hadden door nooit te huwen, want leven op zijn plan kon ze nu éénmaal niet, terwijl haar pogen om hem tot hààr plan te verheffen steeds weer schipbreuk leed. Niet hààr immers, doch alleen zichzelve had Joachim lief, zodat hun verbond in wezen schuldiger was, dan wat in de dagelijkse omgang gewoonlijk als zondig bestempeld wordt.
Toch kende Suzanna's leven een lichtstraal: haar vriendschap tot
| |
| |
de dichter Daniël, die echter geen enkele maal de gedachte aan ontrouw tegenover haar echtgenoot opwekte, daar niet de schoonheid des lichaams door de poëet bemind werd, doch wel de zuiverheid harer ziel. Zij beiden hoorden inderdaad thuis in hetzelfde land, daar waar Joachim slechts heil in de polaire tegenstellingen tussen man en vrouw meende te zien. Suzanna daarentegen droomde van éénheid, overeenstemming en vriendschap der geslachten en verlangde naar een ontmoeting hunner zielen op een gemeenschappelijk niveau, zonder zich voortdurend naar hem toe te moeten bukken. Naar een kind van Joachim verlangde ze niet: ‘Ik geloof niet, dat dit onnatuurlijk is. Een dier verlangt ook niet naar jongen. Het instinct komt pas los, wanneer er eieren gelegd zijn of de jongen op komst’.
Eéns deze stellingen betrokken, bleek alles onherroepelijk verkorven. Suzanna ging apart leven met in haar ziel het beeld van een gedroomde ideale minnaar, waar Joachim zich nooit mee identificeerde. Onafzienbare woestijnen van eenzaamheid lagen tussen hen, zodat niets er haar nog van weerhield zich langzamerhand geheel vrij te vechten, inwendig zichzelve genoeg, enig voorbehoedmiddel wellicht tegen het gevaar mettertijd door haar echtgenoot in een feeks veranderd te worden.
Omgeven door het culturele leven te Babylon, kon ze voor de eerste maal werkelijk de vleugels uitslaan, bewonderd om haar geest en haar schoonheid. Dat was de tijd harer vriendschap voor Daniël en deze van het schandaal in het bad. Het laatste, dat haar nog aan Joachim had kunnen binden, stierf af toen het haar ter ore kwam, hoe hij de voorkeur aan een compromis had gegeven en niet ééns de begeerte der grijsaards laakte, doch deze als een blijk van gezonde viriliteit beschouwde, zodat hij in de gevangenis kalmpjes van haar belagers afscheid ging nemen.
Suzanna vraagt zich dan ook af, of vernielen en besmeuren inderdaad de man in het bloed zit, zoals Nabu het de vooravond van zijn terechtstelling betoogde en of Daniël met wie zij, zonder lichamelijke gemeenschap de hoogste vorm van liefde, de Eros, beleefde, slechts de uitzondering zijn zou, die de regel bevestigt? De volledige mens, man of vrouw, is een complex van mannelijke en vrouwelijke elementen, in één wezen verenigd; bij de vrouw kwamen deze tot evenwicht, doch de kiem van liefde zonder zelfzucht, typisch feminine eigenschap, geraakt bij de man nooit tot ontwikkeling.
Niettemin is al het leed tussen hen beiden, meent Suzanna, niet geheel vruchteloos geleden. Uit de schokken van hun wederzijds bewustzijn, door de botsing der geslachten werd sluimerende wijsheid tot leven gewekt. ‘Dit is mijn troost en de uwe: wij zijn toch niet onvruchtbaar geweest, Joachim.’
| |
4. Geen gevoel voor proporties
Dit ‘Antwoord van Suzanna’ is veeleer een uitgesponnen wijsgerige en ethische beknibbeling van, dan een eigenlijk litterair addendum bij de Joachim.
| |
| |
Om diverse redenen acht ik het een irritant geschrift. Omdat ik een man ben? Ik geloof het niet, maar je kan natuurlijk nooit weten. Wat ons in de eerste plaats als een slag in het gelaat treft, is het volstrekt gemis aan gevoel voor maat en verhouding, waarvan Esther de Raad door het concipiëren van dit boekje zelve reeds opvallende blijken geeft. Er zijn in de kunst weliswaar geen sacro-sante werken, zodat elkeen het recht heeft ten opzichte van om het even welke artistieke schepping vrij critiek uit te oefenen, doch... c'est le ton qui fait la chanson. Ook wanneer we niet twijfelen aan de knapheid en de intelligentie van Esther de Raad, dan nog kunnen we ons bezwaarlijk uit het hoofd zetten, dat Marnix Gijsen Marnix Gijsen is en Esther de Raad maar... Esther de Raad, niet omdat de eerste tot het mannelijke en de tweede tot het vrouwelijke geslacht behoort, doch omdat hier een litterair talent van eerste rang in iets wat een pendant wil zijn met een begaafdheid van alleszins betwistbaar gehalte wordt geconfronteerd. Straks meer daarover. Maar misschien hechten we té veel belang aan tact en bescheidenheid?
| |
5. Artistieke schoonheid en gelijk hebben
Een vriendin van me, gewone lezeres, voor wie een boek niet meer of minder dan een prettige ontspanning betekent na een drukke dag in haar huisgezin met vier jonge kinderen, doch wie het niet aan gezond verstand ontbreekt, heeft voor mijn gevoel zeer scherp de puntjes op de i gezet door de verbaasde vraag: ‘Wat moet dat nou, een antwoord van Suzanna aan Joachim? Als een schrijver over een personage gezegd heeft, wat hij meende te moeten zeggen, is hiermede tegenwoordig dan alles niet afgelopen en dik in orde?’ Hieraan blijkt inderdaad strikt genomen niets toe te voegen!
Marnix Gijsen heeft objectief of subjectief, wat hoegenaamd geen rol speelt, vermits hij geen boekhouder of geen politie-inspecteur is, de geschiedenis van Joachim en zijn echtgenote beschreven en deze beschrijving groeide uit tot één van de meest praegnante prozabrokken uit onze literatuur. Zo hij zich placht te vergissen, moeten we Joachims autobiografie als de bekentenis van een dwalende beschouwen, vergiste hij zich niet, dan was hij een mensenkenner en een wijze, doch in beide gevallen treedt hij naar voren in de gedaante van een volledig mens. Wie er zich als Esther de Raad verder mee amuseren wil hààr standpunt in deze aangelegenheid voorop te zetten, kunnen we hiervan bezwaarlijk weerhouden, doch zij moet het ons veroorloven dit spelletje als overbodig en vooral ijdel in de concrete en de abstracte betekenis des woords te beschouwen. Een kunstenaar, werkelijk die naam waardig, schept niet nààr de natuur, doch àls de natuur. Men kan het resultaat dier schepping verwerpen, doch wie ze verbeteren of aanvullen wil, maakt zich even belachelijk als hij, die de natuur zou wensen te corrigeren of te completeren. Gelijk of ongelijk bestaat niet in de kunst: er bestaat alleen het artistieke welslagen of mislukken.
| |
| |
| |
6. Het gevaar der veralgemening en zijn gevolgen
Verder wil ik de aandacht vestigen op een derde vergissing. Esther de Raad bouwt namelijk voort op het wanbegrip van hen, die in een kunstwerk steeds naar veralgemeningen zoeken, welke meestal ruimschoots de grenzen overschrijden, welke een schrijver zich oplegt. In verband met een auteur constateert men doorgaans veel te lichtzinnig: ‘In zijn jongste boek heeft X dé vrouw (dé man, de jeugd) getekend’, daar waar het waarschijnlijk alleen maar X's bedoeling was één vrouw of een vrouw (één of een man, enkele aspecten van de jeugd) voor het voetlicht te brengen.
Ik ben de mening toegedaan dat Gijsen, door scheppende verbeelding en eigen ervaring gedreven, niet meer beoogde dan ons het verhaal op te hangen van een man en een vrouw, die met elkander in slechte verstandhouding en in liefdeloosheid leefden en stierven. Zo geslaagd is achteraf zijn opzet gebleken, zo doordrenkt van menselijke aspecten, dat sommigen in Joachim en Suzanna respectievelijk ‘de’ man en ‘de’ vrouw hebben willen zien. Een dergelijke opvatting houdt tegelijkertijd een overschatting en een depreciatie, want een herleiden tot algemene en bijgevolg slechts bij benadering exacte karakteristieken van het desbetreffende werk in. Lady Macbeth zal toch ook in niemands ogen gelden als ‘de’ vrouw, ééns voor de eeuwigheid vastgelegd?
We benaderen de werkelijkheid directer indien we Joachim en Suzanna als een symbolisering van het menselijk tekort willen zien, ofschoon zelfs dat meer gevolg dan oorzaak blijkt, uitgaande van het standpunt der genese van het litteraire oeuvre. Laten wij er ons voor hoeden de helden van een schrijver op te blazen tot wat ze, menselijkerwijze gesproken en uit het artistieke oogpunt bekeken, nooit kunnen zijn, nl. universeel geldende prototypes van de categorieën waartoe ze behoren, anders uitgedrukt: steriele schema's of onbestaande monsters. Onbetwistbaar volgt hieruit, dat Esther de Raad voorbarig in haar schrijfmachine klauterde. Klaarblijkelijk wenste Gijsen zich te verlossen van iets, dat hem boordevol vervulde, derwijze tegelijkertijd een goed verhaal te schrijven, zonder er een ogenblik aan te denken zoodoende voorgoed met ‘de’ vrouw af te rekenen en in Suzanna, die deugdelijk was, doch wie het aan menselijkheid ontbrak alle vrouwen ter wereld met kortzichtig cynisme te bejegenen. Als het antwoord bevestigend luidt op de vraag, of Marnix Gijsen de mogelijkheden van het vrouwelijke wezen in een eventuele afwijzende houding tegenover een bepaalde man niet tekort deed, kan hem geen enkele onrechtvaardigheid worden aangewreven. Zodat Suzanna's pleitrede op veel woorden in de wind neerkomt, want er zijn nu éénmaal vrouwen als zij. Gelukkig resten ons, mannen, de vele anderen tot vertroosting.
| |
7. Feminisme of het absolutisme der blauwkousen?
Besteden we nogmaals enige aandacht aan dit pleidooi zelve. De Suzanna die er uit oprijst komt mij, om de waarheid te zeggen,
| |
| |
oneindig minder sympathiek voor dan deze welke Gijsen, haar vele tekortkomingen ten spijt, op het voorplan leidde. Artistieke en psychologische krachtlijnen vloeien hier door elkander. De kunstenaar Gijsen gaf er zich rekenschap van, dat in een romanpersonage evenveel belang aan de schaduwpartijen als aan de helbelichte delen moet worden toegekend, daar er op deze manier een geheimzinnige clairobscur tot stand komt, waardoor het psychologische dynamisme in de hand wordt gewerkt. Wij weten betrekkelijk weinig van Suzanna af, o.a. dat zij een uitermate schone, niet van ijdelheid verstoken doch tevens koele vrouw was, doch nergens in de ‘Joachim’ wekt zij bepaald onze weerzin op, integendeel zelfs dunkt mij.
Door bij monde van Esther de Raad in haar antwoord te vervallen in menige van de ondeugden, welke zij haar echtgenoot aanwrijft, wordt zij daarentegen een ongenietbaar schepsel, zodat we verwonderd zijn, dat haar man haar niet van tijd tot tijd over de knie legde, haar rok optilde en haar een pak voor de bekoorlijke billen gaf.
Feministe in hart en nieren behoort Suzanna tot deze soort van eigenzinnige en zelfingenomen vrouwen, die zich naast de echtgenoot of minnaar niet als de complementaire helft in een gemeenschappelijke voorbestemming voelen, doch als een volkomen superieur wezen in wier spoor de mannen als honden in de straatgoot sluipen. Was zij het niet, die het moe werd Joachim voortdurend naar haar plan te moeten optillen of zich anders over hem neer te buigen? Verwijt zij hem niet, zonder enige steekhoudende bewijsvoering, dat hij noch hart noch ziel bezit, verhovaardigt zij er zich niet voortdurend in gevoeliger, intuïtiever en veel verstandiger dan haar echtgenoot te zijn? Staat zij naast hem, wiens kracht en menselijkheid precies schuilen in het feit, dat hij langzamerhand doordrongen raakte van de betrekkelijkheid aller en de ijdelheid veler dingen niet als de vertegenwoordigster van een nauwelijks gecamoufleerd blauwkousen-absolutisme, dat finaal iedere man en trouwens ook iedere werkelijk gezonde en evenwichtige vrouw op de vlucht moet drijven?
Joachims houding tegenover het probleem man-vrouw beweert zij, was gegrondvest op het begrip polariteit, alleen de tegenstelling interesseerde hem en naarmate zij zich des te meer zou hebben voorgedaan als het kleine vrouwtje, zou hij zich des te sterker als de ‘he-man’ gevoeld hebben. Waar Suzanna echter beweert, dat zij streefde naar gelijkgeaardheid op een zelfde geestelijk en lichamelijk plan, is deze bewering niet meer dan een drogreden. Zij reikt niet eens tot de kuit van de Suzanna, zoals Gijsen die zich heeft voorgesteld, welke schoon en koel, maar toch nog honderd procent vrouw was. Deze van Esther de Raad daarentegen verenigt al de weerzinwekkende eigenschappen van het manwijf in zich en ofschoon eveneens fraai van leden uitgebeeld en niet van elegante welbespraaktheid verstoken, doet zij ons onwillekeurig denken aan het prototype van de gerokte dragonder met sluike haren, metalen bril en lage hakken, de suffragette van het mallotige type, wier feminisme er niet op gericht is de vrouw te ontvoogden in het licht der eigen vrouwe- | |
| |
lijke bestemming, doch er een soort ersatz-man, een krijgshaftige amazone, met of zonder geamputeerde linkerborst van te maken, steriel van nature, onbekwaam als minnares of moeder, haar woordenomhaal ten spijt. Het is mij opgevallen, dat dit type en zijn varianten, een beetje komisch maar vooral zeer zielig, betrekkelijk frequent voorkomt in de Hollandse intellectuele en artistieke middens, waar het ten onzent in een religieus zelotisme soelaas vindt: laten we hopen, dat Suzanna er niet toe voorbestemd is geworden haar laatste levensdagen te slijten als werkend lid van een of andere kunstminnende sociëteit.
Veel gemakkelijker dan het Esther de Raad moet gevallen zijn de superioriteit van de vrouw Suzanna boven de man Joachim aan te tonen, komt het ons voor een dérde boekje te schrijven, waarin we op grond van de door beide partijen geleverde getuigenissen zouden kunnen concluderen, dat Suzanna eigenlijk een lesbienne was ‘qui s'ignorait’ of dergelijke kolder meer. Dit slechts om nogmaals aan te tonen, hoe volkomen willekeurig en vooral hoe volkomen overbodig dit ‘Antwoord van Suzanna aan Joachim van Babylon’ in feite blijkt. Eigenlijk was het zelfs mijn bedoeling niet op de argumentatie van Suzanna in te gaan, maar ik werd er hoofdzakelijk toe genoopt door de pijnlijke pretentie die er uit spreekt. Ik zelve hoed me voor iedere veralgemening in dit verband. Ofschoon de formulering als te litterair moet gekenschetst, ben ik bereid met mijn goede vriend Johan Daisne de vrouw te beschouwen als een verbindingsteken tussen hemel en aarde. Ik heb in de mond van vrouwen woorden gehoord en bij haar soms reacties opgemerkt, die schier alleen van goddelijke inspiratie zouden kunnen zijn, zo ons optimisme er ons niet toe dreef ze als manifestaties van gave en volledige menselijkheid te beschouwen. Desgevallend kunnen we bereid gevonden worden om zelfs met Esther de Raad de superioriteit der vrouw te demonstreren, ware het niet, dat wij een dergelijke en trouwens in se van alle belang ontblote superioriteit in de volstrekte verwezenlijking van de vrouwelijke bestemming zelve zoeken, daar waar de ondergeschoven Suzanna door een curieuze kramp in haar wezen of een eigenaardige kronkel in de hersenen er zich niet van weerhouden kan de man als een onvoldragen, halfslachtig en weekdierachtig creatuur af te schilderen. Deze Suzanna is in wezen negatief, omdat ze zich zelve slechts kan bevestigd zien door de inferioriteit van haar partner.
| |
8. Conclusie
Alvorens te eindigen een parenthesis. Allicht zou men er mij kunnen van verdenken, dat ik door het hier gecommenteerde addendum bij de Joachim mij langs mijn kant in mijn mannelijke vlerken geschoten voel, zoals Esther de Raad zich misschien om strikt persoonlijke redenen door Marnix Gijsen's kijk op haar sexegenote Suzanna klaarblijkelijk tot in het diepste van haar vrouwelijkheid gekrenkt achtte.
Ik kan slechts zeggen, met de hand op het hart, dat zulks het geval
| |
| |
niet is. Wat mij betreft, ik geloof niet in de botsing der geslachten, of de superioriteit van de ene sexe boven de andere. Geen baren zonder vrouw en geen zwangerschap zonder man; in deze eenvoudige vaststelling ligt voor mijn gevoel het ganse probleem, dat immers helemaal geen probleem is, geprojecteerd.
Met zijn polariteit had Joachim het inderdaad bij het rechte eind, doch vanzelfsprekend gold het deze van de tegengestelde polen, die elkander onweerstaanbaar aantrekken en completeren. Voor de rest acht ik, waarschijnlijk nadrukkelijker dan Suzanna, de maatschappelijke dominatie van het mannetjesdier een barbaarse, verouderde en voor de gemeenschap met den dag levensgevaarlijker instelling en draag daarenboven ‘de’ vrouw in het algemeen en de vrouwen in het bijzonder - op conditie dat het normale en geen steriele, frigide of masculine schepsels zijn! - een achting toe, die grenst aan verering en zelfs dweperij.
Terloops nog dit. Niet zonder duidelijk welgevallen beschouwt Suzanna een ganse reeks vrouwen, die anders dan zij zelve zijn, als hoeren, gewone hoeren of hoeren van het huwelijksbed. Verblind door zelfingenomenheid schijnt zij hierbij over het hoofd te zien, dat zij door Joachim plichtsgetrouw tegemoet te komen ondanks haar liefdeloosheid, haar sexuele onverschilligheid, haar gebrek aan verlangen naar een kind en haar zelfgenoegzaamheid ten spijt, zelve in feite tot deze laatste categorie behoort. Haar echtgenoot vergist zich dus inderdaad niet zo opvallend, wanneer hij haar op een gegeven ogenblik bitter verwijt een heteare te zijn.
Ik denk niet, dat het mij aan galanterie zou ontbreken, indien het ‘Antwoord van Suzanna’ ook maar door één enkel argument zijn bestaansreden zou kunnen motiveren. Temeer daar het hier toch in de eerste plaats om literatuur gaat. Maar ook litterair houdt het werkje naast de mémoires van Joachim - Marnix Gijsen, waaraan de schrijfster zich bewust of onbewust zoekt op te trekken, hoegenaamd geen stand.
Esther de Raad maakt gebruik van een monotone, onpersoonlijke, hier en daar ietwat krampachtige stijl, krampachtig als de houding van Suzanna tegenover leven en liefde zelve. Ondertussen ontbreekt het element spel, het enige waardoor de verschijning van dit geschriftje ware kunnen gerechtvaardigd geworden, volkomen. Thans werd naast een voortreffelijke roman met unieke letterkundige qualiteiten een ietwat hoogjes van de tinnen geschreven, doch in de grond agressief feministisch pamflet geplaatst, waarin de schrijfster zich trouwens ettelijke malen tegenspreekt en tot vervelens toe in herhaling valt.
Misschien had de epische vorm ten dele kunnen goedmaken, waarin hier het betoog te kort schiet. Maar het baat niet, ons hierover het hoofd te breken. De ‘psychologe’ heeft de tekortkomingen van de schrijfster nu éénmaal niet kunnen overbruggen. Precies daar is het, dat het schoentje knelt: echte kunst is steeds waarheid en
| |
| |
quintessens van leven. Critisch gepeuter aan deze waarheid en quintessens daarentegen blijkt immer betwistbaar en van zeer relatieve betekenis.
Daarom blijft de ‘Joachim van Babylon’ ons lief en behoort het boek sedert zijn verschijnen tot de onvervangbare waarden uit onze Vlaamse kunst, daarom ook beschouwen we het ‘Antwoord van Suzanna’ als een pedant en onbelangrijk randverschijnsel, waarover geen mens meer reppen zal, wanneer de aanleiding er toe sinds lang tot de onbetwiste klassiekers uit het Nederlandse proza zal behoren.
H.L.
| |
De Vlaamse linie vergaloppeert zich
De Vlaamse Linie heeft bij haar lezers een enkwest ingesteld over de verdienstelijkste Vlamingen en de uitslagen hiervan in haar 11 Juli-nummer gepubliceerd.
Deze ‘opiniepeiling’ werd ingericht volgens de beproefde Amerikaanse methode van de heer Gallup, zodus met rubricering der antwoorden volgens het beroep der inzenders: geestelijken, vrije intellectuelen, leraars, ambtenaren, werklozen, huishoudsters, landbouwers en studenten. De eretabel rangschikt veertig namen. Vóóraan komt Cyriel Verschaeve met 458 vermeldingen. Hij is kampioen aller categorieën en wordt zodus evenzeer geprezen door de huishoudsters als door de studenten. De hekkensluiter is Peter Benoit (15 vermeldingen).
Onder deze veertig uitverkorenen zijn er: 11 letterkundigen, 10 politiekers, 7 geestelijken, 5 professoren of geleerden, 3 componisten, 1 Maecenas (mej. Belpaire), 1 acteur, 1 liedjeszanger (welke zevende gerangschikt is met 195 vermeldigen), 1 nijveraar.
Wij wensen geen beschouwingen te geven over de klassering der politiekers; noch ligt het in onze bedoeling (of in onze bevoegdheid) de respectievelijke verdiensten van priester Poppe en deze van pater Van Opdenbosch aan elkaar af te wegen. Maar de lezers van het N.V.T. zal het stellig interesseren te vernemen hoe de litteraire keuze der Vlaamse Linie-gepeilden is uitgevalllen. Wij laten deze volgen met rangnummer en aantal verkregen vermeldingen:
1. Cyriel Verschaeve |
458 vermeldingen |
19. Felix Timmermans |
50 vermeldingen |
20. Ernest Van der Hallen |
47 vermeldingen |
22. August Vermeylen |
46 vermeldingen |
26. Jeanne Van de Putte |
30 vermeldingen |
28. Hugo Verriest |
28 vermeldingen |
32. Wies Moens |
22 vermeldingen |
33. Styn Streuvels |
22 vermeldingen |
34. Albrecht Rodenbach |
21 vermeldingen |
35. Ernest Claes |
18 vermeldingen |
39. Guido Gezelle |
16 vermeldingen |
Deze opiniepeiling levert alleszins een eigenaardige kijk op de goede smaak ener bepaalde Vlaamse ‘intelligentsia’, welke Gezelle
| |
| |
als laatste klasseert en Karel van de Woestijne doodeenvoudig vergeet onder de ‘genoden aan Vlaanderens rijke tafelen...’.
R.B.
| |
Hooggestemd toneel
Vier jaar geleden vertoonde een Parijzer toneelgezelschap te Brussel een stuk van Cocteau in Raciniaanse alexandrijnen ‘Renaud et Armide’ met Jean Marais in een der twee hoofdrollen. Van Cocteau, die hiermede niet aan zijn proefstuk was en die alles aandurft, mag men steeds verwachten dat hij smaak genoeg heeft om alles zodanig te ‘arrangeren’ dat zijn proef geslaagd is of lijkt. Het spel kende dan ook veel bijval, misschien wel een beetje doordat Jean Marais zulk een bijzonder lichamelijk mooie Roi Renaud was, waarop wellicht alle aanwezige dames, en eventueel zelfs andere toeschouwers, verliefd waren.
Zulk een stuk bewijst best dat ook heden ten dage een schrijver nog bij machte kan zijn een onderwerp in hooggestemde stijl te dramatiseren, m.a.w. dat, van het ogenblik af dat hij voldoende talent bezit om de handeling derwijze tot een symbool te doen uitgroeien dat zij boven het realistisch gebeuren uitstijgt, hij dit gerust kan doen in een stijl die, wat zinsbouw, vocabularium en beeldspraak betreft, zeer weinig van een gewone samenspraak overhoudt, ja zelfs op versmaat en rijm beroep doet.
Niet iedereen is echter een Cocteau. Dat ziet men best bewezen bij de lectuur van het historisch drama ‘Adolf Hitler’ van de heer R. Poortmans uit Heist op den Berg. Deze schrijver is nochtans de verdienstelijke auteur van twee koloniale romans: ‘Moeder, ik sterf’ en het vervolg daarop ‘Zon in het Zenith’, die voor de oorlog door het uitgeversbedrijf Servire werden gepubliceerd. Maar met zijn groots opgezet spel, waarin de up en down van de Uebermens met het Chaplinsnorretje wordt uitgebeeld, heeft Poortmans de bal deerlijk mis geslagen, ten ware men bedoeld stuk als een parodie van de plechtstatige dramatiek van Joost van den Vondel dient te beschouwen, want dan ben ik onmiddellijk bereid het ten zeerste geslaagd te heten. Hoor maar wat Dr Goebbels in de voorlaatste scène zegt van de Angelsaksen:
‘...'t Zijn oude neven. Slaan zij achterbaksen
Van ons geërfden levenslust niet schaamtloos bloot
In al de werelddelen van den wereldkloot?’
Als Vondel-parodie zou dit inderdaad zeer vrolijk wezen, maar de auteur heeft blijkbaar andere, jammer genoeg ernstiger inzichten gehad, want de ‘nabetrachting’ van zijn toneelstuk wijst er duidelijk op dat hij zijn taak zeer serieus heeft opgevat.
Voor zoveel ik van toneel meen af te weten is de mislukking van dit stuk echter niet te wijten aan het feit dat het in verzen gesteld is, maar aan het feit dat R. Poortmans geen dramatisch dichter is. Daarmee wil ik zeggen dat hij zijn personages wel in alexandrijnen laat spreken, maar dat die alexandrijnen enkel prosodisch maaksel
| |
| |
zijn, waarin alle dramatische geladenheid ontbreekt. Neem een goed dramatisch dichter bv. Racine, en sla er een zijner stukken op na, bv. ‘Iphigénie’. De aanvangsverzen luiden:
Oui, c'est Agammenon, c'est ton roi qui t'éveille.
Viens, reconnais la voix qui frappe ton oreille.
Deze twee schijnbaar banale versregels zijn zo volgepropt met toneelelementen dat de meest omslachtige mededeling in proza ze nauwelijks zou kunnen vervangen. Ze geven ons dadelijk te kennen wie de persoon is die spreekt, dat hij het woord richt tot een ondergeschikte, dat deze uit de slaap wordt gewekt en dat hij verwonderd opkijkt. Dit kan men er duidelijk in lezen, terwijl bovendien de poëzie dezer regels voortbeweegt op een ritme dat zeer gepast de beklemming suggereert van koning Agamemnoon, die kennis heeft van wat in de tragedie zal ontwikkeld worden, en die heil komt zoeken bij een eenvoudig soldaat, zijn ordonnans.
Of laat ons even bij Molière in de leer gaan en zien hoe hij in enkele versregels heel de bewogenheid van een heftige woordenwisseling in den huize des heren Orgon kan leggen. Dan begrijpt men onmiddellijk wat Teirlinck bedoelde toen hij laatst in het Residencetheater sprak over dramatische poëzie en beweerde dat Vondel een bij uitstek dramatisch dichter is, omdat zijn vers eer dan een gevoel een handeling oproept.
Keren we nu terug tot de heren Poortmans en Hitler. Het lijkt natuurlijk al te gemakkelijk klassieke namen als de hierboven aangehaalde als dooddoeners aan te voeren, maar ik doe dit slechts om des te beter het wezenlijk tekort van het besproken werk te doen uitschijnen. Het is immers precies dat wat aan dit stuk in verzen ontbreekt: dramatische poëzie. De auteur heeft moeizaam wat hij heeft gedacht en in duidelijk proza had kunnen uitdrukken, in weinig beeldende en alleszins levenontberende zesvoeters gewrongen, zodat men steeds weer de indruk krijgt met een parodie te doen te hebben.
Het is in elk geval niet waar dat schurken als Hitler en consoorten als dramatis personae niet aanvaardbaar zouden zijn in een hooggestemd toneel. Lady Macbeth is toch ook aanvaardbaar en men kan Shakespeare's tragedies toch après tout niet anders dan hooggestemd noemen. Maar onaanvaardbaar is dat Hitler, Hess, Goering, Ribbentrop, Stalin en Molotof, Chamberlain en Daladier en 't hele zoodje der jongste vijftien jaar geschiedenis, datgene wat men van hen langs radio en krant heeft vernomen en wat de populaire fantazie er dan vaak uit gebrouwen heeft, op maat en rijm onder elkander zeggen, zonder dat de verzen die zij uitgalmen ook maar enige dramatische spanning vertonen.
Ik heb nog geen toneel geschreven en gis dat het niet gemakkelijk is het al was 't maar op bevredigende wijze te doen, maar indien men mij zou verplichten een drama te schrijven over Hitler dan zou ik mij baseren op ‘Mijn Kampf’, ‘Der Mythus des zwanzigsten Jahr- | |
| |
hunderts’, ‘Goebbels Tagebücher’, etc. voor de uiterlijke handeling in het stuk, en op ‘Hitler m'a dit’ voor de innerlijke. Ik meen zonder eigendunk dat ik 't er op die manier beter af zou brengen dan de heer Poortmans.
B.D.
| |
Leerrijke confrontaties
Het bundelen van essayistisch en kritisch werk heeft dit voordeel dat het de lezer de gelegenheid biedt zich een overzichtelijk en cohaerent beeld te vormen van de concepties, die een groot schrijver in de loop van zijn carrière verdedigd heeft op het gebied van de literatuur, de kunst of de kultuur in het algemeen.
Het nadeel - voor de gebundelde! - is dat de lezer deze op verschillende ogenblikken en in verschillende tijdschriften verschenen bijdragen aan het vergelijken gaat en hierbij niet zelden tot onthutsende bevindingen komt.
Het vijfde deel van Karel van de Woestijne's Verzameld Werk levert ons hiervan een zeer leerzaam voorbeeld. Het bevat nl. een studie over Apollinaire alsook het, in Vandaag verschenen, artikel over Paul van Ostayen en Willem Kloos, hetwelk destijds geen geringe opschudding verwekte in de litteraire gemeente. Het leek wel of, door deze apologie, de vijftigjarige Keizer Karel, almachtige heerser van het Rijk der Poëzie, troonsafstand deed, al was het dan ook maar ten gunste van een reeds overleden erfprins.
Wij hebben beide bijdragen met verraste aandacht gelezen en herlezen.
Het N.R.C. artikel over Apollinaire is met sympathie voor de mens maar met een sterk uitgesproken geringschatting voor zijn werk opgesteld. Bij de aanvang reeds, luidt het: ‘Guillaume Apollinaire heet meesterstukken geschreven te hebben: als meesterstukken heb ik ze nooit aangevoeld, niettegenstaande mijn goeden wil, die, gij weet het, groot is...’
Ter staving van zijn betwistbare thesis, schrijft Karel van de Woestijne verder deze enormiteit: ‘Het geval-Mallarmé gelijkt inderdaad heel goed op het geval-Apollinaire. Geen van beide immers, imponeert rechtstreeks door zijn werk...’! Alleen over één boek heeft de critikus een goed woord over: ‘Ik zonder hier, bij deze afwijzing van een trouwens zeer eerlijk werk, den bundel gedichten uit, die zijn beste is, en dien hij gedoopt heeft Alcools; maar acht het noodig hieraan de al te gemakkelijke en beslist niet zeer tactvolle persiflage te voegen: ‘Beteekenisvolle titel, als men er de ingevende prikkels in zien moet!...’
Ter vergelijking zullen we nu enkele typische oordeelvellingen aanhalen, waar dezelfde kritikus het heeft over Paul van Ostayen die hij noemt: ‘de laatste groote vreugde van mijn jongste litteraire leven... de eenige van zijn generatie die zijne functie als dichter tegenover mij volkomen wist te vervullen’. Dit geestdriftig oordeel culmineert in een ontegensprekelijk fraai allegorisch beeld:
‘Ik voelde mij als een zwarte, harde kern, maar tusschen twee
| |
| |
polen van licht die niet dooven kunnen, en die mij steeds zullen blijven verwarmen. Die bakens zijn, - ik heb er niet veel gekend in mijn leven als deze, althans weinige waarvan ik zooveel rechtstreeks ontving - die twee bakens zijn, op mijn zestiende jaar Willem Kloos, op mijn één en vijftigste Paul van Ostayen’.
Het is natuurlijk Karel van de Woestijne's volledigste recht geen resonansbodem te bieden voor Apollinaire's poëzie; evenals het Debussy's recht was Beethoven elk muzikaal genie te ontzeggen. Niettemin stelt zijn discriminatorisch critisch inzicht tegenover de twee voormelde dichters ons vóór een duister enigma; vermits het toch een onomstootbaar feit is: dat Paul van Ostayen enkel een, dan nog niet bijzonder talentvol, epigoon is van Apollinaire, wiens poëzie, met al haar wisselende technische aspecten, van af het klassieke vers tot de experimentele calligrammen, door de auteur van Music-Hall en Bezette Stad werden nagebootst, evengoed als hij de opvattingen van de geestelijke vader van het cubisme, in zijn essayïstisch werk over plastische kunst getrouw overnam.
Waarom deze onderschatting van de Meester en deze overschatting van de leerling, die als inspiratiebron voor zijn Melopee, de wateren van zijn moede rivier had afgetapt uit de ‘onde si lasse’ welke hem van onder Apollinaire's Pont Mirabeau was toegevloeid? En wordt de dithyrambische lof dan enigszins op overtuigende wijze gemotiveerd? Geenszins! Karel van de Woestijne stelt zich tevreden met ons enkele ronkende, wijdlopende, zwijmelende en apodictische verzekeringen voor te schotelen, waarvan volgende passus een leerrijk staaltje vormt:
‘Vereniging die vroom beperkt; exaltatie die tot het lucht-ijle uitzet; zich “droevig ruimer” voelen gelijk Firmin van Hecke het ergens uitdrukt; zich doorwoekerd voelen door onbepaalbare zorgen; - en ook wel, de vervoering (waarom niet?) in geestelijke cirkelen die nimmer strand raken dan in God (en bij wien dan weer?); heel deze primitieve, etymologisch-te-begrijpen aesthetiek die met artisterij niets te maken heeft dan bij tweede of derde beschouwing; Paul van Ostayen wist ze, naar de maat van den eersten knal in zich, en hoe langzaam de elaboratie van het gedicht mocht duren, op mij over te brengen met eene intensiteit, die mij voor een oogenblik zijns gelijke maakte.’
Waarachtig wij staan hier tegenover een zeer bevreemdend geval van krasse lichtvaardigheid des oordeels! Heeft Karel van de Woestijne in de al te groote zelfzekerheid van zijn artistiek prestige en bewust van het krediet dat de goegemeente in zijn kritisch oordeel moest hebben, gedreven door een lofwaardige piëteit een aureool rond de gedachtenis van de jonge overleden gildebroeder willen toveren? Een schoon maar lichtvaardig gebaar voorwaar! Waarom heeft hij zich niet afgevraagd of Melopee, Boere-charleston, Alpejagerslied en Marc groet 's morgens de dingen (die zo wat de enige ‘verworvenheden’ zijn van dit beperkt poëtisch talent) voldoende
| |
| |
genialiteit uitstraalden, opdat er van ‘polen van licht’ en ‘bakens’ kon gewaagd worden... et que tout cela fit un astre dans la nuit?...’
R.B.
| |
De gemeenschap der verslagenen
Zoo nu en dan krijg ik uit het geschonden en vervuilde Europa een brief vol gerechtvaardigde klachten over een leven, waarin zorg, moeite en ergernis, elke vreugdekans bedorven hebben. Die beschuldigingen tegen het bestaan bereiken mij in Kaapstad, waar de zon vrijwel iederen dag opnieuw de wereld feestelijk maakt, in een stad vriendelijk van ligging, aangenaam van sfeer, rijk aan bloemen. En daar woon ik in een huis dat ik mijzelf gekozen heb, met om mij heen mijn kinderen, mijn vrienden, mijn boeken. Ik ben meester van mijn tijd. Geen baan, geen baas. Ook geen taak, geen dwang. Ik zou dus gelukkig, zeer gelukkig behooren te zijn. Ik zou moeten stralen van uitbundig geluk. Maar als ik een klaagbrief krijg uit het ontwrichte, verwrongen Europa, heb ik toch de indruk dat ik, te midden van mijn weelde, niet minder ongelukkig ben dan de vriend die de bitterheid van zijn hart uitstort. Het ongelukkig zijn, voortkomend uit de overtuiging dat wij niet kregen wat ons toekomt, dat wij bedrogen en bestolen werden, is onafhankelijk van de onmiddellijke omstandigheden waaronder wij leven. Niet alleen Nederland en België en Frankrijk, maar de geheele wereld is bedorven en het leven, overal, tot in het verste paradijs, grondig verpest.
De oorzaak van ons onbehagen schuilt niet in eenig aanwijsbaar gemis, hoe onaangenaam dit op een bepaald oogenblik ook zijn moge, doch in het besef van onze algeheele en voortdurende machteloosheid. En die machteloosheid gevoelt men hier, temidden van zon en overvloed en rust niet minder dan tusschen de Europeesche puinen.
In 1930, neen langer daarvoor, zagen wij deze oorlog aankomen. Geen mensch met verstand en eenig menschelijk gevoel wenschte oorlog. Niemand was ervan overtuigd dat oorlog onvermijdelijk was. Maar de oorlog kwam. Toen wij ons in deze feiten schikten, trachtten wij ons wijs te maken of liever maakten wij ons, met goed gevolg, wijs, dat deze oorlog verschrikkelijk, méér dan verschrikkelijk, toch één goed ding had: de dwingelanden zouden verdelgd en daardoor de voorwaarden tot een waardiger, rechtvaardiger bestaan geschapen worden.
De oorlog die alles wat wij ons durfden voorstellen aan afschuwelijkheid, verre overtrof, is voorbij. Maar waar zijn thans de mogelijkheden tot een bescheiden, doch menschwaardig bestaan? De dwingelandij is verslagen! Is dat waarlijk zoo? Het lijkt alsof alleen de nadruk verlegd is. En volken, die bedrogen werden met leuzen over democratie, leven thans onder omstandigheden, die weinig afwijken van die in de verslagen dwangstaten.
Het is blijkbaar gemakkelijker over democratie te schrijven, dan een democratie, een heel aanvankelijke staat van democratie, te ver- | |
| |
wezenlijken. Beloven en niet geven, doet de gekken in vreugde leven. De gekken zijn wij.
En sommigen onzer zijn zóó gek, dat zij zich verheugen over de ambtenarendictatuur, die na den oorlog ons leven ter hand genomen heeft om het grondig te vergallen. De fascisten spraken van de Nieuwe Orde; onze nieuwe tyrannen, de bureaucraten, spreken van Ordening. Het verschil tusschen deze woorden ligt alleen in het feit, dat het eerste goed Nederlandsch, het tweede een germanisme is; maar de ellende, welke er achter verborgen wordt, is vrijwel gelijk.
De pennelikker neemt wraak. Nadat onze vaderen en wij hem tot slachtoffer van tallooze grappen maakten, omdat wij hem hinderlijk vonden en, terecht, niet volledig overtuigd waren van zijn bestaansrecht, is hij ongemerkt onze meester geworden en hij is nu bezig ons de volle verschrikking van zijn diepgewortelde wrok te doen gevoelen.
Hij heeft beslag gelegd op onze bezittingen, hij regelt onze maaltijden, bepaalt de wijze waarop, de mate waarin, de vloeistof waarmede, wij onze dorst mogen lesschen; - hij geeft ons, bij hooge uitzondering, toestemming ons te verplaatsen en hij stelt de duur van ons verblijf elders vast. Hij ziet toe, dat wij niet toegeven aan de ijdelheid van fraaie kleederen en waakt voor ons zedelijk welzijn. De levensfunctie is behoorlijk ingetoomd en gaat, zooals dat in een ordelijke samenleving betaamt, gepaard met statistieken en staten, doch bovenal met kaarten. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, of we het willen of niet, of we het bemerken of niet, wordt ons geheele doen en laten beheerscht door de Pennelikkerij. Het vraagstuk van de vrije wil is opgelost door overal de wil door een formulier te vervangen.
En wanneer er, hier en daar, nog een zekere vrijheid van beweging toegelaten wordt, moet ons dit niet al te optimistisch stemmen. De instelling van een coïtuskaart is geenszins a priori uitgesloten. Wij krijgen dan, met verwijzing naar den ouden Adam de R.I.B. (Rijks Inspectie van Bijslaap). Alleen staat nog niet vast of die ingedeeld zal worden bij arbeid, volksontwikkeling of binnenlandsche zaken.
Het spreekt vanzelf dat de Ordenaars, die bij het dwangbuis als opvoedingsmiddel zweren, hun mond vol hebben over democratie. Beschouwde Hitler zichzelf niet als de eerste, werkelijke en de grootste democraat sedert de schepping van de wereld?
De ambtenaar, aanvankelijk een bescheiden dienaar, die gedachten door bedenkingen verving, is thans heer en meester, maar nu vervangt hij gedachten door belemmeringen. En met het woord ‘democratie’ duidt men altijd de bestaande toestand aan. Zoodat de democraten nooit eenige reden tot klagen hebben, maar zich niettemin over de geheele wereld verslagen en ongelukkig voelen, zelfs al wonen zij in een gezegend oord.
J. Greshoff.
| |
| |
| |
De bibliotheek, geen gevaar voor de literator!
In het Juninummer van het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ heeft Johan Daisne de aandacht gevestigd op de gevaren waarmede volgens hem de bibliotheek het boek als handelsobject en aldus de schrijver en de uitgever zou bedreigen. Misschien gaan zijn stellingen op voor het milieu, waar hij onder de deknaam van Dr Herman Thiery werkzaam is als directeur van een florissante en dynamisch functionnerende Stadsbibliotheek. Wellicht heeft hij zelfs voor honderd procent gelijk, wat het boek in het algemeen, van de ‘Faust’ tot de ‘Avonturen van Suske en Wiske’, van Romain Rolland tot Courths-Mahler en Max Brand betreft, - dit zonder enige boosaardige zinspeling op de inhoud van zijn voorbeeldig fonds. Ik ben dan ook bereid aan te nemen, dat b.vb. instellingen van eerste rang, waartoe vooral de Antwerpse en tegenwoordig eveneens de Mechelse Volksbibliotheek met haar vele filialen behoren, er de oorzaak kunnen van zijn, dat er heel wat (trouwens immoreel dure) werken in de uitstallingen van de boekhandelaars langer in de zon van kleur liggen te verschieten dan strikt noodzakelijk is, ofschoon zulks waarschijnlijk ook wel zonder de bibliotheken het geval zou zijn in een tijd als de onze, waar eerlijke arbeid de intellectuele en manuele werkende klasse nauwelijks een summier levensminimum verstrekt.
Anderzijds ben ik er echter van overtuigd, dat de Vlaamse literator vanwege de boekerij hoegenaamd geen unfaire concurrentie te vrezen heeft, zal ik als bewijsvoering hiertoe dan ook beroep doen op een redenering uit het absurde... We moeten elkander goed begrijpen en ons hoeden voor iedere begripsverwarring. Als ik de term literator gebruik, dan bedoel ik de schrijver-kunstenaar, voor wie (de ene bepaling is de andere waard) de eventuele pecuniere bekommernissen slechts op de voorgrond treden als een werk beëindigd is en het contact met de uitgever wordt opgenomen, en voor wie het schrijven beantwoordt aan een haast organisch te noemen levensbehoefte. Bedoeld wordt tegelijkertijd hij, die hierin dan ook een peil bereikte, dat ons in staat stelt hem onvoorwaardelijk en zonder compromissen als artist te aanvaarden. Zij die tot deze categorie behoren zullen door de bibliotheek, - afgezien van de hierboven aangestreepte uitzonderingen -, niet benadeeld worden, althans niet in die zin, dat zij door de tussenkomst van de boekerij, laten we zeggen, van één hunner oplagen honderd exemplaren minder verkocht zouden zien. Zulks is doodgewoon hieraan toe te schrijven, dat de werken van onze Vlaamse auteurs van enige betekenis niet in de Vlaamse bibliotheken aanwezig en doorgaans niet ééns van name bekend zijn.
Inmiddels mogen we er ons door de veralgemening niet toe laten verleiden de werkelijkheid tekort te doen. We voegen er dan ook dadelijk aan toe, dat in de Willemsfondsbibliotheken de culturele leiding en het personeel van een bewonderenswaardige bevoegdheid op het gebied van de eigen productie getuigen en de Vlaamse kunstenaars, de allerjongsten niet uitgezonderd, op al het overige de voorrang verlenen: van Elsschot tot Pliet Van Lishout, - niemand
| |
| |
onder hen, die op het huidige ogenblik de levende letteren ‘van Dietser taele’ vertegenwoordigt, ontbreekt er op het appèl van voorzitter Van Hauwaert en zijn toegewijde medewerkers. Hetzelfde kan van een paar gemeentelijke instellingen worden gezegd, in zoverre althans de bibliothecaris een intelligent man is en niet al te zeer door een meestal onbevoegde communale overheid op de vingers wordt gekeken, evenals van de meeste socialistische boekerijen, waar veelal door arbeiders en volksvrouwen op bewonderenswaardige en ontroerende wijze gesloofd en gestreden wordt en men de lezer overigens zowel de belijdenissen van Augustinus, de ‘Navolging Christi’ of ‘Het Lied van Bernadette’ ter hand zal stellen, als de romans van Lode Zielens en Ben Trave, met al wat tussen deze uitersten ligt aan artistieke literatuur of verantwoorde volkslectuur, enkele dissonnanten vanzelfsprekend niet uitgezonderd. Doch als het goed meevalt, geldt het hier, alles bij elkander, ten hoogste een honderdtal excepties op een totaal van meer dan duizend openbare bibliotheken (of wat althans hiervoor doorgaat) in Vlaanderen, gesubsidieerd en gecontrôleerd door de Belgische Staat.
Geen uitzondering is het, dat daar in het steekkaartenstelsel, - s'il y en a -, waarin gemiddeld een paar duizenden titels hun weerslag vinden, namen als deze van een Buysse, een Vermeylen, een Teirlinck, een Elsschot, een Roelants, een Zielens, een Gilliams, een Boon, een Daisne, een Van Aken, en al wie een zekere reputatie geniet in de literatuur, noem ze maar op, volkomen ontbreken. En dan gewaag ik niet ééns van hen, die uitsluitend of hoofdzakelijk als dichters gecatalogeerd staan: Van de Woestijne, Van Langendonck, Van Nijlen, Van Ostayen, Herreman, Jonckheere, om zeker niet te spreken van Decorte of Hensen, worden er volstrekt, maar dan ook volstrekt geïgnoreerd. Niet zozeer gaan zij er als schrijvers door, die uit hoofde van overwegingen, die ik tot op zekere hoogte begrijp en trouwens ook dagelijks respecteer, niet passen in bibliotheken, die een andere dan de door hen aangekleefde opinie vertegenwoordigen, doch zij zijn doodgewoon onbekenden in de meest absolute betekenis des woords. Walschap's aanwezigheid hier en daar weerlegt deze opvatting niet, doch zij staaft ze daarentegen: de chronische herrie rondom zijn naam heeft onze vriend klaarblijkelijk aan de voorwereldlijke stilte ontrukt, welke zijn collega's omgeeft, zijn slechte reputatie ten spijt.
Als zowat eenieder in Vlaanderen, die aldaar en meestal ook in Nederland als serieus artist doorgaat, wordt geïgnoreerd, - want dat is inderdaad het enig passende woord -, wie komt in ‘onze’ bibliotheken, wier bedoeling het toch is actief ten bate van de volksontwikkeling in de bres te staan, als Vlaming dan wel aan bod?
| |
Wat leest ons volk, dat goddank nog gezond is?
De vedette van het ogenblik is ontegensprekelijk de vroede Jean du Parc, alias Willem Putman, die de formule ontdekt heeft om stichtelijke boeken te schrijven over vrouwtjes met sexenood en
| |
| |
ondegelijke meiskens en dat niet zonder virtuositeit en sympathieke nonchalance van ‘klinkt het niet dan botst het wel’ weet te doen. In zijn leiderspositie van meest gevraagde auteur wordt hij in de laatste tijd echter bedreigd door het fenomeen Aster Berkhof, die er in slaagt in een maximaal aantal bladzijden een zo groot mogelijk aantal uitgeregende cliché's, kolderige stijlfiguren en de meest indrukwekkende dosis sentimentele kletsmeierij op elkander te stapelen, doch in tegenstelling met Willem Putman, - Jean du Parc pour les femmes de ménage -, van ieder artistiek élan verstoken blijkt. Het zou me geenszins verwonderen, indien de van een zeker natuurtalent geenszins gespeende, doch helaas zo zoetemelkbrave Emiel Van Hemeldonck, wiens eerlijkheid in de zichzelf opgelegde beperking ik respecteer, het tegen deze twee fort-tenoren zou moeten afleggen. Een andere figuur van betekenis is klaarblijkelijk een genaamde simpele Boschvogel, in wiens ‘oeuvre’ de geslachtsloosheid en de gecultiveerde domheid van dit soort literatuur wel het zuiverst werd uitgebalanceerd: hier mag men inderdaad gewagen van ‘la stupidité à l'état pur’. Dit en géén anderen zijn de ‘schrijvers’ wier werk bij voorkeur in de Vlaamse bibliotheken prijkt en onder wie ruimschoots mijn sympathie naar de pretentieloze Van Hemeldonck gaat, dat zijn de ‘auteurs’ van eigen aard en bodem die op dit ogenblik, samen met Claes, Timmermans, Ernest van der Hallen (een ‘filosoof’ moet er ook zijn, wàt?) en Reninca (die ik, spijts haar slechte verzen een allerschattigste verschijning vind) als uitsluitende vertegenwoordigers van onze gezegende literatuur doorgaan, - met hier en daar reeds Verschaeve, Cyriel aller Germanen. die discreet pieperkenduik speelt. Links en rechts - quaestie van zelfrespect - staan misschien Gezelle en Streuvels in de
rekken, doch zij worden nagenoeg niet gepropageerd, niet gewenst en bijgevolg weinig of niet uitgeleend.
| |
Geruststelling voor Johan Daisne
Wat de eigen hedendaagse letterkunde betreft, mag Johan Daisne dus klaarblijkelijk volkomen gerust op beide oren slapen. In het Vlaamse land betekent de openbare bibliotheek hoegenaamd geen concurrentie voor het ‘boek’ zoals wij het plegen op te vatten, want dit boek moet aan een reeks regels van gecatalogeerde en gequalificeerde mediocriteit of erger voldoen, zodat bijgevolg weinig of geen kunstenaars, die hun taak ernstig opvatten, zoals het bij een ware roeping betaamt, in aanmerking komen. Bewijsvoering uit het absurde, maar bewijsvoering niettemin.
Hun rest slechts de troost van een paar honderd ontvoogde en niet franskiljonse geesten (nog een hinderpaal!) in dit land van vee- en rapenteelt, de troost ook van een paar exemplaren, die misschien doorheen het ijzeren gordijn van het Hollandse superioriteitsbewustzijn kunnen gesmokkeld worden. Laten we ons ondertussen vooral niet ergeren en stilletjes onze plicht doen, zoals het een
| |
| |
mens betaamt. De tijd werkt ten gunste van hen, die werkelijk ièts te zeggen hebben. We moeten in dit land immers honderd jaar achterstand inhalen!
H.L.
| |
Relikwie
Het is mij ter ore gekomen dat het Museum voor Vlaams Cultuurleven te Antwerpen, bij zijn jongste aanwinsten in het bezit is gekomen van een voorwerp dat, noch min noch meer, de fluit van Pol de Mont heet te zijn.
Men hoeft geen ‘Musensohn’ te wezen om de rijmlust, bij 't ver nemen van zulke heuglijke maren te voelen oplaaien. Integendeel, de ulevellenleverancier die ik ben, heeft dadelijk een stuk potlood gegrepen en volgend dichtstuk ‘neergepend’:
De fluit van pol de mont
De vroegre vriend van Rodenbach
is al achttien jaar dood;
en 'k dacht zo dat na jaar en dag
niets van hem overschoot.
Maar 'k heb mij weerom eens vergist,
want 't laatste nieuwtje luidt
dat Geeraard Schmook heeft opgevist
des doden dichters fluit,
en deponeerde 't kostbaar pand,
in 't oord waar elk restant belandt
van 't Vlaamse letterbent.
Voorheen was er van Hiel de hoed
thans wordt er door elkeen begroet
van Pol de Mont de fluit.
De dichter zij en zijn gezang
pal als een paal en eeuwenlang
zal nog de fluit er staan.
Vermoeide pelgrim, kom en zie.
de dichterlijke relikwie,
de fluit van Pol de Mont.
B.D
| |
| |
| |
Bijna alleen met Ilja Ehrenburg
Wanneer een Rus ons land bezoekt en als we weten dat hij daarna opnieuw naar huis gaat, dan moeten we van hem niet verwachten dat hij kwaad zal spreken over zijn vaderland en het regime er van. In de vreemde moet men trouwens nooit het vaderland kleineren. Met het regime kan men het eens zijn of niet. Hierover kan men buiten de grenzen wel van gedachten wisselen. Is men bang voor de gevolgen bij de thuiskomst, dan zal men een houding aannemen, die verdedigend en aanvallend kan zijn. De verdediging zal uit lof bestaan, de aanval uit vitterijen. Want in de vreemde een land van boven tot onder afbreken of vergoden, is noch gemakkelijk, noch strategisch.
Discussies over politiek met landgenoten is een overbodige sport. Met buitenlanders heeft het nog minder dan geen zin. Er is immers niemand die alles over een toestand afweet en dan ontaardt de confrontatie in het kinderspel dat er in bestaat elkaar met een spiegelscherf de zon in het gezicht te jagen.
Bij toeval vielen we, een avond in Mei, binnen bij een vriend, die bevriend was met vrienden van Ehrenburg. Ietwat schuin in een zetel weggevallen zat daar de zestigjarige auteur van de veel vertaalde geromanceerde en warmbloedig geschreven reportages over een modern sociaal-geestelijk klimaat. Het is slechts lichtjes te zien dat hij van Hebreeuwsen bloede is. Wat het meest opvalt is een buitengewoon intelligente teruggehoudenheid, waaraan men telkens een andere verklaring geeft. Het eerste half uur althans, daar men voelt met een hyperbewust mens te doen te hebben, een gevoelig mens er bij, en men een persoonlijkheid wil respecteren zowel in haar dunk over zichzelf, in haar gecontroleerde politieke opvattingen, in haar zich vreemd voelen in het voor haar onbekende, - de dag van vandaag, helaas -, synoniem van onbetrouwbare milieu.
Maar dan smelt iets van de Siberische kilte, men dronk dezelfde thee, en wordt Ilja Ehrenburg een schrijver met de mentaliteit van de meeste zeer gekende schrijvers, een beetje pontificerend, een beetje superieur en iemand, die veel liever over poëzie spreekt dan over politiek. Er werd over de ‘zoetheid’ van het Frans, het Russisch en het Nederlands gesproken, elkeen zocht een vloeiend of een kloek gesteld gedicht, maar zodra er een stilte inviel, schoof zich het wantrouwen tussen alle hoofden.
Toen we opzettelijk dit onbehaaglijk gevoel wilden wurgen en plots de vraag stelden: ‘Mais pourquoi cette méfiance générale?’, was het uit met de literatuur en begon de Rus aan het woord te komen.
Enkele minuten voordien had hij mij gevraagd: ‘Vous n'avez pas peur? J'ai une bombe atomique en poche.’
De spottende draad opnemend, drong ik met ironische klem aan: ‘Ah! Montrez-la moi, je n'en ai jamais vue.’
Het bleef hierbij want tot spijt van de meeste aanwezigen werd elk nieuw streven tot ironie in de kiem gesmoord, hetzij door een
| |
| |
beleefde stilte, hetzij door de antipodische reactie hiervan: het iets te luid inzetten van een ander motief.
Het meest onthoudenswaardige dat we die avond inzake literatuur hebben geleerd, gold de geboorte van een nieuwe verhouding in Rusland tussen schrijver en publiek.
Het begint reeds bij de kinderen. Een leerling, die op school een opstel maakt, wordt het besef bijgebracht dat hij, schrijvend, de collega wordt van de stralende vermaarden. Het eindigt bij de volwassenen, die, volgens Ehrenburg, met geweldige belangstelling de lezingen van auteurs bijwonen en niet in het minst als het over poëzie gaat. Het blijkt ook dat die volwassenen veel poëzie kopen en tamelijk veel gedichten van buiten kennen, die althans, waardoor ze tot de ontdekking kwamen, dat ze zonder die gedichten cordiaal, geestelijk en sociaal verstoken gebleven waren van onvermoede vitale krachten en vreugden.
Het loont de moeite bij deze feiten, of idealen, stil te staan.
Het is niet de eerste maal dat we pogingen bijwonen om minderen door wedijver tot groteren te maken. Plutarcus' ‘Levensbeschrijvingen van Grote Mannen’ werden waarschijnlijk door dergelijke bedoelingen ingegeven. Ons land, dat er één van standbeelden is, wenst ook de burger vertrouwd te maken met vroegere venten. De geweldige bloei van het Hollandse jongensboek met motieven over de zee en ontdekkingen is een ander bewuste of onbewuste stap in die richting. In elk goed onderwijzer, waar ook ter wereld, zal ten slotte ook wel een streven aanwezig zijn om met woorden te wekken en door voorbeelden te helpen strekken.
Maar dat wij stelselmatig de kinderen het besef bijbrengen dat zij niets meer of niets minder zijn dan hun ‘toekomstige collega's’ is niet waar. Ik vraag me zelfs af of dit wel nodig is. Want het kan ook zeer ontgoochelend en verlammend werken.
Ofwel heeft men roeping en talent als artist of als physicus en dan heeft men spoedig, zonder inmenging van derden, het voorbeeld en de lokkende schittering van de groten voor ogen en draait men zich in hun richting uit eigen drang. Een kermisrijder kent de helden der Franse ronde zonder Meesters hulp.
Ofwel maakt men een opstel tegen zijn zin, omdat men niet over de mechanische gave van schrijven beschikt, en de leraar mag met nog zoveel lof over collega Homerus of Tolstoï spreken, het is de Moriaan gewassen, men voelt zich plat tegenover het verre verschiet van de berg.
Anderzijds is het wel sympathiek dat men de groten der aarde binnen het menselijk peilvermogen van de kleineren brengt en er geen abstracties van maakt. De bewondering van iemand, die zich rekenschap kan geven hoe moeilijk schrijven is, tegenover iemand, die wél schrijven kan en die men collegiaal in zijn belangstellingssfeer betrekt, zal op veel hechtere grondslagen gesteund zijn dan de ‘blinde’ bewondering van om het even welke goedgelovige student, die men wijsmaakt dat Aster Berkhof onze toekomstige Nobel- | |
| |
prijswinnaar wordt. Tenzij men, iets wat in de kunst zeer veel voorkomt, een heleboel pretentieuze dilettanten nog meer ijdelheid bijbrengt door ze er aan te herinneren dat Shakespeare en Rembrandt ook gesyndikeerde ploegmakkers zijn.
Alles hangt af van de geestesgesteldheid en het maatschappelijk klimaat, waarin deze toenadering tot stand komt. Is elk overtuigd dat hij moet dienen en schakel is, dan kan gerust op de ketting worden gewezen. Neemt men daarentegen aan dat de kunstenaars hetzij niet in de republiek thuishoren, hetzij er geen ‘rol’ moeten spelen, m.a.w. is er geen sprake van collega maar wel van het rederijkersachtige ‘kunstbroeder’, dan vervalt grotendeels de functie van het wedijverschap en laat men het aan het individu zelf over, en deze aan zijn natuur om het geval zijn onbesnoeidste loop te laten gaan. We voelen zeer veel voor de formule ‘que l'art doit être découragé’ te meer daar we gezien hebben dat noch de Duitsers, noch hun volgelingen veel terecht hebben gebracht van een weloverwogen schrijverseconomie. Als we dan daarnaast nagaan hoe wij reeds een volk van dichters zijn zonder dat er kunstmest bij te pas gebracht wordt, dan vragen we ons af wat we niet al zouden dienen te lezen wanneer de prikkel van de collegialiteit in actie treden zou.
Iemand uit het gezelschap wees er op dat ook bij ons de Middagen van de Poëzie veel succes kennen. Er werd geantwoord, niet door Ehrenburg, dat dit succes te danken is aan de burgers en niet aan het werkvolk. Waarop dan weer gerepliceerd werd dat de burgers van hier misschien de werklieden van ginder zijn. Eerlijkheidshalve kan echter gerust worden verondersteld dat de Staat in Rusland ook wel de kunst als propagandamiddel gebruikt, waardoor de arbeiders er dus meer dan hier onrechtstreeks mee in aanraking komen.
Ook de Duitsers hadden onder allerlei vormen kennis gemaakt met literatuur, gezonde en ontaarde kunst. Ze hadden door de band meer noties van hun grote mannen. In hoeverre het om vernis ging is door specialisten uit te maken. Wij zelf hebben trouwens een glorieperiode meegemaakt, waar het volk met grote schoenen middenin de kunst stond, waar het volk zelfs dichtte zoals het nu vogelpikt. We zijn nooit armer geweest aan ware kunst dan in die tijd, die van de Rederijkers. Het is om zich af te vragen of er geen geheimzinnige wet bestaat, die hierop neerkomt: hoe minder grote artisten er zijn, hoe gemakkelijker het volk vindt dat de kunst niet zo moeilijk is, hoe meer het er zich naar toe getrokken voelt en van katoen geeft.
Als het volk, ten slotte, in Rusland veel poëzie koopt, spontaan koopt wel te verstaan, hetzij uit belangstelling, hetzij uit nieuwsgierigheid en niet zoals hier de gelovigen allen een catechismus moeten kopen als ze jong zijn en een kerkboek na de eerste communie, dan is de democratie zonder twijfel geklopt. De democratie in Amerika, waar verzenbundels moeilijk 500 exemplaren halen naar de jongste berichten, de democratie in België en Nederland. We zouden willen cijfers zien. Als Bertus' Aafjes ‘Voetreis’ en Weremeus Buning's ‘Maria Lecina’ echter als voorbeeld mogen gelden, of onze
| |
| |
handige Gezelle-uitgave en de verzekens van Alice Nahon, dan mogen grote landen ook van ver komen om ons te kloppen.
Het besluit van de avond was dat we elkaar niet kennen. Toen opgemerkt werd, dat dit niet de schuld van de Belgen was, antwoordde Ehrenburg dat zijn land sedert 32 belegerd wordt en dat Rusland zich aan die belegering heeft aangepast. Assiégé. Hij sprak dit woord verschillende keren uit, niet zonder weemoed. Veel kan het verklaren, misschien zelfs alles.
Belegeren is een term van militaire strategie, tenzij het er één van financiële aard ware. Van beide machten weet ik niet veel af, zonder wroeging. Het communisme is een theorie, het kapitalisme is er een andere. Voor zover ik het goed voorheb, ligt aan beide het materialisme ten grondslag. ‘Als er geen oorlog komt, zei Ehrenburg, zullen wij er binnen een paar jaar in slagen het brood kosteloos te bezorgen voor iedereen. Andere artikelen zullen volgen.’
Als er geen oorlog komt, beweren de Amerikanen, zal binnen enkele jaren iedereen flink zijn brood verdienen.
Alles ziet er dus zeer eenvoudig uit; zonder oorlog. Dat deze dus ginder blijve, vindt ge niet?
K.J.
| |
Sta, en vermenigvuldig u niet lichtzinnig
De bijbelse raad, er maar lustig op los te gaan ter vermenigvuldiging van 's Heren kindertjes, is, als ongeveer alles uit dat onleesbare boek, een onverantwoordelijke wijsheid van ouderwetse almanakschrijverij. Nadat er in de loop der eeuwen enige waarachtige wijzen voor moesten branden, zijn met mondjesmaat enkele geloofspunten losgelaten: de Zesdaagse der Schepping; het zonderlinge zonnestelsel waarin onze onaanzienlijke planeet als centrum van het heelal fungeerde, enz. Maar aan birth-control is de verlichte XXe eeuw natuurlijk nog niet toe; ten minste nog niet officieel. Je kan weliswaar alles onder de toonbank bij de apotheker vinden, en ook in gelovige badkamers prijkt, o louter hygiënisch!, een zitkuipje; er is altijd een vriend om je het adres van een ruimdenkend of omkoopbaar geneesheer te verschaffen; doch de instelling welke al deze kleinheid door de geest wezenlijk waardig zou kunnen maken - de school - die zwijgt nog immer als vermoord; en wanneer je je bij gebrek aan voorlichting vergist, wanneer de domste en ellendigste misdaden onder mensen gebeuren (en niet alleen tegenover ongeborenen, die nog minder mens zijn dan een idioot of een 110-jarige), pas dan maar op voor het Hof van Assisen: je zal kennis maken met de jehovaanse wraaklust onzer godsdiensten van christelijke liefde!
Intussen heeft de duizendjarenlange mensenvermenigvuldiging de rijkdommen der aarde zo mooi gedeeld, dat het quotiënt er ook naar uitziet. Volgens desbevoegde geleerden - sociologen, economisten, statistici - van wie niet aan te nemen is dat ze eenparig zouden dwalen, en die overigens, door hun practijk aan het hoofd van allerlei desbetreffende officiële lichamen, geenszins van theoretisch ongeluks- | |
| |
geprofeteer kunnen verdacht worden, staat de hele wereld op nog maar twee stappen (van elk een dozijn jaar) van een hongersnood af. Hoe zou het ook anders, indien men weet (wat niet met ieder het geval is) dat zekere vanouds beschaafde landen, in de loop der laatste 50 à 100 jaar, hun bevolking zagen verdubbelen, terwijl het inwonerstal van halfbeschaafde staten soms vertwaalfvoudigde! Dat er in de bevolkingswas van Frankrijk een stilstand of achteruitgang kwam, wordt integendeel van alle kerkdaken geschreeuwd, gelijk moord en brand. En in de kranten van het Kremlin kan men - sinds de verre en vrije liefdestijden der Revolutie - thans de portretten van de ene of andere Maria Ivanovna bewonderen, verheven tot ‘heldin der Unie’, alleen omdat ze het vadertjesland haar tiende huismoederlijk kraambed opdroeg.
Wellicht zullen, hierover te rade geroepen, kerk en kreml het broederlijk eens zijn om plotseling alle heil van de kapitalistische en goddeloze wetenschap te verwachten: zoals de mens op tijd en stond de stoomkracht vond, ontdekte hij thans de atoomenergie, en van distelen lezen Mitsjoerin's volgelingen nog eens appeltjes-tegenwelke-dorst-ook.
Doch laten we het liefst maar niet te veel gehoor schenken aan deze profeten (want dit keer zijn het er!). Reeds het gezonde verstand volstaat om in te zien dat het leven van het leven leeft, m.a.w. dat het eerstnoodwendige voor 's mensen onderhoud - nl. zijn voedsel - van plantaardige en dierlijke oorsprong is, terwijl de atoomenergie hem slechts op de tweede plaats kan helpen, ‘mechanisch’, door hem te verwarmen, door zijn arbeid van verwerking der stof te verlichten, enz. En wat Lysiënko's nieuwe genetica betreft, zou het niet waardiger voor de mens zijn, zich niet konijnsgewijs voort te planten, dan het konijn op te willen leiden tot redder des mensdoms?
Wanneer een probleem twee kanten heeft, laat de redelijkheid het van weerszijden aanpakken. We putten de aarde uit, en we groeien te snel: ziedaar de twee eindjes. Laat dan de wetenschap proberen aan het eerste een mouw te passen, en laat de onwetenschappelijke prolificant zijn naarstigheid staken. Wanneer hij maar met zichzelf wil beginnen, kan de mens al een mooi stuk de natuur tegemoetkomen. De middelen daartoe liggen immers in zijn rechtstreeks bereik:
1o Aschaffing van alle overheidshulp aan het kweken van gezinnen en van nakomelingschap, wat zo vaak maar premiën zijn aan de gedachteloze ijver en de berekenende luiheid. Op tal van gebieden laten de regeringen met te grote blijdschap verstek gaan, onder voorgeven van het ‘particuliere’ der aangelegenheid, om hier, in dit private domein bij uitstek, plotseling milddadig te mogen worden, zonder dat we ze van ‘politieke’ bijgedachten zouden moeten verdenken.
2o De school lere eindelijk ook eens iets over zoniet het hoogste, dan toch het levensbelangrijkste van de mens: zijn geslacht, dat
| |
| |
behalve zijn dierlijke oorsprong en bestemming, ook een geestelijk deel van zijn leven vormt. M.a.w. de publieke opinie worde ruim in alle richtingen voorgelicht. En laten de anticonceptionele middelen met verstand bekend gemaakt en eerlijk verkoopbaar gesteld worden. Ze zijn immers eerlijk, zelfs méér dan het jezuïtische Ogino-Knauskneepje dat is, en nog wel zo zeker. ‘Onnatuur?’! En een priester, die zelf niet doen mag wat hij anderen aanpredikt - noem ik die dan onnatuurlijk? Neen, omdat ik aanneem dat men de mensen zo vrij mogelijk moet laten in de keuze der vele zendingen die hier op aarde kunnen verricht worden. Maakt iemand er de leraar een verwijt van, dat die hoofdzakelijk van zijn geestvermogens gebruik maakt, of de metselaar, welke vooral met zijn spieren leeft? Maar onze zedenmeesters zijn er in geslaagd sinds eeuw en dag de keuze van de erotische mens te verdraaien, door de geslachtsfunctie valselijk eenzijdig voor te stellen: zij moet dienen om kinderen te verwekken, en die dat niet wil, behoort zich dus te onthouden. Welnu, het wordt hoog tijd dat zelfs de kinderen t.g.t. vernemen dat de geslachtsklier een dubbele afscheiding bezit, m.a.w. dat zij een dubbele rol te vervullen heeft: naar buiten, gelijk gezegd, en naar binnen (uiteraard toch het belangrijkste) om ons eigen hormonale evenwicht te onderhouden. En het splitsen dier functies is niet alleen niet onnatuurlijk (ze zijn immers scheidbaar!), maar ook niet onzedelijk: aan de paringsdaad heeft de mens het schone sprookje der liefde tussen man en vrouw verbonden, wat weer iets helemaal anders dan de liefde tussen ouders en kinderen betekent. Het is niet wijl de mens nu eenmaal zo pietepeuterig in elkaar gefutseld zit (één mond om te ademen, te eten, te spreken, en de rest!), dat we deze verschillende functies niet meer van elkaar zouden mogen onderscheiden noch afscheiden.
Iemand geslachtsgemeenschap verbieden omdat hij niet meteen procreëren wil, komt op dezelfde dwaasheid neer als hem zijn adem te ontzeggen als hij alleen wenst te spreken zonder daarbij ook te zingen. Laat ieder toch in Godsnaam (ja, in de naam van Die ons geschapen heeft zoals wij zijn!) vrij om al of geen kinderen te hebben. Geen nood, er zullen er altijd wel genoeg geboren worden, alleen niet als stumperds, als ongewenste ‘zegeningen’, liefdeloos ontvangen en behoeftig grootgebracht.
3o Daarom zou ten slotte ook de abortus moeten vrijgelaten worden, waardoor hij meteen onder bevoegde controle zou komen en niet langer het woekerbedrijf van beunhazen zou uitmaken. Vruchtafdrijving een ‘moord’? Kom, laten we geen wóórden de hals omdraaien. We zijn veel te schijnheilig en zelfs in het nietverborgene veel te wild van zeden om ons dat te mogen veroorloven. God ziet ons, inderdaad! Hij ziet onze oorlogen, die te hooi en te gras onze overbevolkte planeet eens moeten spuien, en hij leest ook onze kranten en de triestigste rubriek daarin, van misdaad en waanzin, haast altijd vanwege dat idiote geslacht. Laat de mensen leven zoals en waartoe ze oorspronkelijk werden gemaakt - en de verkeerde helft der begeerten verdwijnt vanzelf, want het is het
| |
| |
taboe der primitieve en culturele zelfkwellerijen dat de hete koorts in de wereld houdt. Een mens beschikt over zijn lichaam en de ongeboren vrucht is nóg dat lichaam; ik erken geen ziel aan wat nog niet denkt, en wie er anders over peinst, ete nooit een ei, want het had een kip kunnen worden, en noeme nooit een mens een knul, want het had een genie kunnen wezen. En die soms dit opstel ongepast mocht vinden, bedenke dat we hier, in deze kroniek, onder bescherming van Diogenes schrijven, en wat die wijze eens, in volle straat, de stiekemen heeft laten zien, ter onschuldige bedaring van de gevaarlijkste onzer driften.
J.D
| |
Tot over de oren...
Zo heet het berijmd dagboek van een verliefde Hollandse dame. Of deze ook de schrijfster van het stuk is, A.A.M. Horsting Boerma, is mij niet bekend, al acht ik de superpositie waarschijnlijk.
De dichteres Horsting Boerma bederft mijn Mei-maand. Ofschoon het elk jaar dezelfde sensatie is, welke laatstgenoemde verschaft, toch wordt men niet gaarne zijn goedbedoelde sereniteit ontfutseld door een litterair dilemma.
De stofomslag waarin Horsting Boerma's ‘Tot over de Oren’ steekt, vertoont een zwoel-slordig gekamd jongemeisjeshoofd naast een ruikertje veldbloemen en al dit liefelijks wordt door een energieke streep gescheiden van wat het eerste paneel mijns dillemma's heet, namelijk drie persstemmen toebehorend aan Dirk Coster, Dr Mankes Zernike en W.L.M.E. van Leeuwen.
Van de eerste: ‘Zelden werd dit proces van het verliefd-worden in onze litteratuur met zulk een elementaire frisheid gezien en beschreven’.
Van de tweede: ‘Het is fris als de lente, even speels, even stoeis. Het heeft een bruisende vaart en is toch niet ondiep. Het is bekorend en hartveroverend; het is geloof ik enig in onze litteratuur’.
Van de derde: ‘Het is als een tot poëzie herschapen dagboekfragment. Ik moet bekennen, dat ik dit curieuse werk met veel meer plezier las, dan vele liefderomans’.
Het tweede paneel van mijn tweestrijd-object is de 54 blz. lange biecht van het door Minne geprikkeld Hollands hart. De aanleiding tot het conflict: een charmant schrijven van de dichteres, mij vragend haar ‘Tot over de Oren’ in Vlaanderen te lanceren.
Hadden de drie oude en nieuwe stemmen gelijk, dan ware het een voorrecht de intrede van een Nederlandse dichteres in onze wereld te verzorgen. Nu ben ik echter zeer kloek van mening dat de drie recensenten lieftallig geweest zijn en niets meer en vraag ik me, met de handen in het haar af, of ik deze caramelverzen alleen op privé-gegrinnik moet onthalen of van deze gelegenheid moet gebruik maken om de spijt van de Vlamingen te uiten nopens het gebruik, door Hollandse critici, van niet geijkte gewichten. We meenden in onze naïeve verering voor de scherpe intellectuele critiek uit het land van Van Deyssel, Greshoff, ter Braak en du Perron dat
| |
| |
de verwerpelijke over-het-paard-tillerij een specifieke Vlaamse kinder ziekte was. We hebben ons vergist en bieden A.A.M. Horsting Boerma onze verontschuldigingen aan dat deze reactie haar weg moet kiezen dwars door haar gevoelig hart.
De uitgave, al moge de letter waarin ze gezet werd ‘Electra’ heten, is een anemiek product van verbeeldingsloze huisvlijt. Ze ruikt naar zelfbekostiging, wat geen verwijt inhoudt maar een mogelijke vingerwijzing bevat, daar een goede bundel in Nederland drie jaar geleden (1947) niet zo moeilijk in een gevestigd of geestdriftig van stapel lopend fonds onder te brengen was.
‘Tot over de Oren’ loopt over drie phases: de Naïeve, de Niet-Langer-Natuurlijke, de Meer-Bewuste. Deze indeling is niet in strijd met de waarachtigheid en zou de goedkeuring van Stendhal voorzeker weggedragen hebben. Het gaat hier echter om een geschreven en uitgegeven gedicht, om iets letterkundigs dus en op dit domein geraakt de dichteres niet verder dan het eerste stadium: het naïeve.
Van het eerste vers:
Vandaag heb 'k madeliefjes in het gras gevonden...
tot het laatste, dat ons dromerig heeft achtergelaten, omdat het een orgelpunt zette op een vermoede liefderoes:
Snel kwam ik naar dat arm gezicht, dat even snel genas,
O! de verrukking van toen...
En verder:
Hij liet mij water drinken, of ik een kindje was.
Gans dit lange gedicht berust op een ronde vergissing: het zich mispakken aan prilheid, die in de grond kinderachtigheid is.
Kinderachtig is de stijl:
Ik kleed mij voor het bal,
ik moet mij haasten: Rita is er al.
Mijn jurk is van vergeet-mij-nieten blauw velours,
mijn spiegel zegt: je hebt vanavond je beau jour.
Kinderachtig is de ‘versificatie’:
Wat was hij toch charmant!
En ook geweldig interessant,
in Hongarije, in Amerika geweest,
hij heeft mij veel verteld, o 't was een zalig feest!
| |
| |
En wat gezegd, of gezwegen, van een gebrek aan contrôle over regels als:
Nu weet ik het: wanneer een man verliefd is, liegt hij.
Wat waait het hier, pas op, mijn tekening! daar vliegt hij...
Dat verliefden dwaas doen, houdt niets ergs in. Krankzinnigen amuseren zich ook onder elkaar. Dat een lezeres echter die niet verliefd is op de held van deze berijmde vrijage, dat een lezer, wie de genegenheid van de ik-persoon uit deze uitgesponnen idylle niet persoonlijk geldt, dit geschrijf moeten meemaken, het geschrijfsel alleen en niet de zoenen, de omhelzingen, de vitterijen en andere feesten, bezorgt én dolheid om het niet-bedoeld gekke in de vormgeving én spijt omdat al deze verliefdheid slechts tot een poëtische miskraam heeft gevoerd.
Deze spijt staat niet ver van ergernis, als men dan opnieuw de roze kaft bestaart met de persstemmen:
Elementaire frisheid in Costers ogen:
De lamp is op en 't is heel stil,
Ik kan dus doen, net wat ik wil,
Het is bekorend en hartveroverend en enig in onze litteratuur, gelooft Dr Mankes Zernike:
Ik kletsen? jij bent uit je hum
W.L.M.E. van Leeuwen heeft ook gelijk, het is als een tot poëzie herschapen dagboek-fragment:
Toen zei z'n moeder: ‘maar nu is 't nog koud,
ik zal een lekker warrem kopje koffie maken,
of... als u meer van chocolade houdt...’
Voor ons part liefst een glas bourgogne, en als er dan toch literatuur moet bij te pas komen, baisse un peu l'abat-jour en reik mij ‘Toi et moi’ van Paul Géraldy.
K.J.
| |
Eh bien, qu'allez-vous faire?
Over de wereld is door de beste, heiligste en verstandigste mensen nooit iets anders dan kwaad gesproken en de overweldigende meerderheid leeft er dan ook in onmin mee. De regering deugt niet, de mensen zijn slecht en iedereen is er inwendig heilig van overtuigd dat alles goed zou gaan indien al de anderen maar zijn intelligentie,
| |
| |
karakter en deugd hadden. Helaas dat is het geval niet en daarom trekt men zich terug, ofwel in een koude, opstandige verachting, ofwel in een minzame egoïstische correctheid, ofwel in het systeem van het niet aan zijn hart te laten komen.
Tegen deze onbewuste pretentie schrijft Valéry gevat in zijn ‘Regard sur le monde actuel’:
‘Supposez quelquefois que l'on vous remette le pouvoir sans réserves. Vous êtes honnête homme et votre ferme propos est de faire de votre mieux. Votre tête est solide; votre esprit peut contempler distinctement les choses, se les représenter dans leurs rapports; et enfin, vous êtes détaché de vous même, vous êtes placé dans une situation si élevée et si puissamment intéressante que les propres intérêts de votre personne en sont nuls ou insipides au prix de ce qui est devant vous et du possible qui est à vous. Même vous n'êtes pas troublé par ce qui troublerait tout autre, par l'idée de l'attente qui est dans tous, et vous n'êtes intimidé ni accablé par l'espoir que l'on met en vous.
‘Eh bien! Qu'allez-vous faire? Qu'allez-vous faire aujourd'hui?’
Wie op deze manier heeft leren inzien dat hij zelf niet zou kunnen wat hij voortdurend van anderen eist, ja niet eens zou weten wat aanvangen, is reeds een heel eind ver op de goede weg.
Ik wou dat ik al zo ver was, maar helaas, tot mijn grote schaamte moet ik nederig bekennen dat ik nog altijd voor die preliminaria blijf staan. Indien ik er de macht toe had zou ik weten waarmee beginnen, nog vandaag en niet versagen. Ik zou afkondigen en er de hand aan houden, dat iemand die niet gewerkt heeft niet mag betaald worden op conditie dat hij niet werkt.
G.W.
| |
Orpheus mocht niet omkijken
Of hij kon Eurudike niet uit de onderwereld naar het licht brengen. En Orpheus was een zanger, o critici, en jullie hebben hem zijn enige liefde, zijn lied, doen verliezen!
Zeker, zelfcritiek, bezonkenheid, althans een bepaalde hoeveelheid er van, zullen wel nodig en nuttig zijn. Voor men zich in de hades waagt, moet men weten wat men er gaat zoeken, men moet goéd zoeken en ten slotte opnieuw de uitweg vinden. Maar hierop is in de Vlaamse letteren al genoeg gewezen, om niet eens aandacht aan dat andere ook te besteden: dat Orpheus niet mocht omkijken!
Wie heeft daar weer - en 't wàs een genie - gezegd: le génie n'est pas délicat? Inderdaad, het allereerste is kracht, hartstocht. Een kind wordt niet met de druppelteller verwekt, en de schoonste, de kloekste kinderen zijn die van de drift. Dat kunnen geneesheer en deerne u vertellen; maar burgerman beheerst de wereld. Al zal die weliswaar geen dichter wijs kunnen maken, dat een boreling volmaakter zou zijn na tweemaal negen maanden dracht.
Later komt wel vanzelf in het bestaan van menig kunstenaar de ware duivel des middags, de geduchte leeftijd van de natuurlijke
| |
| |
arbeidscrisis. Kunst is ongetwijfeld tot op een bepaalde hoogte een métier, maar wel het ondankbaarste wat er bestaat: die hoogte moet telkens weer van onderaan af worden bestegen; de vaardigheid die andere ambachten in de loop der jaren laten verwerven, betekent hier geen winst van gemak voor eerstvolgend werk, maar een hinderpaal. De geleerde, de geneesheer, de handwerksman mogen en moeten al maar door slechts meer en beter zichzelf zijn, terwijl men van de kunstenaar altijd nieuws en anders verwacht, binnen de gelijkblijvendheid van persoon. De ingenieur, de handelaar, de timmerman mogen en moeten verouderen, met het aanwassende kennen en kunnen vandien; van de kunstenaar wil men dat hij voortdurend herboren worde, want van hem vraagt men levenslange jeugd - een billijke tol overigens, voor die immers scheppend wenst te arbeiden.
De moeilijkste wedergeboorte, het kritiekste ogenblik voor de kunstenaar, de crisis waarvan hierboven sprake, valt dan ook, geloof ik, omstreeks het midden van zijn bestaan, wanneer zijn afnemende jeugd en zijn toegenomen ervaring tot... vijanden van nagenoeg dezelfde kracht zijn geworden. Het is het verschrikkelijke dode punt in de grootwording van kleine Johannes: wanneer Pluizer over Windekind gaat zitten. Buitenstaanders mogen dan van veelschrijverij spreken, van duivelskunstenarij, van mouwschudderij - elk van ons heeft zijn geheim (een waarheid die het publiek niet geloven wil) en hoe ruimer het huis hoe zwaarder het kruis. Moesten boeken kunnen kreunen, de lezer ging misschien nog het eerst van de vlotste lopen, met hun zinnen en woorden van urenlang getob. Het gevaar is echter dat dit dode punt een breekpunt in het spontane, impulsieve hart van Johannes worde; wanneer dat hart barst, heb je je twee helften, Pluizer: zelfcritiek en bezonkenheid, maar je zult ze mooi krammen willen, geen zang haal je er nog uit! Voor altijd heeft Albert Camus het schrikbeeld van die ondergang beschreven: de dichter in ‘La Peste’ werkt jaren achtereen aan een roman; na zijn dood vindt men alleen een schrift varianten op de aanvangszin: Par une belle matinée de mai, une svelte amazone, montée sur une somptueuse jument alezane, parcourait, au milieu des fleurs, les allées du Bois...
Dóórschrijven dus! Een trap aan Pluizer. Niet omkijken in de orcus, maar luisteren naar de stem van een even wijze als schone Eurudike achter ons: Colette Willy, die ter gelegenheid van haar 77e jaar alle jongeren heeft toegefluisterd als zij te doen: dóór te schrijven! Dóór tussen al te makkelijk (zoals die Vlaamse pen, die zich in leuterboekjes voor het kinderdom verloren schrijft) en al te moeilijk, want aan kunstmatigheid zijn er drie maten te veel voor de kunst. En een trap aan de larie over hoeveelheid-versus-hoedanigheid. Het laatste vormt een eigenschap van het eerste, zoals de kleur van het licht - ziedààr het verband en het is positief: alleen met hoeveelheid kàn je hoedanigheid bezitten. Voorts zit het hem als met de vrije wil; hij bestaat hoogstwaarschijnlijk niet, maar die welbewust gedetermineerd wil leven, kan zowel de dood inspringen.
| |
| |
We voelen (en het bewijst nogmaals onze onvrijheid, maar het maakt ons gedrag tegelijk wonder redelijk), we voelen te moeten handelen alsóf we er het resultaat mee konden beïnvloeden. Zo zal ieder kunstenaar ten slotte maar kunnen voortbrengen, kwantitatief en kwalitatief, wat de Heer belieft. Doch de Heer fluistert enkelen in: schrijf dóór, doé moeite, en probeer die te overwinnen! - en geen aardse stem zal ooit de Zijne, zolàng ik ze hoor, in mij overstemmen.
Aldus blijft mijn ideaal, van NVT- tot NVT-jaar, de sportieve schriftuur, telkens weer, ondanks alles en spijt mijzelf zo vaak. Daarmee bedoel ik dan een arbeid waarvan, tussen inspanning en resultaat, een welluidende verhouding bestaat. Een Grieks, antiek, klassiek evenwicht - ook in het Magisch-Realisme. Ik geloof dat het Aristoteles was, die niet wilde aanvaarden dat een klein duwtje reusachtige hemellichamen voor eeuwig aan 't rollen kon brengen. Welnu, wij zijn geen goden en moeten geen mensenwerk met Titanenarbeid willen voortbrengen. Daarom, zonen van Orpheus, doet wel en ziet niét om!
J.D.
| |
Een engelse ‘bolied’
Toen Toussaint van Boelaere's Gesprek in Tractoria verscheen, heeft menig kritikus bedenkingen geuit over het kunstmatig karakter van dit overigens zeer eigenaardig en knap geschreven vernaal. Men betwijfelde of in de goede Brusselse stede er werkelijk een Maatschappij tegen het Zedenbederf Mentoren had aangesteld belast met de beveiliging van de levenswandel ener argeloze jeugd. Ikzelf, die wel eens langsheen de Jacqmainlaan flaneer, alwaar, naast voorname Vlaamse instellingen van hoogstaande culturele betekenis, ook nog andere van meer frivole aard gevestigd zijn, heb er nooit iemand ontwaard, die enigszins beantwoordde aan het physisch en moreel signalement van Toussaint's held: de onder de vracht zijner zwaarlijvigheid en erotische deskundigheid laborerende ‘Bolied’.
Een artikel in een Engelse krant leert mij nu echter dat, wat in ons land, vooralsnog, vermoedelijk een litterair-mytisch personage is gebleven, te Londen reeds een levende werkelijkheid is geworden. De Evening Standard publiceerde inderdaad een interview met een zekere meneer M. Shearn, die o.m. het volgende verklaarde:
‘Overdag ben ik een kantoorklerk. 's Nachts houd ik een waakzaam toezicht op overmatig drinken en losbandig leven in West-End. Een ander deel van mijn “job” is het lezen van de obscene verhalen die, 's nachts door de boekstalletjes van West-End te koop worden geboden. Ik streep de aanstootgevende bladzijden aan en stuur ze naar de Londense “Council”. Verder waak ik over de naakt-exhibities in de music-halls der voorsteden en patrouilleer in de parken.’
Op de vraag van de reporter, hoeveel dit karweitje hem opbracht, antwoordde de Londense Bolied: ‘Ik ontvang geen wedde noch ereloon. Ik aanvaard alleen dat men mij de speciale onkosten, die ik mij heb te getroosten, terugbetaalt.’
R.B.
| |
| |
| |
De vlaemse tael is wonderzoet
Toen ik, jaren geleden, in Engeland verbleef, las ik er van ik weet niet meer welk Engels essayist, een studie over ‘Taal en stijl’. De auteur ging vooral te keer tegen het gezwollene, onechte van de stijl, tegen het valse pathos, enz. Ter illustratie van zijn betoog haalde hij de beschrijving aan welke een journalist van die tijd gaf van de dood van Alfred Tennyson, dichter, die door zijn tijdgenoten als een halfgod vereerd werd, die prachtige dingen geschreven heeft, maar wiens lyriek op vele plaatsen in onze door leven en lijden erg gevoelig geworden oren, hol en zinledig begint te klinken. ‘De gouden stralen der avondzon vielen koesterend op het bed van den stervende...’ In twee woorden kwam de hele beschrijving hier op neer... dat de zon wachtte om onder te gaan tot Tennyson gestorven was, ofwel dat de dichter wachtte om de laatste adem uit te blazen tot de zon verdwenen was. Het laatste voorbeeld zou ons dan de troostende gedachte brengen dat, waar het ons zeer zelden toegelaten wordt te leven zoals we 't gaarne zouden willen, het aan sommige door het lot bevoorrechten wel eens gegeven wordt te sterven waar, hoe en wanneer ze dat zelf verkiezen.
De herinnering aan het essay in kwestie kwam mij weer te binnen toen ik onlangs toevallig het boek ‘Ik heb je lief’, levensroman van Edvard Grieg, door G. Van Otterloo, in handen kreeg. Ik heb dit boek gelezen, waarom weet ik eigenlijk niet. Misschien aangelokt door de beloftenrijke titel of het aardige plaatje op het kaft: het bekend portret van Grieg tegen een achtergrond van romantische pijnbossen. De ‘Vie Romancée’ zoals er, vooral in Frankrijk kort na de eerste wereldoorlog heel wat geschreven werden, grotendeels om te beantwoorden aan de zeer levendige vraag er naar vanwege het lezend publiek, is een aantrekkelijk maar gevaarlijk soort literatuur; aantrekkelijk omdat ze het de vaardige auteur toelaat en mogelijk maakt zijn stof, doorgaans het leven van een of andere ‘grote’ in de kunst of de literatuur, de politiek of de wetenschap, levendig en boeiend voor te stellen. Daar het een ‘vie romancée’ is en geen zuivere, aan feiten, toestanden of gebeurtenissen streng gebonden biografie, staat het de auteur vrij zijn materiaal voor te stellen, te ordenen of te verwerken zoals het hem goeddunkt. Maar juist daarin schuilt het gevaar: sommige dezer biografen nemen dikwijls zulke verregaande vrijheden met de lieve waarheid, laten hun eigen fantazie zo doorhollen, dat de argeloze lezer een gans verkeerd, dus vals beeld krijgt van het ongelukkig en weerloos slachtoffer, de ‘grote’ man in kwestie. Met ‘Ik heb je lief’, deze zogezegde levensroman van Edvard Grieg, is het niet beter gesteld. Als men het boek geëindigd heeft (wat niet zonder moeite gaat), is men geneigd te lispelen: ‘Arme Grieg, waaraan heb je dat verdiend?’. Maar ik wil het hier niet zozeer over de inhoud hebben van dit boek, al moet ik toch even dit aanstippen: op haast iedere bladzijde wordt er gehuild, ‘staren twee mensen diep in elkanders ogen’, zijn de aanwezigen
‘sprakeloos
| |
| |
van ontroering’, kijkt ‘de een de ander scherp aan’, omhelzen ze elkaar, blijft het minuten lang stil, zodanig dat men er effenaf wee van wordt en lust krijgt Grieg zelf, zijn vrouw Nina (die anders zo prachtig de liederen van haar man vertolkt), en hun vrienden, waaronder figuren als Björnson en Tsjaikowski, eens flink door elkaar te schudden. Waar ik vooral de aandacht even wilde op vestigen is de vorm, waarin ons al die dingen verhaald worden. Het hele werk is gesteld in zulke opgeschroefde, banale, niets zeggende, van valse romantiek doordrenkte taal, dat de gebeurtenissen die de auteur als diep-ontroerend of tragisch wil voorstellen er bepaald lachwekkend door worden.
Enkele voorbeelden ter illustratie:
‘Maar het noodlot had hen achtervolgd: Nina werd ernstig ziek; haar krachten waren te lang gemobiliseerd geweest en hadden eindelijk moeten capituleeren: de zenuwen hadden de overwinning behaald’.
Invloed van de oorlog waarschijnlijk.
‘Nauwelijks echter was hij daar met de ontwerpen voor een nieuw werk begonnen of een machtige schok veroorzaakte sterke afwijking van zijn levenscompasnaald: in December stierf Dr. Abraham.’
Invloed van de scheepvaart.
‘Maar Nina nam onmiddellijk energieke maatregelen voor den wederopbouw van Edvard's nog beschadigde levenswoning; met haar zuster wist ze zijn innerlijk weer spoedig te openen voor het verkeer met de buitenwereld.’
Invloed van de Ministeries voor Wederopbouw en Verkeerswezen.
‘Nu hij met zekerheid wist, dat zijn krachten niet meer toereikend zouden zijn om de veer van zijn levensuurwerk nog op sterke spanning te houden, voelde hij zich inniger verbonden met de reeds heengegane vrienden.’
Invloed der moderne techniek.
‘...ik werd van het ene werk naar het andere gedreven; een ongekende hausse in de muzikale papieren bracht m'n trots van scheppend kunstenaar op kookhitte.’
Invloed der Beurs.
‘Het was alsof zijn levensaccu's plotseling waren geladen: hij ontwikkelde in de volgende dagen een bijkans angstig doende energie.’
Het is inderdaad om angst te krijgen. Dit zijn enkele voorbeelden. Men vindt er zulke op haast iedere bladzijde. Merk op, dat het hier niet gaat om een soort volksboek, wat overigens het feit dier taalverwildering niet zou verschonen.
Heeft ‘Tachtig’ werkelijk bestaan? Is dat het resultaat van hun streven naar ‘een nieuwe lente en een nieuw geluid?’
Doorwinterde literatuur-recensenten zullen misschien regelmatig zulke staaltjes van taal-ontaarding in hun ondankbaar dagelijks
| |
| |
bedrijf te verwerken krijgen. De liefde en de eerbied die wij voor onze taal gevoelen dwingt ons, waar we ze ook ontmoeten, ze onverbiddelijk aan de kaak te stellen, immers ‘le ridicule tue’.
Frans De Wilde.
| |
Carpe diem
Bij de vele beschouwingen over gebruik en misbruik van atoomkracht, heb ik nog steeds die gemist, welke de invloed daarvan op het geestelijk leven trachten te bepalen. Men beperkt zich tot jammerklachten over de verschrikkingen, welke het menschdom te wachten staan, zoo men er niet bijtijds en afdoende in slaagt om ten goede aan te wenden, wat ten kwade bedoeld was. Niemand, die er prijs op stelt eerlijk tegenover zichzelven te blijven, kan oprecht gelooven in regelingen, welke dit doel hebben; want een zoo machtig vernietigingsmiddel oefent een onwederstaanbare aantrekkingskracht uit op allen, de talloozen, die leven met macht vereenzelvigen. Wanneer er dus vandaag of morgen een plechtige, met alle zegels gezegelde overeenkomst getroffen wordt, waarbij alle regeringen der wereld zich verbinden onder geen omstandigheden van de nieuwe wapenen gebruik te maken, beteekent dat alleen maar dat door het valsche gevoel van veiligheid, aldus ontstaan, enkele gewetenlooze avonturiers de kans krijgen om zich ongemerkt voor te bereiden op de verdelging van allen die hun overmacht en overwicht niet wenschen te erkennen. Zij die streven naar het beheerschen van de wereld hebben zich nimmer, door eenig verdrag of vergelijk laten weerhouden en de geneigdheid daartoe wordt minder naarmate de middelen om het ‘ideaal’ der heerschzuchtigen te bereiken, doeltreffender worden.
Zij die zich thans reeds beducht toonen voor de zelfmoord der menschheid, omdat zij een algeheele verdelgingsoorlog in een nabije toekomst geenszins uitgesloten achten, blijven dunkt mij dichter bij de werkelijkheid dan de luchthartigen, die opgewekt mededeelen, dat het zoo'n vaart wel niet zal loopen.
Doch hoe de gebeurtenissen zich in de naaste toekomst zullen ontwikkelen, nù reeds heeft de beschikbaarheid van een universeel verdelgingsmiddel een wijziging gebracht in onze opvattingen over het leven en vooral, in onze verhouding tot den dood. Het besef dat wij (of enkelen onzer) het in onze macht hebben deze planeet, met de volledige opstal en al wat erop leeft, te vernielen, geeft ons bestaan hier een broosheid als het voordien nooit bezeten heeft. En naarmate het leven onzekerder, vlietender, toevalliger en ijler wordt, stijgt onze liefde ervoor. Alles wat breekbaar, vluchtig, tijdelijk is, bezit, alleen uit hoofde van die eigenschappen, een bijzondere beteekenis en een bijzondere waarde voor ons. Hij die zich bewust is dat zijn laatste oogenblik nadert, geniet de laatste maanden van zijn aardsch verkeer met een koortsachtige innigheid, met een hevigheid, met een vervoering, waar hij zich voor dien niet toe in staat geacht had. In deze staat van spanning leeft een menschheid, die weet dat
| |
| |
niet alleen een aantal enkelingen, doch geheele volken, niet alleen strategische bouwwerken, doch de geheele bol waaraan wij gebonden zijn, volkomen afhankelijk geworden zijn van enkele technische handgrepen.
Vroeger was het leven eveneens beperkt van duur, doch het werd zoo nadrukkelijk en overtuigd geleefd, dat de dood zich bescheiden op den achtergrond plaatste en in het verborgen loerde op zijn uur. Thans lijkt mij het leven een broze vorm van overmoed, welke op een ongepaste wijze ingrijpt in onaantastbare en algemeen erkende rechten van de dood. Vroeger leefde men alsof de dood een, helaas onvermijdelijk ongeval was. Nu leeft men of het leven een toeval is, waar wij zoo volledig, en vooral zoo snel mogelijk, partij van moeten trekken, omdat de dood ieder oogenblik zijn rechten kan hernemen. Vroeger kon men, ook al wist men dat hij ten slotte aan het langste eind zou trekken, de dood lange jaren vergeten; nu is hij altijd, iedere seconde, als onmiddellijke mogelijkheid niet alleen in ons, maar om ons aanwezig.
Twee afschuwelijke verschijnselen, welke men toeschrijft aan de politieke en economische ontwikkeling: de vereffening en de haast, staan naar mijn opvatting in onmiddellijk verband met de overmacht die de dood over ons doen en denken gekregen heeft. Hij aanvaardt geen standsverschil en geen onderscheid in rijkdom en wat nog veel ingrijpender is: voor hem zijn jong en oud gelijk en hij erkent geen graden in verstand of talent. Het spreekt dus vanzelf dat daarmede de waarde van jong zijn, van begaafdheid, van cultuur en koopkracht aanzienlijk beknot wordt. En wie zou zich niet reppen, als hij niet weet wat hem morgen wacht?
En daar komt nog iets bij: het sterven was vroeger een persoonlijke aangelegenheid. De armste zwerver had zijn eigen dood. Maar de dood is nu gesocialiseerd: men sterft in gezelschap en niemand kan meer een naam plaatsen op een massagraf met honderdduizend lijken. En wat komt er voor onze Christelijke medemenschen van de rituele voorbereidingen tot de dood terecht, als straks een bom een millioenenstad in enkele seconden tot stof en stank maakt? De dood verliest, naarmate hij machtiger, brutaler wordt, zijn waardigheid en zijn luister.
Ziehier wat wij de atoombom danken: een krampachtig, angstig leven en een vulgaire, haastige, leelijke dood.
J. Greshoff.
| |
Persbescheidenheid
Men kan van de Zuidafrikaansche pers zeggen wat men wil, niet dat zij een gebrek aan objectiviteit ten opzichte van het eigen land en zijn producten vertoont.
Boven een bericht over een inbreker, die uitsluitend geïmporteerde wijnen en gedistileerd medevoerde, ‘The burglar disdained South African wine, brandy and beer’ plaatste de deftige Cape Argus met vette letters de volgende titel: ‘Een Kenner’.
Bescheidenheid gaat boven al.
J. Greshoff.
| |
| |
| |
Proust contra la Bruyere
A la Recherche du Temps perdu is niet alleen een nieuwe vorm der romankunst. Dit grootse gewrocht is tevens een goudmijn der psychologie. Naast de ellenlange, tastende volzinnen die de philosophische voorbereiding en rechtvaardiging der handeling bedoelen, bevat dit werk een schat aan korte, treffende opmerkingen van zedelijke aard, in de trant der beroemde Franse moralisten, van Pascal en Rochefoucauld, over La Bruyère en Vauvenargues, tot Chamfort en Jaubert.
Onze bewondering voor de grote denker Marcel Proust mag ons er echter niet toe verleiden hem in alles gelijk te willen geven. Ik beschouw zelfs in 't bijzonder Proust's theorie der liefde als glad verkeerd. En ik zou hier, op beperkte schaal, een voorbeeld en een argument willen vooropzetten, dat zulks aantoont.
Proust's opvatting der liefde als jaloersheid is typisch vrouwelijk. Ik hoef hier geenszins de nadruk er op te leggen - de lezers van het N.V.T. zullen dat wel reeds weten - dat Proust homosexueel was. Die anomalie bracht met zich mee, dat een zo uitstekende philosophische geest klaarblijkelijk ongelijk kan hebben tegenover een tweederangs denker als La Bruyère.
Op bladzijde 47 van het tweede deel Temps retrouvé bespreekt Proust een mooie gedachte uit La Bruyère's Caractères: ‘Les hommes souvent veulent aimer et ne sauraient y réussir; ils cherchent leur défaite sans pouvoir la rencontrer et, si j'ose ainsi parler, ils sont contraints de demeurer libres’.
Dit aphorisme over de velleïtaire liefde sluit zonder twijfel een eigen bekentenis in van de jonggezel gebleven La Bruyère. Het gaat hier om een zielige steriliteit, om een zekere onvruchtbaarheid des harten, kenschetsend zowel voor Proust als voor de zeventiendeeuwse moralist. Er bestaat, nevens de physische, een soort psychische impotentie, een gebrek aan edelmoed, een onmannelijkheid der ziel zowel als van het lichaam. Het zaad is niet opgeschoten. De bom ontploft niet, zoals de Duitsers zeggen, die de verstokte jonggezellen ‘bevölkerüngspolitische Blindgänger’ noemden.
Er ligt misschien iets precieus, iets geaffecteerds in die opvatting der liefde als een ‘zelfgezochte nederlaag’. En toch ligt er ook een diepzinnige zielkunde in. Het is inderdaad een lastig psychologisch probleem, te weten of de liefde een overwinning of een nederlaag van het leven betekent. Het zelfzuchtig leven gaat er in ten gronde, ten voordele van het almachtig leven van het geslacht. ‘Zijn eigen nederlaag zoeken’ is dus wel een mooie vondst. Inderdaad: de mens weet niet wat hij wil. De liefde is blind.
Een tweede objectieve tegenspraak ligt ook in het laatste deel van La Bruyère's aphorisme: ‘gedwongen vrij te blijven’. De eigenzinnige, zelfzuchtige vrijheid van de jonggezel is niet de ware vrijheid, maar de onvruchtbaarheid van de eunuch.
Eigenaardig is nu wel het commentaar, dat Proust op dit apho- | |
| |
risme levert. Om te beginnen stelt Proust een ‘verbetering’ van de tekst voor. En wel een verbetering die er geen is. In mijn ogen ten minste! Proust stelt voor te lezen, in plaats van ‘aimer’: ‘être aimés’. En hij voegt er aan toe: ‘ce serait plus beau’.
Hoe kon Marcel Proust zo kortzichtig zijn?
Om dit te begrijpen, moeten wij een paar bladzijden terug lezen in le Temps retrouvé. In welke samenhang citeert Proust hier de gedachte van La Bruyère? Waarom wil hij ze corrigeren?
Het gaat, op die plaats van Proust's hoofdwerk, om geestelijke vruchtbaarheid, om een probleem, dat hij o.m. ook aangesneden heeft in zijn merkwaardig essay: Journées de lecture. Proust herhaalt hier zijn kritiek op het vele lezen. De lijdzaamheid van het lezen, die passieve geesteshouding verlamt volgens hem de spontaneïteit van de menselijke geest. Enkel de activiteit, de geestelijke productiviteit realiseert het hoger menselijke in ons en schenkt ons voldoening. Zij is het volmaakte geluk.
Natuurlijk ontstaat ook de geestelijke productiviteit niet uit niets, ex nihilo, met absolute spontaneïteit. De geestelijke werkzaamheid sluit aan bij het lezen. Het eigen denken is een soort voortzetting, verlenging en omvorming van het gelezene. Het is een noodzakelijke reactie. Anders verzinken wij, bij het voortdurend opnemen van het passieve lezen, in geestelijke onvruchtbaarheid.
Proust commenteert namelijk zo: ‘Qu'un homme ait tout fait pour être aimé d'une femme qui n'eût pu que le rendre malheureux (zo cynisch vat Proust La Bruyère's ridderlijke “défaite” op!), mais n'ait même pas réussi, malgré ses efforts redoublés pendant des années, à obtenir un rendez-vous de cette femme, au lieu de chercher à exprimer ses souffrances et le péril auquel il a échappé (!), il relit sans cesse en mettant sous elle “un million de mots” et les souvenirs les plus émouvants de sa propre vie, cette pensée de la Bruyère’.
Het verband tussen de liefde en de geestelijke productiviteit is stellig een interessant probleem. De ene geestdrift brengt de andere teweeg. Maar blijven wij bij de liefde. Proust voegt hier namelijk aan toe: ‘Que ce soit ce sens ou non qu'ait eu cette pensée pour celui qui l'écrivit (pour qu'elle l'eût et ce serait plus beau, il faudrait “être aimés” au lieu “d'aimer”) il est certain qu'en lui ce lettré sensible la vivifie, la gonfle de signification jusqu'à la faire éclater, il ne peut la redire qu'en débordant de joie tant il la trouve vraie et belle, mais il n'y a malgré tout rien ajouté, et il rest e seulement la pensée de la Bruyère’.
Het lezen dienen wij dus op te vatten als een thema, als een stimulans, als een geestelijke uitdaging. Daarop moet de reactie en de eigen prestatie volgen. Al was het maar onder de vorm eener tegenwerping, van een ‘commentaire perpétuel’, van een doorlopende kritiek.
In dit bijzonder verband echter schijnt mij Proust's commentaar op La Bruyère's aphorisme geen verrijking, maar een verarming van de zin teweeg te brengen. Die zogenaamde verbetering, die ‘coup de
| |
| |
pouce’ van de commentator Proust is een vervalsing, een verkrachting van de tekst. Mij wil het voorkomen dat La Bruyère's tekst verreweg te verkiezen valt.
Hoe komt het echter, dat Proust hier verkeerd greep? De reden ligt, mijns inziens, in zijn verkeerde opvatting van de liefde als fatale jaloersheid. In de grond is jaloersheid een vrouwelijke hysterie. Werp mij alsjeblief Othello niet tussen de benen! Die Moor lijdt aan 'n vrouwelijk minderwaardigheidsgevoel. En Proust was, in zijn diepste wezen... een meisje.
Geen echte man zoekt er in de liefde naar bemind te worden. Maar wel: te beminnen, zichzelf in edelmoed weg te schenken. Geen echte man eist, om te beginnen, wederliefde. Bij de vrouw is het juist omgekeerd. Wees oprecht, lieve lezeres! Is het niet de geheime, innigste wens van ieder meisje, bemind te worden? - ‘Wel zeker, onbescheiden schrijvelaar,’ hoor ik u glimlachend tegenwerpen. ‘Maar ook de vrouw is bereid, en allicht meer dan gij, dwaze man bevroedt, zich volkomen weg te schenken, wanneer zij bemind wordt, ten minste als gij het verdient.’
Gij hebt gelijk, lieve lezeres. De liefde is een transcendentale spanning, waarbij geven en nemen elkander veronderstellen. Gij hebt gelijk, schone lezeres. Ontvang mijne verontschuldiging. Ik kus eerbiedig uw hand.
René Heytens.
| |
Poëtische sodomieterij
De burgemeester van de landelijke gemeente, waar wij ons gehuisvest hadden, kwam mij op een avond bezoeken. De gemeenteverkiezing was in het verschiet en ik verklaarde zijn hoffelijkheid door de electorale bezorgdheid: de ‘stem’ van een nieuwe ingezetene te winnen. Mijn veronderstelling was slechts gedeeltelijk juist, want weldra haalde de bezoeker een manuscript te voorschijn en vroeg het te mogen voorlezen. Hij zou het ten zeerste op prijs stellen, zo ik onbewimpeld mijn oordeel, zowel over de inhoud als over de vorm, wou ‘ten beste geven’. Het was een zo nobel-hartstochtelijk als naïef pleidooi voor onvoorwaardelijk pacifisme. Alhoewel het boek in druk verscheen en zelfs vertaald werd, brak korte tijd nadien de tweede wereldoorlog uit.
De eerste volzin luidde: Hij die de zetel van zijn geweten te midden van zijn levensbaan heeft gesteld... Gesterkt door de uitnodiging tot onbewimpelde kritiek, onderbrak ik de burgemeester-letterkundige met de vraag of hij de aanwezigheid van een gestoelte te midden van een weg niet als hinderlijk en strijdig met de reglementen op het verkeer beschouwde? U begrijpt toch dat ik bedoel: ‘Hij die rechtschapen is...’, wedervoer de schrijver, ‘maar ik mocht dat niet zo eenvoudig zeggen. Dan is dat geen literatuur meer...’
Ik stelde mijn gast gerust. Mijn bezwaar ging niet tegen de aanwending van een stijlfiguur (welke mij geleverd scheen door dezelfde meubelfabriek, waar Willem Kloos zich de troon had aangeschaft
| |
| |
voor ‘het binnenste van zijn ziel’), maar alleen tegen haar ongerijmdheid. En voor de rest van de avond onthield ik mij wijselijk van verdere grievende bedenkingen over de ongebreidelde fantazie van de voorlezer.
Naast de ongerijmde beeldspraak is er een andere stijlfiguur, die mij nog in sterkere mate ergert, te weten: de brutale samenkoppeling van een concreet aan een abstract woordbeeld. Ik weet nochtans dat deze zo oud is als de Bijbel; vermits de auteur van Genesis reeds een Boom der Kennis plantte. Maar de plaag is slechts acuut geworden toen, circa 1920, het Vlaams expressionisme stelselmatig aan afschuwelijke embryo's en geavorteerde foetusbeelden het daglicht zou schenken. De dichters, tegen wie deze expressionisten opkwamen, zodus de tachtigers en hun verwanten, hadden steeds wijselijk in hun sonnetten twee kwatrijnen besteed aan de ontwikkeling van het concreet thema; zij gingen, met inachtneming van een behoorlijke harmonische transitie, pas in de terzinen over tot de verklaring van een min of meer diepzinnige overdrachtelijke betekenis, die de lezer al of niet vermocht te bekoren.
Als ‘vernieuwing’ hebben de expressionisten een would-be dynamisch poëtisch kortschrift ingevoerd voor een filosofisterij, die inderdaad in de smaak viel van sentimentele bakvisjes met hogere geestelijke aspiraties. Het begon, toen onze vriend Mamix Gijsen in zijn Loflitanie voor St.-Franciscus ons deze onappetijtelijke banaan van zoete vergiffenis voorschotelde en wat Wies Moens en Karel van den Oever zo al op dit gebied bedreven hebben, is voldoende bekend.
Is er sindsdien een gelukkige kentering ingetreden, toch lijkt mij deze absurde manie van hybridische copulatie, van poëtische sodomieterij nog niet volkomen uit de zeden verdwenen. Een kwart eeuw nadat Gaston Burssens mijmerde bij de torens van gebroken nederigheid in de vlakte van zielloosheid, gaat Gerrit Achterberg voort met een kathedraal van levenswil op te bouwen en doet Bertus Aafjes in zijn jongste poëem: ‘In den Beginne’, luchtbellen van vermoedens barsten onder de spiegel der onuitspreekbaarheid, terwijl zijn Adam sluimert op de legerstede van zijn stilte...
Boom der Kennis, wat trieste schaduwen blijft gij uitlengen!...
R.B.
|
|