| |
| |
| |
Het huis in de struiken
Daar Grootvader reeds drie dagen gestorven is, Donderdag tegen de avond, is het heel natuurlijk dat Lena morgen nog niet naar de school moet. Het is heel oneerbiedig naar school te lopen, te praten, te lachen met Zusters borststrik, die weerom verkeerd zit, met de mussen op de telefoondraad, vlak voor het klasraam, dit als mijn eigen Grootvader dood in het huis ligt, met bloemen op de borst en de handen gevouwen (net alsof zij aan mekaar waren gegroeid, staan zijn handen rechtop gestrekt, duimen en wijsvingers kleven aan mekaar).
Lena beeft van opwinding in het grote bed. Van het dorp kwam niemand de dode halen. Noch Fred, de tuinier van het kasteel, noch een van de vele mannen die Moeder kent.
Alleen met Moeder kan ik hem toch niet het huis uitdragen naar het kerkhof. Zijn zwarte pelerine zou in de grond slepen, zijn handen zouden langs de keien schuren, tot het vel afgewreven is en bloedend rood vlees bloot komt. Kan een dode nog bloeden? Wij zouden ook gauw moe worden. En waar moet Grootvader heen, zonder Mis, zonder de H.H. Sacramenten? Hoe verloopt het met iemand, die dood is en in huis blijft liggen, waar de Pastoor met de verklede koorknapen niet komt naar kijken, zoals zij het wel bij Mia Schapers' broertje deden?
Lena spant haar lichaam en strekt zich plat op haar buik zo hard tegen de lakens, dat zij van onder tot boven gloeit. Zolang Moeder niet komt slapen, blijft het bed wonderlijk
| |
| |
fris. Als de voor in het midden ondragelijk heet wordt, het prikt als heet zand op haar naakte huid, rolt zij zachtjes verder, schuift met haar buik en haar dijen tegen de kille lakens, zij krijgt er kippevlees van. Een prettig, zondig gevoel.
Lena hoort de geluiden van buiten, het paard, dat heel ver, in het dorp tegen de grond stampt, en dan, dichterbij, de kikvorsen in het poeltje. Tegen de vijver van het kasteel, ruisen de struiken van Astene-Dreef, waar in elke zomernacht de grotere jongens en meisjes wandelen. En als ik gespannen luister, hoor ik het geruis van de afleidingsbuis van de suikerfabriek. Ik kan er uren naar luisteren, als ik er vlakbij lig met mijn armen om de buis heengedrukt, en door mijn armen vloeit dan het gonzende dikke water, en de stukjes biet, de steentjes, de harde modderklompen ruisen tegen de buis en tegen mijn borst. Na een tijd hoor ik het niet meer. Terwijl ik blijf liggen denk ik dan aan niets meer, niet eens aan Moeder, waar ik moet voor zorgen, noch aan de School, noch aan een dode Grootvader. Maar dan komt de jachtwachter langs de weg, vlakbij, of de moerasman van de fabriek. Dan hol ik weg.
Als Lena zich op haar zij keert, is er dan ook nog, dichtbij en verschrikkelijk, het Oog. Het helder Oog, dat gedurende de dag een houten raampje wordt, waarvan de verf afschildert en waarrond de vliegen zoemen, met hun vleugels langs het glas ritsen. 's Nachts neemt het raampje zijn echte gedaante weer aan en blinkt het Oog, helder als de zomernacht buiten.
Het ziet hoe ik klaarwakker lig, midden in de nacht, hoe ik met mijn naakte buik langs de lakens schuif, terwijl Moeder buiten nog ronddwaalt. Nu slaapt Fried Coppens zeker en zij is het slechtste meisje dat ik ken. Haar ziel is verdorven.
Lena gaat graag naar school. Vooral de Gewijde Geschiedenis leer ik graag. Er staan vreemde verhalen in het boek, die ik aan de kleinere meisjes vertel, als wij om vier uur van school komen. Van de opstandige Absalon, die met zijn haren aan de lage boomtakken bleef hangen. En de spies ging dwars door zijn hart. Soms, als het regent, als ik thuis moet blijven, alleen in de keuken, plak ik mijn neus tegen de bedoomde ruit. Holofernes, zeg ik, Holofernes, Absalon.
Kon ik naar de school gaan, zonder dat ik de Zuster of de
| |
| |
andere meisjes hoefde te kennen. Van de Zuster ben ik vies, als voor een slak of een spin. Zij heeft witte krullende wimpers en een brandig gezicht, dat spant in haar kap alsof het er uit wou, alsof het gezicht voorover uit de kap zou vallen. Verleden winter vertelde Fred aan Moeder dat de Zusters elk jaar hun haren rats lieten afknippen, dat zij onder hun kap met kale kruinen liepen, als van de kleine jongens. En hoe Zusters' blote lichaam is, in de vele zwarte rokken. Als de zuster door de banken schuift, zich over mijn schrift buigt, komt een doordringende, zoete geur met haar mee. Toen ik bij de kookles haar schort moest voorbinden, was ik er zo vies van. En hoe Zuster in haar zakdoek spuwt.
Van de andere meisjes ben ik eerder bang. Van Fried Coppen vooral, die met haar glanzende ogen, vroom en ernstig in de klas zit, en de Zuster toelacht als zij voorbijkomt. Zuster streelt dan haar wang of haar nek. Fried wordt zeker de eerste, bij de prijsdeling. En na de klas gaat Fried het Slot binnen met de Zuster, en niemand dan de gewijde Zusters mag het Slot in?
Ik weet wel hoe gemeen zij is, Fried Coppens, hoe zij op de grote meisjes begint te lijken, met haar wrede, vroom glimlachje en haar borsten, die zij van de anderen uit de klas laat bevoelen. En van de Zuster misschien ook. Fried tergt mij met de vele geheime dingen, die zij weet en aan Cecile en Paula fluistert, als het speeltijd is. Dan staan zij, samengeklist te gichelen.
Maar nog meer weet ik. Dat Fried 's avonds van de kermis tegen de kerkhofmuur lag, met vier vijf jongens, die haar zoenden. Ik heb haar gezien, de jongens liepen heel dicht bij haar, als honden. Ik wilde dat het maar dat was, dat zij vertelt op de speelplaats, en waar zij allen bij gichelen.
Het prikkelt mij. Als voor de matte ruit in de deur van de spreekzaal. Er is kleur en beweging aan de andere zijde van de ruit, kleurige en bewegende vlekken, maar het wordt niets, dat ik kan herkennen. En of ik wacht of trommel op de ruit, ik blijf niets weten van wat al die anderen weten, van de tekening, die Fried doorgeeft in klas, van al hetgene waarbij zij onmiddellijk en geniepig gichelen. Ik zou heel wreed willen zijn tegenover hen.
En tegenover de Zuster. Ik huilde toen ik bleef steken in de
| |
| |
vierde vraag. Welke Gemeenschap bestaat er tussen ons en de Heiligen? De Zuster vroeg of ik dan op mijn Moeder leek. Heeft je Moeder jou de godsvrucht leren beoefenen? Of de zedigheid misschien, Lena Vandenberge? Zij kon haar mond niet bedwingen, haar mond was scheef van haat en nijd, zoals Geeraart Denijs als hij Jaocb van Artevelde slaat met de bijl. Haar ogen, die nooit bewegen, als van een kikvors, deden mij stotteren, ik voelde hoe mijn wangen gloeiden, en ik werd bang, doodsbang, toen zij achter mij begonnen te fluisteren en half luidop te lachen. Zouden zij mij slaan, straks, aan het schoolpoortje, vanavond, na de Aanbidding, mij afwachten, op mijn klederen spuwen, in mijn gezicht?
Op mijn bank heb ik mijn pen in het hout gedreven. De punten braken af en drongen in mijn hand. Het deed hevig pijn en ik voelde het kille bloed over mijn hand vloeien. Ik keek maar altijd naar Zusters kikvorsengezicht, dat spande in haar kap. Ik had de penpunt in haar ogen gedreven...
Lena keert zich heen en weer. Het prettige gevoel is nu verdwenen. De afleidingsbuis, het poeltje, het is al stiller geworden, buiten.
De hele bende, met Frieda en Mia Schapers en Monique Ravesteen, kwam rond mij staan op de speelplaats. Fried zong, dat ik mijn les niet kon, zij danste en hield haar jurk hoog met haar twee handen, vlak voor mij. Het kleine meisje, zong zij, terwijl de anderen gilden van de pret. Ik had haar jurk willen aftrekken, die zij hoog hield, op twee passen van mij en haar broek van haar huid rukken, en mijn nagels in haar buik zetten. Mia Schapers vroeg aan Fried, wat de Zuster weer had gezegd van mijn Moeder. Het stampte in mijn hoofd, tegen de ijskoude stenen van de schoolmuur tikte mijn slaap. Ik bleef luisteren, terwijl alle volzinnen, die ik vormde in mijn keel bleven steken. Ik neep mijn ogen tot spleetjes, maar dat branderige achter mijn ogen dreef ze wijd open. En in mijn hoofd, in de stenen klopte het. Ik was heel alleen op een vlakke weide en grove, roodbruine stieren kwamen op mij afgerend en Fried en de anderen gilden van de pret.
Je kent je lessen niet, zong Fried. Je Moeder gaat niet naar de Mis. Je bent een leugenaarster, zong zij, zij kwam dichter- | |
| |
bij, bewoog haar jurk. Je hebt niet eens een vader, hoeveel vaders heb je dan wel?
Mia zei: Zij hebben geen W.C. Zij piesen in de struiken, zong Fried.
De hele, lange weg heb ik gelopen, langs de stallen van het kasteel, door het dreefje, en bij de buis heb ik mij neergevleid, mijn hete wang tegen het ijzer, waardoor het water gonsde. Maar toen hoorde het niemand, toen ik het schreeuwde, zo hard, dat mijn stem oversloeg, dat wij wel een W.C. hadden, dat Moeder aan Mia had gezegd in de struiken te gaan, omdat de W.C. verstopt was, en dat ik wel een Vader had, die op zee vaart, en dat zij zondaars waren, met verderfelijke rotte zielen.
Het is alsof Lena reeds ingeslapen was en nu pas wakker wordt. 's Avonds, als Moeder reeds weg is, wacht ik in de keuken, dat het van licht naar donker overgaat, het duurt heel lang, altijd zijn het de glanzen van de kachel, die het langst weerstaan. Het is niet mogelijk, denk ik dan, dat de glanzen helemaal zullen verdwijnen. Ik zou de verglijdende glanzen willen tegenhouden, maar toch wordt het donkerder. De keuken zal nooit meer worden zoals zij was, denk ik. En werkelijk, als ik het petroleumlicht aansteek, is het een onbekende, helle keuken geworden, waar bij elke beweging, die ik doe, uitgestreken schaduwen op de muren dansen.
Er is niemand, aan wie ik het kan vertellen. Moeder en Fred zouden samen lachen, zoals verleden week, Moeder eerst stilletjes voor zich heen met haar mondhoeken, en dan plots zo hard, alsof zij het deed om Fred te laten horen, hoe hard zij kon lachen. Met mij.
Bij Grootvader gaat het nu helemaal niet meer. De andere mannen uit het dorp, die als het donkert, in de keuken zitten of rond het huis bij Moeder lopen, allen zijn zij gelijk, met hun bitse stemmen en hun loense, geheimzinnige gebaren.
Buiten zijn de kikvorsen nu helemaal stil geworden. En duidelijk hoort Lena in de struiken mensen lopen. Van een kilometer om het huis, tot het heuveltje waar het dorp begint, kunnen wij het horen, als iemand in de struiken loopt. De struiken geven het geruis door, tot aan ons huis toe. In deze tijd, maar verder langs het dreefje, ruisen de struiken
| |
| |
de hele nacht door. Zoals nu moet het vlakbij zijn, want het zijn de grove bramen achter het kippenhok, die kraken.
Lena zit nu rechtop in het bed, plooit traag haar hemd neer, dat tot bij haar oksels was opgerold. Dan hoort zij plots de stem, een van die gewone, bitse mannenstemmen. Mijn vrouw, zegt de man, en slapen. En Moeder lacht buiten, als een onderdrukt gekerm. Het is vreemd en boeiend. Maar toch word ik ongerust om Moeder. De mannenstem was heel dichtbij alsof de man in de kamer zat, langs de andere zijde van het bed, bij de open deur. Maar als hij sprak van zijn vrouw, dan was het toch Moeder niet die daareven lachte? Alice, heet mijn Moeder, zo noemen haar Fred en de andere mannen. Louis heet mijn vader. Verleden winter, voor Fred hier kwam, toen wij nog samen konden zitten 's avonds, met Grootvader, die mummelde en nors keek, vertelde Moeder soms van Louis Dorpels, die nu op zee vaart en wiens blauwe ogen ik had. Grootvader zocht dan ruzie, het waren evengoed zijn ogen, zei hij, de grijze ogen van de Vandenberge's. Maar wij lachten hem uit, Moeder en ik.
Als ik in de spiegel kijk, denk ik aan Louis Dorpels. Hij heeft geen gezicht, niets dan de ogen, die ik van heel dichtbij bekijk, in de spiegel, blauwe ringen, gevuld met blaasjes, en een glanzend zwart cirkeltje, waarin ik dan mijn klein, verwrongen gezicht zie.
Met een plof springt Lena op de plankenvloer, en luistert, onbeweeglijk. Het tikken van de wekker hoor ik nu vlakbij. Het is vreselijk stil, zo dadelijk zal iets uitbarsten, de stilte is barstensvol.
Met haar vlakke hand slaat Lena op de kalken muur. Het pletst, als de zweep van Vrolle, de hondenboer, op het vel van zijn honden. En weer in elke duistere hoek, tussen de balken, de stilte, niet eens het rochelend ademen van Grootvader, in het andere bed. Er is een windstroom onder de deur. Neen, de deur staat open. De kilte glijdt op mijn blote voeten, langs mijn knieën, onder mijn hemd. Diep in mij bonst mijn hart, sneller dan het tikken van de wekker, doffer, dichterbij, één met mij.
Lena gaat de twee treden af, de keuken in. Zijn zij dood, vermoord, daar buiten? Waarom laat Moeder zich iedermaal buitenlokken? Als Lena naar het venster toe wil, stoot zij
| |
| |
met haar buik tegen Grootvaders bed, dat midden in de keuken staat. Zij ontsteekt het petroleumlampje, draait de wiek heel hoog.
Onbeweeglijk ligt de dode Grootvader. Opdat zij hem direct het huis zouden uitdragen, ligt Grootvader in de keuken. Vanmorgen was het de derde maal, dat Moeder het bed opmaakte, sedert Grootvader gestorven is. Morgen moet ik weer naar de Pastoor. Geen enkel man uit het dorp wil Grootvader komen halen. Niet eens de klokken hebben zij geluid. Want Moeder heeft in de kruidenierswinkel gezegd, dat zij gerust nu ook in het dorp mochten blijven, met hun berries en hun koorknapen. Lena gaat naast het bed zitten. Zij steunt met haar elleboog op het hoofdkussen, haar wang en haar lippen tegen het weke, warme vlees van haar voorarm.
Nooit zat ik zo dicht bij Grootvader. Ik kan hem in de oren blazen, aan de neus trekken, aan zijn oor likken, alles doen met hem, als met een pop. Maar nu gaat het niet meer met een dode Grootvader, die niet meer op de levende lijkt. Zijn baard en zijn lange krulhaar zijn van grauw naar spierwit geworden, terwijl Moeder het waste, en het haar haperde in de kam, tot zij er met trage, lange streken doorkon.
Hij mummelt niet meer, zijn lippen zijn stijf en droog. Ook heeft Moeder zijn ogen dichtgedaan. Dezelfde smalle, grauwe ogen als onze Bobby. In Februari, op een namiddag, dat ik op school was, heeft Fred Bobby gewurgd en in een put gestopt. Grootvader vertelde het mij toen ik van school kwam, nog voor ik mijn mantel uit had. Toen ik de put had open gegraven, was Bobby natuurlijk reeds dood. Ik haalde hem er uit. Hij was vuil, beslijkt en koud en stijf, als een steen. Op de binnenkaft van mijn klasdagboek heb ik de straffen opgeschreven, die ik voor Fred heb bedacht, die ik, als ik groot word...
Ik ben vaak bang geweest voor Grootvader, toen hij leefde. Nu zit ik heel dicht bij hem, mijn hand ligt op zijn keel en hij heeft het nooit geweten, dat ik van hem bang was. Van twee glaasjes genever werd hij dronken, dan sloeg hij mij en Moeder. Die nacht dat ik van het lawaai wakker werd, achtervolgde hij Moeder met het houtbijltje tot ver in de struiken. Moeder riep Hoer, Hoer, met een hoog stemmetje,
| |
| |
als een heel klein meisje. Zij liet hem tot heel dichtbij komen en sprong toen lachend de struiken verder in. Ook die nacht is zij dan niet naar huis gekomen.
Naast het bed staat het bloedrood kaarsje, dat ik met Kerstdag in de school heb gekregen. Bij de doden horen er kaarsen en bloemen, heb ik aan Moeder gezegd. Zij heeft de papieren rozen uit het zilveren mandje in een kransje op Grootvaders borst gestrikt. Een roos ligt vlak op zijn keel, tegen mijn hand. Voelt hij de papieren roos, als ik? Of voelt hij niets meer, als ik bij de afleidingsbuis na een tijdje? Maar Grootvader kan niet anders. Als de moerasman, met zijn ritselende tred het bospad langs komt, word ik weer levend, en hol de struiken in. Maar Grootvader kan niet meer terug.
Moeder zei Vrijdag, dat hij heel koud was. Lena strekt haar hand, bevoelt het gezicht van Grootvader. Koud is het eigenlijk niet, Bobby was koud als steen, eerder klam. Zij streelt zijn wang, de holle kerf onder het wangbeen, zij volgt met haar vinger de tientallen rimpeltjes rond zijn ogen en om zijn schone, droge mond. ‘Grootvader’, zegt Lena, ‘Grootvader’. Nu sputtert het petroleumlampje, het gele licht tekent grillige vlekken op Grootvaders gezicht, die plots verdwijnen en dan weer in dezelfde plaats schuiven.
Terwijl Lena de lamp vastdraait, komt Moeder de keuken in. Zo ontdaan heb ik Moeder nog nooit gezien, met een hoogrood gezicht en in haar verwarde haren en in haar kleren zitten dennenaalden. Zij hijgt, terwijl zij de deur omklemt. Zij is gevlucht, zij is gevallen, komen de mannen ons overvallen? Waarom gaat zij toch altijd mee, zoals gisteren en eergisteren? En iedere morgen zegt zij dat zij het nooit meer doet, nooit meer, zei zij, als een akte van berouw, een gebed.
‘Komen zij nu Grootvader halen, Moeder?’
‘Tot in de tuin wilden zij hem dragen, de varkens. Om dan beter hier in huis te geraken’. Moeder lacht.
De deuropening is een heldere rechthoek, het gele licht klaart over de grond, tot aan het gras voor het huis, een schuine hoek, een ongelijke trapeze. Waarom komt Moeder nu naderbij? Ik word bang voor haar wild, vertrokken gezicht. Komt er nog iemand in huis, dat de deur rekwijd blijft openstaan?
‘Je hebt mij weer bespied, Lena, terwijl ik buiten was.’
| |
| |
‘Ik hoorde lawaai, ik was ongerust. O, Moeder, je blouse is gescheurd’
De blouse hangt in rafels, bij de halsopening is zij doorgescheurd, de kanten boord van Moeders hemd is helemaal scheefgetrokken, dwars over haar borst. Zij hebben haar overvallen, geweldig zijn zij tekeer gegaan, de mannen hebben haar in de grond gesleurd.
Ik kijk Moeder aan. Zij haakt haar handen in de gescheurde halsopening, bedekt haar borst. Zij is kalmer geworden.
‘Ik kon niet slapen, Lena. Het was te warm, begrijp je, Lenatje’, zegt zij nog.
Ik slaap graag bij Moeder. Zij ruikt altijd zo vreemd, tegen haar aangedrukt, vult de warme geur mijn hele gezicht.
Moeder had vanavond schrammen op haar benen, zoals ik kreeg, toen ik bij het moeras, in de grove braamstruiken speelde, met Mia Schapers, toen die nog mijn vriendin was. Moeder heeft Grootvader niet eens aangekeken vanavond. Fred of die andere man was er nog, toen Moeder binnenkwam. Moeder was natuurlijk boos, omdat ik nog wakker was, en dat ik haar zo zag. Ik moest Fred's hoofd afhakken, zoals Judith. Alle mannen zijn varkens, zegt Moeder. En Louis Dorpels, die op zee vaart.
Het Oog is nu heel licht geworden.
HUGO CLAUS.
|
|