| |
| |
| |
Zoek de mens
Romain Rolland
Men kondigt uit Parijs de verschijning aan van het Premier Cahier, waarin 143 brieven van Romain Rolland aan Matwida von Meisenburg zullen opgenomen worden.
Het is een keuze. Laten wij hopen, dat de keurders het brievengeheim niet hebben verbeurd met schaamteloze oogmerken en dat zij daarbij elke schandaalgierigheid hebben onderdrukt.
Ondertussen geven zij enige voorbeelden van hun kieskeurigheid ten beste, waaruit volgende passages met belangstelling kunnen overwogen.
‘Wat mij gelukkig stemt, is dat zonder iets maar op te geven van mijn vertrouwen, van mijn essentie, ik mij voortdurend omvorm. Ik zou nooit meer in staat zijn een boek, of een toneelstuk te schrijven, nadat ik het geschreven heb. Ik verloochen het niet, maar ik kan het niet meer denken. Het is een afzwenking van de weg, en alreeds zie ik vóór mij geheel andere verschieten rijzen’.
(Juli 1895.)
Meer schrijvers hebben dergelijke ervaringen met Rolland gemeen. Ik ken er een, die voor goed na elke geboorte van een werk, de navelstreng heeft doorgesneden en die, op den duur, zijn boek herleest als ware het van een vreemde.
Over de zaak Dreyfus. Rolland had zich, na Emile Zola, ongenadig in de strijd geworpen. Hij schreef in 1898 een toneelstuk dienaangaande, Les Loups (de Wolven) geheten. De auteur schrijft naar aanleiding van de première:
‘Al de notabelen op liet gebied van Litteratuur en Kunst waren aanwezig: Mervien, Mirbeau, Rostand, enz., allen verwittigd dat het over Dreyfus zou gaan, en opgekomen om te betogen. Hierdoor werd geen moment aandacht verleend aan het stuk op zichzelf, doch alleen aan de gewaagde zinspelingen, die dan op een daverend applaus
| |
| |
werden onthaald. De colonel Picquart (een der helden van het beroemd proces) woonde de vertoning bij in een voorste loge, op de eerste rang, met Henri Baur, Rostand en diens vrouw. Ik kan u nauwelijks zeggen met welke diepe minachting deze man, die ik in de grond toch vereerde, zichzelf zag ten toon stellen bij een schouwspel, waar toch iedereen verwachtte dat hij op scène zou worden gebracht. Ten mintse zou hij er moeten van onder zijn getrokken na het eerste bedrijf, nadat hij de kreten had gehoord die, om hem toe te juichen, het leger verguisde dat het zijne was. Geen kwestie daarvan: hij zat integendeel lafachtig te glimlachen, en nam het applaus in ontvangst gelijk een virtuoos na afloop van het grote concertstuk. Het leek wel als kon hij zich niet genoeg van het succes verzadigen. En inderdaad keek hij, zoals trouwens het ganse publiek, verlegen en verbaasd op, omdat het laatste woord van het toneelwerk eigenlijk niet aan hem was gewijd... Het stuk werd geestdriftig ontvangen, en de naam van de auteur meer dan ooit toegejuicht. En toch ben ik met een gevoel van walgende afkeer uit de schouwburg gegaan. Erger dan te worden gehaat voor wat men is, houd ik te worden geloofd voor wat men niet is.’
En verder:
‘Ondertussen zijn de officiers woedend. En de goden zijn niet voldaan. Het kan me niet schelen. Ik heb gezegd wat ik meende dat goed was. En men mag mij daarna haten. Ik ben niet bang gehaat te worden. Ik voel in mij ontembare krachten en ik aanvaard de strijd. Ik heb een eerste lans gebroken. Ik zal er nog meer andere breken, en gevaarlijker ook. Het geluk, dat is strijden.’
Mei 1898.
‘Over het catholicisme zou ik nog willen enkele woorden zeggen. Er is daar, zou ik denken, bij elk van ons, een instinctmatige, aangeboren neiging tot ons eerste geloof, en die neiging doet ons overhellen - u bij voorkeur naar het protestantisme, en mij naar het catholicisme, ofschoon wij allebei volstrekt vrij van gedachte zijn. Maar ik ben zeker, dat het catholicisme, het echte, het grote catholicisme geen dwang is voor 't zij eender welke machtige gedachte, al evenmin voor de gedachte van een volk als voor de gedachte van een genie. Elke vorm beleeft haar decadentie; maar men mag ze naar die decadentie niet beoordelen. Ik wil slechts éen voorbeeld aanhalen: Descartes, die voor mij de grootste wijsgeer van de Moderne Tijd is, en een der vrijste geesten ter wereld, Descartes was een goed catholiek, gelovig en gehoorzaam (pratiquant) ja, zelfs vizioenair en gaarne op bedevaart. Ik zie niet in dat zulks enige invloed heeft gehad op de onafhankelijkheid van zijn critiek, die alles heeft van meet af aan onderzocht om alles herop te bouwen naar de Rede. Hoe meer ik vorder, hoe dieper ervaar ik dat één zaak belangrijk is: het leven, de kracht en de oprechtheid van het leven. De vormen zijn van geen tel. Elk groot mens, elk groot volk zullen groot zijn onder welk godsdienstig of politiek gewaad ook.’
| |
| |
Bij dergelijke gedachtengang sluiten talrijke stellingen aan die we in haast alle boeken van Jean-Christophe terugvinden. Uit het zevende boek mogen volgende passages worden aangehaald:
‘Niet de schurken verontwaardigen mij. Veeleer de eerlijke lieden. De schurken doen hun normaal werk: ze liegen, stelen, roven, moorden. Maar de anderen, zij die de schurken laten begaan, hen veracht ik duizendmaal meer. Indien de heren van de pers, indien de verlichte en eerbare kritiek, indien de kunstenaars, door al die paljassen zo duchtig verguist, hen niet stilzwijgend lieten doen, uit schuchterheid, uit schrik voor opspraak, of uit schaamteloze berekening en wederzijdse behoedzaamheid, als in een geheim verdrag met de vijand geklonken om van zijn slagen gespaard te blijven, - indien zij hen niet lieten pronken met hun vriendschap en hun gunsten, hun uittartende macht zou ineenstorten onder een schaterlach. En overal heerst dezelfde laffe toegeeflijkheid. Twintig brave mensen heb ik van een nietdeug horen zeggen: Let op, het is een ploert. Maar geen van hen ontzag om hem 't moment daarop met een hartelijke handdruk “mijn beste collega” te noemen. Komaan, de lafbekken zijn te talrijk, de laffe eerlijke lieden zijn te talrijk!’
En op een andere bladzijde:
‘Jawel, men mag, men móét verdraagzaam en menselijk zijn. Mam het is verboden te twijfelen aan wat men meent dat goed en waar is. Waarin men gelooft, dat moet men verdedigen. Al dreigt onze kracht te begeven, het gebod is stand te houden. De nederigste op deze wereld heeft een plicht, evenals de aanzienlijkste. En wat hij misschien niet weet: hij heeft ook een macht. Denk nooit dat uw eenzame opstand ijdel is. Een kloek bevestigd geweten is een ongeraden macht. En indien gij u mocht afvragen waartoe al die moeite dient en waarom toch verder door te strijden, - welaan, hier verneemt ge 't nu: omdat Frankrijk doodgaat, omdat Europa doodgaat, omdat onze beschaving, heerlijk werk van duizend en nogmaals duizend jaren mensenleed, verzwolgen wordt als wij de strijd gaan staken. Zij sterft uit in elk van uw uitstervende energieën, in elk gedacht dat zich gewonnen geeft, in elke goede wil die slinkt, in elke bloeddrop die zijn roeping verraadt. Sta op; de wet is leven!’
En hoe evangelisch klinkt de laatste zin:
‘De waarheid, dat is het leven. Gij moet haar in uw hoofd niet zoeken. Zoek haar in het hart van uw evenaaste. Vereen u met hem. Denk verder al wat ge wilt, maar verzuim niet elke dag een bad menselijkheid te nemen. Men moet leven in het leven der anderen, en zijn lot in ere houden.’
H.T.
| |
Elckerlyc
Prof. Dr J. Van Mierlo, S.J., laat in uitgaven van de Koninklijke Vlaamse Academie een reeks merkwaardige bijdragen verschijnen, die thans met onomstootbare zekerheid de prioriteit van onze Vlaamse Elckerlyc in het licht stellen, en aan de hand van aan- | |
| |
dachtige tekstvergelijkingen aantonen op welke Vlaamse druk (namelijk de onder L bekende druk van Vorsterman) de Engelse Everyman werd vertaald.
Zijn bewijsvoering, die voortaan vrij onaanvechtbaar zal blijken, berust onder meer op het feit, dat Everyman een aantal corruptelen van de Vlaamse druk zonder meer heeft overgenomen, ook waar hierdoor zijn Engelse tekst of onbeholpen, of volkomen zinloos werd.
Van Mierlo's schitterend betoog brengt de oude moraliteit buiten alle betwisting op het actief van onze nationale letterkunde. De Vlamingen in het bijzonder zulllen er de geleerde pater dankbaar om zijn.
Omdat ik zo vaak Elckerlyc heb zien opvoeren, en vooral omdat ik zelf, op zo talloze repetities, de tekst aan zijn speelbaarheid heb mogen toetsen, waag ik in alle bescheidenheid een vraag die mij dikwijls is opgerezen: Waarom schijnen onze critici, bij de instudering van toneelstukken (historische en andere) zo weinig aandacht te lenen aan dramatische ontleding? Een dramatische tekst wordt doorgaans aan een hoop vernuftige ontledingen onderworpen, en alle zijn zij voor mijn paart van het allerhoogste gezag: de litteraire ontleding, de historische, de taalkundige, de psychologische, de ethische en meer andere nog. Maar in een dramatische tekst is het woord voornamelijk geladen ‘met een actie’. Ten minste zo zoude het moeten zijn. En dan is mij, door ervaring, gebleken, dat de belangrijkste kwestie is: hoe ziet er het ‘gespeelde woord’ uit? Men schijnt zich, wanneer men studies leest over bij voorbeeld onze Vondel of onze Elckerlyc, alleen te bekommeren om het geschreven woord, ook aleens bij uitzondering om het gesproken woord, doch uitermate zelden om het gespeelde woord. Ik mag nochtans verzekeren dat hier de grote les besloten ligt. Een boel problema's kan men langs de ‘dramatische weg’ oplossen, die langs de andere, veel te litteraire wegen, volkomen onoplosbaar blijven.
Laat mij even een paar stellingen voordragen, die ik zou kunnen verdedigen in het belang van onze Vlaamse Elckerlyc.
Ten eerste weet ik door de ervaringen van het spel, dat de zuiverste dramatische tekst altijd de actiefste, de onmiddellijkste, de blootste is. Van twee teksten is daarom de ‘werkzaamste’ (d.i. de speelzaamste) volstrekt de oorspronkelijkste. Men leidt uit een lyrische, of oratorische of rhetorische tekst geen gave en gedepouilleerde dramatiek af. Maar andersom kan men vaak genoeg zien doen. En een rake handeling zonder vertragende woordenomhaal, als bij onze Elckerlyc doorgaans het geval is, wordt dan met moralizeringen doorspekt, die het dramatisch leven ontzenuwen, gelijk de Engelse Everyman op zo vele plaatsen doet. Voor mij is er, daarom alléen, géen prioriteitskwestie. De Vlaamse Elckerlyc is een direkte brok leven, die de moraliteit ontspringt. Dat kàn geen vertaling zijn. Speel maar zelf eens de rol van het Goed. Speel 't zij eender welke rol (met betrekkelijke uitzondering van Schoonheid, Kracht, Vroed- | |
| |
schap en Vijf Zinnen, die meer gedwongen in de allegorische tucht staan) en gij voelt onmiddellijk dat gij niet in een begrip, maar in het vel van een mens leeft. Gij rijt een sprekende actualiteit. Gij gebeurt. Gij zijt er niet om de tendens. De tendens is er om u. Gij ademt, en de tendens aan u wordt waarheid.
Daartegenoer doet Everyman aan als een sermoen, als een catechiserend gebarenspel.
En ten tweede kan ik uit mijn belevingen ‘op de planken’ nog de zekerheid oogsten dat b.v. Leonard Willems volkomen mis is, wanneer hij de schrijver van Elckerlyc verwijt dat ‘hij alleen de volkstaal kent, en geen andere.’ Zo laat hij God in zijn majesteit spreken als een gewoon Vlaams burger, beweert hij. Inderdaad doet hij dat, en màg hij dat ook doen. Want hoe moet hij het aanleggen om hem als de Ware God te doen spreken? Men spreekt maar éen taal op het toneel: de echte, de levende, de menselijke. En dan mag zij gerust ‘burgerlijk’ zijn wanneer zij op die wijze het onmiddellijkst contact met de toeschouwers bereikt. Vondel laat ook Adam en Eva als een Amsterdams burgerlijk echtpaar spreken. Dramatiek is actualisatie. Men kan in een krachtig toneelstuk niet anders spreken dan ‘actueel’. En dan spreekt God van zelf als een vertoornde Diesterse burger. Dat hindert niemand. Dat kan alleen ‘achteraf’ bij de lezing hinderen. Nooit echter bij het spel.
Maar misschien dacht Leonard Willems nog dat er een specifieke toneeltaal bestond. Zoals men ten tijde van Bilderdijk dacht dat er een dichterlijke taal bestond? Waarom niet? Pol de Mont en Nestor de Tière dachten het wel...
En ten derde:
Het doet geen de minste afbreuk aan mijn onvoorwaardelijke bewondering voor het werk van Pater Van Mierlo wanneer ik, in verband met deze overwegingen, zijn esthetische beschouwingen ten opzichte van God's monoloog niet kan bijtreden. ‘Volgens mij, zegt hij, ligt het gebrek elders. Onze dichter is uitstekend thuis in de dialoog, doch veel minder waar de dialoog enigszins ophoudt en de personages wat uitvoeriger aan het woord blijven; zulke kleine redevoeringen zijn inderdaad al te vaak gesteld in een gehakte stijl...’ Kortom, de auteur van Elckerlyc kan er geen weg mee, wanneer hij aan welsprekendheid moet doen. Maar, waarom zou hij dat moeten? Wie ervaring heeft van gespeelde teksten, weet dat oratorische, evenals lyrische ‘boterhammen’ de dynamische vaart van de actie belemmeren. Zij doen wel mooi aan doch laten de noodzakelijke handeling meestal in de steek. Daarom stel ik met betrouwen vast, veeleer dan ik het zou als Pater Van Mierlo betreuren, dat Petrus van Diest alle pralerige welsprekendheid vermijdt, en dat hij geen redevoeringen afsteekt, en het is inderdaad een teken van zijn sekuur dramatisch instinct, want hij heeft niet geschreven voor de philologen. Hij heeft ‘gespeeld’ voor zijn tijdgenoten, en die hebben in hem geloofd, dwars door de woorden heen.
H.T.
| |
| |
| |
Biecht van een mecanograaf aan R.B.
Confiteor, pater, mater, zou ik, dacht ik na het schrijven van mijn boek ‘De volgende Europeeër’, zou ik in mijn inleiding mijn talrijke citaten verantwoorden? Vele mensen zijn dom, andere kwaadwillig en de overige trachten te begrijpen en gelukken er niet dikwijls in. Laat ik dus duidelijk en gedetailleerd verantwoorden waarom ik zo veel citeer.
Wat brengt men, dacht ik, tegen citaten in?
1. | Dat de auteur te lui is om zelf zijn gedachten te formuleren; |
2. | Dat hij zijn gedachten niet zelf kàn formuleren; |
3. | Dat hij zelf geen gedachten heeft; |
4. | Dat hij wil bluffen met zijn belezenheid. |
Mààr, dacht ik toen, moet ik mij daarvan vrijpleiten? Ben ik ooit lui geweest? Heb ik geen eigen opvattingen? Ben ik niet capabel mijn mening te zeggen? Heb ik met mijn belezenheid gebluft? Neen, dacht ik, laat anderen dat doen. Ik heb veel zonden bedreven, maar die niet.
Zodus, dacht ik, als ik nu opeens citeer, zal ieder die mij kent er een andere verklaring voor zoeken. Wat, dacht ik, zullen zij vinden? Het ligt toch, dacht ik, voor de hand.
Ten eerste, dacht ik, zullen zij zien dat ik ook veel citaten weerleg. Daar laat ik dus niet anderen voor mij spreken uit gemakzucht. Daar maak ik het mij integendeel moeilijk door de gedachte die ik bestrijd op haar best te laten formuleren door een autoriteit.
Voor de citaten waarmee ik instem, dacht ik, ligt de verklaring nog meer voor de hand. Ik verantwoord in dat boek wat ik denk over de mens, de wereld, God, de maatschappij, algemene onderwerpen, essentiële gemeenplaatsen waarover ieder ontwikkeld mens zich een mening vormt waarvoor de formules in de loop der eeuwen zijn vastgelegd in onverbeterbare teksten, welke iedereen kent, van auteurs welke iedereen gelezen heeft. L'homme est un roseau pensant, travaillons sans raisonner, irrequietum cor, la vida e sueno, ijdelheid der ijdelheden, persoonlijk en minder goed herschrijven is dom en pedant, het is zelfs verkapt plagiaat. En het is ook geen bluf Pascal, Montaigne, Voltaire, Hume, Hobbes en Locke te citeren, teksten en schrijvers die ieders gemeengoed zijn.
En dan, dacht ik, wanneer de lezer geheel het boek zal overzien, zal hij onmiddellijk opmerken dat de citaten niets afdoen aan het feit dat de gedachtengang, de opzet, de constructie, de strekking en de conclusie van het boek zo persoonlijk en oorspronkelijk zijn als een wereldbeschouwing, uiteraard samengesteld uit gemeengoeds-gedachten, maar enigszins zijn kan. Hij zal zien, dacht ik, dat het een boek is van een Vlaming, die weet wat de groten gezegd hebben, ze eerlijk en beleefd aan het woord laat en tussendoor duidelijk zijn eigen mening zegt.
En zo, confiteor, pater, mater, ben ik, reeds zo vol zonden, op de duur dan ook nog een mecanograaf geworden.
G.W.
| |
| |
| |
Litteratuur als hazardspel
In haar jongste jaarvergadering heeft de Vereeniging van Vlaamsche Letterkundigen het pijnlijke thema behandeld der fiskale taxatie, waaraan de inkomsten onderworpen zijn, die de dichters en romanschrijvers in het zweet hunner inspiratie verdienen, inkomsten die, hoe gering en hoe wisselvallig zij ook mogen wezen, soms volstaan om den litterator-belastingschuldige in een ‘hoogere categorie’ te introduceeren en hem meteen tot wanhoop doemen.
Op dit stuk zijn onze Engelsche vrienden er niet beter aan toe en, in een brief gericht tot The Times, neemt hun deken, wij hebben genoemd den eerbiedwaardigen George Bernard Shaw, het op voor zijn door de fiskus getrakkeerde collega's en, niet het minst, voor zichzelf.
Het is wellicht het groote publiek niet bekend, aldus de auteur van Pygmalion, dat ik behoor tot een der nijverheden, die haar inkomsten haalt uit het hazardspel. Alle beroepsletterkundigen, tooneelschrijvers, componisten, schilders, uitgevers en dgl. bestaan door het wedden op waarden, welke honderdmaal meer onzeker zijn dan de kansen van een flink paard of windhond. Geen bookmaker zou een wedding willen aangaan op zulk labiel terrein! Maar de weinige, eventueele winsten zijn zoo groot, het prestige dat zij verleenen zoo hartstochtelijk begeerd, dat de hazardspelers nooit ontbreken. Shaw illustreert dit met een typisch geval. William Archer schreef verscheidene tooneelstukken, die geen den minsten bijval vermochten te behalen. Toen hij zeer oud geworden was, slaagde de acteur George Arliss er echter in van Archers The Green Goddess een enorm commercieel succes te maken. Archer zou zijn laatste levensdagen dan toch in betrekkelijken welstand slijten. Maar, zoodra deze meevaller zich voordeed, was de fiskus er als de kippen bij om den auteur te takseeren volgens een tarief, dat uitging van de veronderstelling, dat hij heel zijn leven zoo welstellend was geweest!...
Mijn eigen geval, verklaart Shaw, is niet zoo erg verschillend. Mijn eerste boek lag vijftig jaar lang onproduktief in mijn schuiflade op publikatie te wachten... (Wellicht overdrijft G.B.S. hier pour les besoins de la démonstration?) Geen enkel uitgever durfde aanvankelijk wedden dat het werk voldoenden afzet zou vinden. Daar ik wat spaargeld bezat, besloot ik dan maar voor mijn eigen rekening de kans te wagen, nadat één Engelsche en twee Amerikaansche uitgevers failliet waren gegaan bij dit hazardspel. Zelfs nù nog zijn de kansen, in astronomische verhouding, tégen mij!... Van de vijftig tooneelwerken die ik schreef waren slechts enkele zeldzame: ‘goudmijnen’; enkele meer: ‘zilvermijnen’; maar de massa bleef lood of piauter. Voor één Pygmalion, die maar steeds opnieuw voor het voetlicht wordt gebracht, hoeveel van mijn andere werken, die heelemaal niet opgevoerd worden!...
Geen mensch is bij machte te voorzien of een kunstwerk het tot een commercieel sukses zal brengen. De kosten van het monteeren
| |
| |
van een tooneelspel kunnen als ‘inleg’ een bedrag van twee duizend pond opeischen, dat totaal kan verloren gaan, zooals een doodgewone inleg op de roulette. Zoo dit geen kansspel is, dan weet ik waarachtig niet meer wat gokken is!
Een tijd lang heeft de fiskus deze waarheid eenigszins ingezien. Hij takseerde de schrijvers dan ook niet op hun jaarlijks inkomen, maar wel op een gemiddelde berekend over drie jaren. Om geheel billijk te zijn had hij, volgens Shaw, het gemiddelde over een tijdspanne van minstens twintig jaar moeten uitbreiden. Intusschen was het toch beter dan niets. Jammer genoeg kwam daar John Galsworthy ‘een meer humanitair dan economisch aangelegd auteur’, die niet kon velen dat sommige schrijvers van de hand in den tand leefden en de winst van het ééne vette jaar maar dadelijk verteerden, zonder zich te bekreunen om de twee volgende magere jaren. Galsworthy vroeg de afschaffing der gemiddelde taxatie en kreeg, jammer genoeg, zijn zin.
Shaw oordeelt echter dat, hoe beklagenswaard ook, de schrijvers er nog altijd beter aan toe zijn dan de uitvinders. Het copyright kost de eersten niets en duurt tot vijftig jaar na hun overlijden. Een uitvinder moet reuzensommen uitgeven voor het patent, dat de vrucht van zijn ingeniositeit zal beschermen gedurende hoogstens vijf en twintig jaar. Best mogelijk dat hij sterft vooraleer zijn uitvinding lukratief is geworden.
Maar zoowel schrijvers als uitvinders mogen de gokkers van het hippodroom en de Beursspeculanten benijden, alsook de casinouitbaters, verzekeraars en pandleeners, die, zonder in de verste verte het risico der kunstenaars te loopen, niet op hun winsten worden getakseerd. Waarom, vraagt Shaw, moet de schrijver zich een belasting laten welgevallen, die in feite een heffing is op zijn kapitaal, heffing die andere gokkers enkel in den vorm van successierechten ondergaan, tegen dewelke zij trouwens hun voorzorgen kunnen treffen? Waarom wordt de eigendom van onze scheppingen na minder dan twee generaties ‘gecommuniseerd’, terwijl dit van de verdeelers vereeuwigd is? Waarom is het bezit van rapen of bloembollen een eeuwigdurend en absoluut recht en dit van ideeën een tijdelijk en voorwaardelijk?
Op dit ‘waarom’ zal iedereen het antwoord schuldig blijven. U kunt al evengoed vragen, besluit Shaw schamper, waarom het Britsche volk het intellect vreest en haat. Maar kan de Lord Exchequer dan geen meedoogenden blik richten op den berooiden toestand der schrijvers: ootmoedige bede die, ook wij, Vlaamsche schrijvers, ons veroorloven te prevelen aan het adres van ónzen nationalen Lord Exchequer...
R.B.
|
|