| |
| |
| |
De trein der traagheid
I
Toen ik de ogen weer opende, bemerkte ik dat mijn hele coupé sliep. Het meisje over me, met haar niet onaardig gezicht maar rouwige nagels, zat nog met haar haakwerkje in de hand. Het rustte nu roerloos - inzover ooit iets zonder beweging kan zijn in een rijdende trein - op de smoezele zakdoek in haar schoot. Aan de nogal aangerode pruillippen van het kind, bemerkte ik nog een niet weggelikte chocolavlek. Wat had ze wellustig langzaam op de partjes zitten zuigen, die ze gniepig, één na één van de reep in haar tas had afgebroken en in haar mond gestopt!
De jonge man in zijn schel lentepak naast haar - blijkbaar ook een forens - zat nu tegen Haar verzakt. Zijn hoofd knikkebolde en raakte soms haar schouder en haar rossig, uitstaand haar. Maar nu trok ze zich niet meer terug, op haar onvriendelijke, eenzelvige manier, zoals ze had gedaan toen hij een eerste maal was ingedut. Aldus was gebeurd, herinnerde ik me, heel even voor het ogenblik toen de conducteur was gekomen om naar onze kaartjes te vragen.
Ik zat steeds in mijn hoek gekneld, met mijn rug naar de locomotief, op de eerste bank aan die kant in de wagen. Vanwege de deur zijn de banken aldaar, aan weerszijden er van, iets minder breed. In het station had ik een hele tijd alleen er op gezeten, terwijl de coupé langzaam volkwam.
| |
| |
De reizigers verkozen blijkbaar die enge plek niet met mijn vrij zware figuur te moeten delen. Toen, op het laatste ogenblik, was een ander welgedaan heer opgestapt, die elders geen vrije zit meer had kunnen vinden. Zo bekleedden we ten slotte met zijn twee lijvigaards dat magere hout.
De heer droeg een bril waarvan de omlijsting vast een hele schildpad had gekost, en was in een Franse krant aan 't lezen geweest. Op een bepaald ogenblik had hij een sigaar opgestoken. Het mondeind had hij er zomaar afgebeten, waarschijnlijk om, vanwege ons lastige zitten, niet in zijn vestzak naar zijn schaartje te moeten zoeken. De krant hield hij nog altijd in zijn gemoedelijke bedrijfsleidershanden. Zijn hoofd helde nu wat meer vooruit, terwijl de bril iets naar benee was gegleden langs zijn neus. De sigaar stak tussen de vingers van zijn hand aan mijn kant, en zijn gevleesde maar niet paffige lippen hield hij met wilskracht gesloten.
De sigaar was halfop, en uit .Ik vond het jammer, want ik voelde plotseling een grote behoefte om te roken. Mijn sigaretten kon ik makkelijk bereiken, want die had ik toevallig in de binnenzak van mijn regenjas gestopt; maar aan de lucifers die in mijn pantalon staken, kon ik onmogelijk, vanwege mijn geklemde houding. Indien de sigaar had gebrand, had ik me zonder veel moeite even vooruit kunnen buigen om er vuur aan te ontlenen.
De andere reizigers, die ik slechts ten dele, schuinweg kon zien, ten gevolge van de hoge houten ruggevlakken tussen de banken, bleken eveneens allemaal in slaap gedompeld. Dat bood wel een vermakelijke, maar toch enigszins verrassende aanblik. Het verrassende werd echter getemperd door een gevoel van vertrouwdheid, daaruit voortkomend, dat ik de meeste gezichten herkende van voor het ogenblik waarop ik de ogen had gesloten. Ook was hun uitdrukking nog hoofdzakelijk dezelfde, voor zoveel ik me dat kon herinneren. De kranige onderofficier van middelbare leeftijd sliep beginselvast, en de juffrouw met hangwangen had geen steviger gelaatslijn gewonnen. Dat niet méer gezichten hun trekken hadden ontspannen, viel waarschijnlijk te verklaren door het feit, dat slapen in de trein, terwijl men overeind blijft zitten, maar een heel onvolkomen toestand van rust betekent.
Een ander tegenwicht voor de mogelijke wonderlijkheid
| |
| |
van de aanblik, werd gevormd door de belichting. Er brandde nog geen enkele lamp in ons rijtuig. Dat schonk aan het geheel een vrij doezelig karakter, wat het oog belette er verder in door te dringen, en voor het verstand beter in overeenstemming leek met al dat geslaap. Buiten immers was de schemering al ingevallen.
De afwezigheid van verlichting verbaasde me overigens niet biezonder. Wel was de laatste oorlog al weer een paar jaren voorbij, maar we zijn er toen blijkbaar zo aan gewend geraakt, in het donker te treinen, dat ik sedert nog herhaalde keren in een duistere coupé heb gereisd, zonder iemand de stem te horen verheffen tegen datgene wat thans nog alleen het gevolg van een klein defect of verzuim kan wezen.
| |
II
Wel verwonderde het me enigermate, dat de schemering zo vroeg begonnen was. Een week geleden - want om de acht dagen placht ik diezelfde reis te doen - viel de avond pas in toen we ter bestemming kwamen. En de trein was toch ook vandaag precies op zijn tijd vertrokken.
Ik schrok even. Kon het zijn dat ik slapende mijn station voorbij was gereden? Ik keek haastig op mijn polshorloge. Het licht dat van buiten door het raampje viel, was nog net voldoend om me de stand der wijzers te laten lezen. Helemaal het gewone uur, iets over de helft van de tijd tussen vertrek en aankomst. Nu, de lente is een grillig seizoen, waarin de lengte van de dag wellicht méer dan anders wordt beïnvloed door allerlei omstandigheden, die aan een dromerig natuur-liefhebber ontgaan.
Ik drukte mijn aangezicht tegen het raam, na er met mijn verstijfde arm een plekje van schoon te hebben gewreven. Ik meende het landschap wel te herkennen; het kwam me in elk geval vertrouwd voor, met zijn prettig zindelijke velden, akkers en weiden, die mooi glooiden maar niet meer zo heuvelig schenen als tijdens het begin van de reis, in de omstreek van de stad waaruit de trein kwam.
De berm langs de spoordijk schoot nu en dan de hoogte in en stuitte het gezicht. Maar mijn oog heeft dat steeds op een
| |
| |
avontuurlijke wijze gestreeld. Met een beetje verbeelding - door zichzelf in gedachte namelijk in te schrompelen - kan men in die aanaardingen van geschroeid groen makkelijk een steil bergdecor ontwaren, dat een camera uitstekend voor een western zou kunnen verwerken.
Daarna verscheen weer het landschap, als een reusachtige, in tegenovergestelde richting wentelende draaischijf. Tegen de blauwdonkere einder tekenden zich halverwegen de witte bloesems der bongerds om de hofsteden af. Soms vlogen een troep kleine-burgerhuisjes van de ene of andere gemeente voorbij, met hun nog schaarse lichtramen.
Van wèlke gemeente kon ik niet zeggen. Ze kwamen me alle bekend voor; ze gelijken immers ook allemaal vreselijk op elkaar of toch in elk geval op weer zoveel andere. Hun namen ken ik ook wel, maar ik heb nooit uitzicht en naam vast aan elkaar kunnen verbinden, hoewel ik al sinds mijn kinderjaren door dit landschap trein. Dat moet ook een gevolg van dromerige natuurliefhebberij zijn. Ik geloof niet dat het op onverschilligheid wijst, maar veeleer een vorm van liefde is, die de wijde omarming van het geheel, boven de aanbidding van een biezonderheid verkiest.
| |
III
Ik maakte me dus voorlopig geen verdere zorgen omtrent datgene wat misschien enigszins wonderlijk aan al die slapenden en aan die schemering had kunnen heten. Voorzeker moest die onbekommerdheid ook gedeeltelijk op rekening van mijn stemming gesteld worden, een dankbare stemming die me goed bekend is, al mag ik ze dan, helaas, maar bij tijden beleven.
Met een korte sluimer in de loop van de dag, zelfs wanneer hij gedurende een treinreis wordt genoten, doe ik steeds mijn voordeel. Hij herstelt mijn krachten en verkwikt mijn gevoel. Maar de frisheid van ziel waarmee ik thans wakker was geworden, is een zeldzaam geschenk in het leven van een haast bij voortduur overprikkeld intellectueel.
Helderheid, een tegelijk heel buigzame en meegaande en toch strak gespannen aandachtigheid, gepaard met een diep
| |
| |
en ernstig geluksgevoel - ik kan moeilijk die gezegende gemoedstoestand nauwkeuriger omschrijven, dan als de gewaarwording of plotseling al de aanslag, die een steeds zittend, lezend of schrijvend, veel rokend en koffiedrinkend mens dag en nacht in zich ophoopt, bij toverslag verdwenen is, van je tong, uit je nieren, uit je ogen en je hoofd.
Ik stelde vast, dat wat ik anders mijn boekhoudersgeest noem, zich ook thans, in die innerlijke helderheid, maar op een verhevener wijze, af zat te vragen waar of ik ze weer verdiend mocht hebben. Wel pleeg ik de Heer en zijn Hiernamaals niet te beschouwen als een wonderbare bankier, aan het hoofd van een geweldig instituut van beloningen of straffen, maar door een aangeboren eerbied voor de vreemde intelligentie die nu eenmaal het heelal beheerst, kan ik me moeilijk iets voorstellen, wat niet in iets anders zijn rechtvaardiging zou vinden.
Ik herinnerde me toen dat ik, voor het inslapen, inderdaad een misschien lofwaardige overpeinzing had gedaan. Ik had in mijn klemmende hoek gezeten, over het niet lelijke, maar vuilvingerige, hakende meisje, dat met stiekem zingenot op haar chocolapartjes zabbelde; en over de jongeman in het verblindende lentepak, die na het bezoek van de conducteur weer dadelijk aan de maf was gegaan. De heer naast me rookte zijn sigaar en las in de krant; verderop zaten de schneidige onderofficier en de juffrouw met de drilwangen.
Ik had naar al die mensen gekeken en daarbij ook binnen in mezelf een bekneld gevoel waargenomen. 't Was broeierig in de trein, de verwarming werkte nog en door de ramen vielen schuine zonnestralen. Daardoor leek de stoffige lucht, vol oude tabaksreuk en nieuwe walm, wel nog eens zo bezwangerd. Die reizigers zagen er zo weeks uit, ik bedoel: al weer verre van hun laatste baddag, en ik zat er zo dichtop!
Bovendien gevoelde ik mezelf vol aanslag, de aanslag van mijn tot gewoonte geworden vermoeidheid, plus die van elk voorjaar. Want voor zekere naturen is het een stinkende leugen dat de lente het getij der wedergeboorte zou wezen. Ik voel me nooit zo belegen en kreupel als wel in het bloesemrijke seizoen, en het duurt meestal tot het najaar, o heilige herfst, voor ik, late roos, me in jou eindelijk maar dan ook verrukkelijk helder en aandachtig weer in bloei voel komen!
| |
| |
Ik had me die dag nochtans niet speciaal moeten afmatten; velen zouden hem zelfs als een verpozing hebben kunnen beschouwen. Misschien is hij dat in de grond voor mij ook geweest, maar op dat ogenblik kon ik daarvan de gevolgen nog niet vaststellen.
Ik bekleed in mijn stad een vrij zonderling ambt, in die zin dat mijn Zondag in het midden der week valt. Dan sluit het Museum. Het gevolg is, dat ik nooit een Zondag heb - dan in de vacantie - want gedurende het schooljaar maak ik van die vrije weekdag gebruik om in een andere stad een paar uren les te geven. Die betalen mijn reis naar ginder, waar ik toch haast altijd boodschappen of bezoeken te doen heb.
Nu was er die dag eigenlijk niets te verrichten geweest. Met een paar telefoontjes bleek spoedig alles al afgedaan. De overige uren had ik braaf geslenterd, naar de uitstalramen der boekwinkels gekeken, en op een bank in het park zitten lezen. Ik had me nogal doelloos en verveeld gevoeld en me goed voorgenomen, nooit meer met zo 'n ondegelijk werkprogram derwaarts te komen. In slappe weken zou ik vooraf hard peinzen, met het potlood in de hand; er moest wel altijd iets te vinden zijn om hier te ondernemen.
Ih had dus niet in koffiehuizen noch onverschillig waar elders gezeten - dat had me ditkeer beledigend tegenover de lente en misschin ook jegens iets anders geleken - maar gewandeld en notities bij mijn lectuur gemaakt. Daaruit had ik dan toch een zekere zedelijke voldoening geput, die me op een - ik kan, als werkbeest, eigenlijk niet zeggen: ontwende manier, maar van het standpunt der deugdzaamheid was dat wel zo - raadselachtigerwijs een klein maar gunstig voorteken had toegeschenen.
| |
IV
Ik had dus in elk geval mijn gemoedsgesteldheid hoog gehouden of weer omhooggewerkt, boven die verveelde doelloosheid uit. En ook na de middag had ik zo gedaan. De ramen in de klas stonden wijd open, de tuin ademde fris naar binnen, de leerlingen waren leuk geweest ofschoon niet slimmer dan anders.
| |
| |
Dom zijn ze vast niet, maar zelfs voor letterkundige vakken is tegenwoordig niet meer dezelfde belangstelling, laat staan een gelijke geestdrift aanwezig als vroeger. Voor ons vormden ze uitlaten van romantiek; thans vindt de jeugd ze flauw en saai. Blijkbaar beschikken ze nu over andere luchtkleppen. Inderdaad is het moderne leven daarvan een misschien maar al te rijke leverancier.
Bijster literair was ik die middag overigens niet geweest. Ik had responsieles gehouden, met het oog op het naderende examen, over een en ander uit de fonetiek, wat we in de aanvang van het jaar hadden gezien en sedert meermaals herhaald. Toch kon weer geen enkele van die jongeheren of -dames me vertellen, wat men onder ‘assimilatie van plaats’ dient te verstaan. Eén der voorbeelden hadden ze onthouden: dat men ‘ogenblik’ schrijft, doch ‘ogemblik’ uitspreekt. Maar het doodeenvoudige regeltje: ‘een nasaal krijgt het articulatiepunt van de volgende consonant’, bleek weer in alle hoofden hopeloos ten ondergegaan.
Ik spelde het hun nog eens voor, en met een ijver die het laatste kwartaal vóór het examen kenmerkt, schreven ze het overnieuw op, of het niet veel minder dan een toverformule gold. Nogmaals probeerde ik, hun de natuurlijkheid van het verschijnsel te doen inzien en herinnerde hen aan wat ik de ‘inchoatieve reflex’ had genoemd: het denkbeeld van een beweging verwekt werktuiglijk in de spieren een begin van uitvoering er van, zodat, wanneer we ‘ogenblik’ willen zeggen, ons spraakwerktuig, nog voor we aan de n toezijn, zich ook reeds op de b in begint te stellen, waardoor de n naar de articulatiebasis der m opschuift.
De mededeling, dat Pierre Marie Félix Janet - die daarna ook tot een van Frankrijk's beroemdste doctoren in de medicijnen zou promoveren, op een proefschrift betreffende de hysterie - reeds in 1889, voor zijn doctoraat ès lettres, een dissertatie had gewijd aan die reflex, wat hij ‘L'Automatisme psychique’ had geheten, bleek bij mijn gehoor slechts een odium der geleerdheid te hebben achtergelaten.
Om dat enigermate op te heffen, kwam ik ditkeer op de inval, het begrip ‘inchoatief’ gewoonweg voor te stellen als het omgekeerde van een bekend verschijnsel uit de natuurkunde: de inertie. Gelijk, luidens de wet der traagheid, een
| |
| |
beweging de neiging vertoont om nog heel even voort te duren, ook wanneer, laten we zeggen: de motor, werd afgesteld, aldus, volgens het psychisch automatisme, vertoont een handeling de neiging om reeds te beginnen, nog voordat we ze metterdaad gaan uitvoeren.
Welke voorstellingswijze eindelijk de eer had genoten, door mijn leerlingen begrijpend en goedkeurend te worden aanvaard.
| |
V
Zo had ik dan 's avonds met een gemengd gemoed in de trein gezeten: vermoeid uit gewoonte, hoewel misschien toch wat uitgerust na de vrije ochtend; ontevreden over de werkeloosheid er van, maar in een ander opzicht weer getroost met zijn deugdzaamheid. En door mijn lichte ergernis om de stoffige broeierigheid van de coupé èn van de mensen daarin heen, was toen die lofwaardige overpeinzing gebroken.
Een beschouwing, nog heel jong in mijn psychologie van man van welhaast middelbare leeftijd - indien ik 't wel heb, is ze pas verleden herfst voor het eerst als een heerlijke najaarsbloem uit mijn ziel opgeschoten -, en die, gelijk alle prille dingen, nog naief in zijn woorden klinkt: wat is het leven schoon, wat ben ik blij dat ik leef, laat ik ook dit aller-onbelangrijkste ogenblik toch diep doorproeven, het kan alles zo gauw verkeren, en wat zou ik er dan naar snakken!
Dat is voorzeker geen oorspronkelijke gedachte, al kan ik er toch het volgende bij laten opmerken. Meestal leest men ze, of hoort men ze uiten, in een ‘afgesloten’ zin, als een soort van wanhoopsfilosofie van mensen die zich ten slotte aan het ultra-kleine gaan hechten, doordien dàt ten minste toch heel even omvat blijkt te kunnen worden. Dààrmee houdt het geluk dan voor hen op - er achter ligt niets meer.
In mijn begrip gaat het echter anders: ik gevoel dat geluk onweerstaanbaar als een voorslag, waarover men zich slechts kan bezinnen door zich er aan te hechten, op straffe van anders, onvoorbereid, niet verder te kunnen schrijden op de weg van beproeving en zaligheid. Pas door het kleine op te gebruiken, meen ik te hebben begrepen, maakt men een uitgang vrij om eens bij machte te zijn in het grotere binnen
| |
| |
te dringen. Moest ik het odium mijner leerlingen niet vrezen, dan zou ik ook en vooral hier willen gewagen van een ‘eschatologisch perspectief’, waarmee mijn min of meer essentiële gevoelens steeds gepaard gaan.
Langs bloeiende boomgaarden reed de trein. De zon scheen nog, dwars door het rijtuig met zijn vele glas. Het groen der velden werd reeds donker, waardoor de hemel thans nog lichter ging schijnen. Het landschap was zo schoon als op een meesterlijk doek, en de kring van reizigers om me heen eigenlijk toch heel gezellig. Ik voelde in mij een vallei of een hoogtepad van blij geluk, ondanks de kleine bergen van tegenspoed en verveling die elk bestaan nu eenmaal te verzetten heeft. Ik beaamde het leven. En kan, van die heiligende innerlijke daad, de herboren ziel waarmee ik daarna weer wakker werd, niet de vrucht, d.i. het gevolg en de beloning, geweest zijn?
| |
VI
Het verlangen om een sigaret te roken - ik voelde me thans zo fris dat ik geen aanslag meer vreesde, net als in de jongelingsjaren, wanneer ons een beetje aanslag precies nodig is om tot het volle besef van onze friste te komen - dat verlangen was middelerwijl tot een razende behoefte uitgegroeid. Onze coupé blééf echter slapen, binnen de bewasemde ramen, waarachter het alsmaar duisterder werd. Schommelend reed de trein steeds zijn snelle, gedempt bruisende vaart. Bovendien kon ik het in mijn folterhoek niet langer uithouden: mijn gehele lichaam voelde smartelijk doof.
Ik begon me zo goed als 't ging overeind te werken. De heer, niet meer door mij geschoord, vertoonde neiging óm te zakken naar de kant van het raam toe. Ik probeerde hem met mijn ene hand tegen te houden, terwijl ik met de andere mezelf vastgreep aan het bagagenet boven het meisje en de jongen in het meipak. Door mijn duwen kwam het bovenlichaam van de heer weer min of meer vast rechtop te zitten. Ik kon echter onmogelijk, in de warwinkel der benen van mijn reisgenoten, een plaatsje vinden om zelf mijn voeten behoorlijk neer te zetten. Ten einde mijn evenwicht te
| |
| |
bewaren, moest ik me brutaal een weg er door heenbanen. Niemand werd echter wakker.
Ik stond nu in het gangpad, dat overlangs door het midden van het rijtuig loopt, tussen de zitplaatsen door. Zo overzag ik thans de gehele coupé. Hoewel hij al erg duister was geworden, had ik me in een oogopslag er van vergewist, dat iedereen zonder uitzondering sliep. Ook uit de donkerste hoek hoorde ik niet het minste geluid van stemmen, dat het eentonige geruis van de rijdende trein verbrak. Ik begon dat eensklaps wel zonderling te vinden, en ditkeer niet meer even vermakelijk als verbazend.
Waren we dan toch mijn station al voorbij, of zat ik op een verkeerde route, in de ene of andere nachttrein voor het buitenland? Ik had lucifers in de zak van mijn pantalon en beschikte nu over voldoende bewegingsvrijheid om er een af te strijken en tevens mijn sigaret aan te steken. Doch iets hield mij daarvan terug. Niet dat ik bang was om licht te maken. Maar er was plotseling iets huiverigs over me gekomen; ik voelde me ineens zo neerslachtig, zo eenzaam te midden van al die slapenden, niettegenstaande de lijfelijke aanwezigheid van zoveel mensen.
Een groter, dringender behoefte kwelde mij thans. Ik moest zo spoedig mogelijk iemand ontmoeten, die niet sliep; ik wilde weer in open ogen kunnen kijken, een levende mond horen spreken. Het vlammetje, waarom ik zou vragen, kon als voorwendsel dienen om mij tot hem te richten.
| |
VII
Ik ontsloot de deur aan het andere eind van het gangpad. De wind en het geratel der wielen maakten een oorverdovend lawaai in de donkere balg. Tastend zette ik mijn voet op de schokkende brug, en terwijl ik me in een flits afvroeg of dit een gevolg van die beruchte wet der traagheid zijn kon, werd ik letterlijk de volgende coupé binnengeslingerd.
Ook daar brandde geen licht. En sliep een ieder. Ik haalde even dieper adem en liep toen schielijk door. Vanwege het wiegen van de trein kon ik moeilijk de middellijn houden en stootte veelvuldig tegen schouders en benen die in het
| |
| |
gangpad naar buiten staken. Mijn excuusgestamel, dat in het gebruis uit de vouwbalg verloren ging (in mijn haast had ik alle deuren achter me opengelaten), was trouwens overbodig: er werd niemand wakker.
Hoeveel wagons liep ik aldus door? Het leek me een eindeloze reeks. Alle zaten dik vol - het was immers een avondtrein uit een grote stad - maar nergens brandde licht en overal heerste de diepste slaap. Had ik me dan toch misschien in het spoor vergist en zat ik thans inderdaad in een nachttrein, op weg naar den vreemde?
Maar deze reizigers zagen er allen - in zoverre de duisternis me nog toestond dat te onderscheiden - zo weinig uit als internationale passagiers. Die zijn meestal beter gekleed, ten minste in de tweede klasse, en hebben meer bagage. Een boemeltrein voor arbeiders en bedienden was 't zeker ook niet; die zijn eveneens laat onderweg, maar deze had nog nergens gestopt, althans niet terwijl ik wakker was.
Een lucifer wou ik tot geen prijs meer afstrijken. Ik was nog altijd niet bang, doch wel vrij opgewonden. Mijn heldere, bezielde stemming hield steeds aan, maar tegelijk was er iets snijdends in gekomen, veroorzaakt door een soort van werkzame neerslachtigheid, als ik dat zo uitdrukken mag. Ik moest iemand vinden, bijna om mezelf terug te vinden.
En ik begon nog haastiger, nog schuttiger te lopen, geslingerd door de gangpaden, sukkelend over de stommelende en knarsende overgangsbruggen in de balgen vol sissende stoom en bulderend stalen gerader, struikelend en stotend tegen steeds meer armen en benen. Maar ik stamelde niets meer. Niemand werd toch wakker.
| |
VIII
Zo belandde ik in de eerste der eerste-klassewagens. Daar voert geen gangpad meer dwars door het midden van de coupé, aangezien de kussenbanken zich maar aan één kant van het rijtuig bevinden, twee aan twee achter de glazen afscheidingen. De doorgang loopt daarlangs, aan de andere zijde van de wagon.
Ik stelde dadelijk vast dat ook in die compartimenten,
| |
| |
evenals op de gang trouwens, niet het minste licht aan was. Ik kreeg echter geen tijd om een blik door de glazen coupé-deurtjes te werpen: ginds, aan het andere eind van de gang, had ik ten laatste iemand ontdekt!
Hoe schaars het avondlicht ook werd, het had volstaan om mij een gestalte te laten onderscheiden, die bij een blijkbaar geopend portierraam stond, want zij leunde er een weinig met de ellebogen uit. Ter hoogte van het hoofd, op een heel kleine afstand er van, zat een vurig puntje. Iemand die rookte! Bijna jubelend liep ik op dat wakende wezen af.
Het bleek een heer te zijn, in een lange, donkere overjas en met een dito ronde hoed op; een al bejaarde heer, die rustig zijn sigaar rookte in de wind, terwijl hij naar buiten had staan staren. Zijn baard was grijs, en dadelijk voelde ik iets heel innemends dat van die man uitging, een zachte voornaamheid en een stille wijsheid.
Het snijdende was weg uit mij; alleen de frisse, bevleugelde stemming bleef over, met een kleine wonde misschien, maar die aangenaam stak: de prikkeling van het ‘avontuur’, in de veilige aanwezigheid van zulk een vaderlijk reisgezel.
| |
IX
‘Mag ik even wat vuur van u?’ vroeg ik, het hoofd buigend bij wijze van groet.
‘Gaarne’, antwoordde de heer met een prettige, nadrukkelijk trage maar warme stem.
Nog voor hij door mij was aangesproken, had hij het hoofd in mijn richting gewend. Dadelijk ging hij in de zakken van zijn overjas zoeken, dienstvaardig en rustig.
‘O, het gaat ook best met uw sigaar’, opperde ik. ‘Ten minste, als ik die daarmee niet verknoei.’
‘Welnee’, sprak hij, en er klonk een gulle glimlach in zijn stem.
Maar, en daar had ik reeds zijn hoedanigheid uit af kunnen lezen, terwijl hij me met zijn ene hand de sigaar toestak, na er uit het raam de as van afgeklopt te hebben, bleef hij met zijn andere toch in zijn jas voortzoeken naar een aansteker of lucifers.
| |
| |
De hand, die de sigaar vasthield, was verzorgd doch eenvoudig, dor en gerimpeld, maar toch vast. En toen ik, het hoofd weer oplichtend nadat ik vuur had genomen, de blik van de grijsaard ontmoette, zag ik, bij de rose gloed der sigaar en het oplichten van de punt mijner sigaret, hoe levendig zijn lichte, trouwhartige ogen glansden.
We bewaarden een ogenblik het stilzwijgen. De lucht, die geurig naar binnenstroomde, voelde niets koud. Aan het zwarte landschap viel thans geen kimlijn meer te bespeuren. Eén eindeloos veld snelde langs ons oog voorbij. In de verte stak hier en daar op het land een lichtje; precies een handvol wijd uiteengestrooide vaste sterren, ter vervanging van diegene welke die nacht aan het uitspansel ontbraken.
‘Ik begrijp er niets van’, begon ik ten slotte. ‘Iedereen in mijn coupé slaapt. De hele trein slaapt. Ik moet vast een verkeerde lijn hebben gekozen. Verleden week begon het pas duister te worden toen ik al thuis was. Als ik vragen mag, moet u ook naar N...?’
‘Jawel, en ik stond me al een poos net als u af te vragen, of ik niet abuis ben. Ik heb onderweg even gesluimerd. Toen ik wakker werd, zat alles in slaap. En ze blijven maar slapen! Hoe laat hebt u het nu?’
Ik knipte de as van mijn sigaret, deed een trek en bracht onderwijl mijn andere pols voor mijn aangezicht.
‘He, mijn horloge is blijven staan. Het wijst nog altijd halfzeven!’
‘Gek is dat. Ik verkeer namelijk in 'tzelfde geval. Ook mijn horloge is precies op halfzeven blijven staan. Dat moet geweest zijn terwijl ik sliep. Ik vermoed dat u toen ook de ogen even gesloten hebt?...’
Ik voelde me een heel klein beetje duizelen. Wat moest dat alles betekenen? Het benauwde me en toch vond ik er een vreemd genoegen in. Niettegenstaande de duisternis, meende ik de blik van de oude heer vriendelijk op me te voelen rusten.
‘Ja, inderdaad’, bracht ik vrij toonloos uit.
Maar waarom weet ik niet, ik wilde mij zonder verwijl herstellen en zijn en doen gelijk hij, zo voorbeeldig kalm, zo goedig belangstellend, of zo welwillend bereid - wat ook de toestand mocht te beduiden hebben en van ons verlangen kon.
| |
| |
| |
X
‘U vreest waarschijnlijk dat ze zich thuis ongerust zouden maken?’ hernam de heer.
Ik glimlachte vrij lucht.
‘Och nee. De kinderen zijn al lang slapen en mijn vrouw is wat je een kameraad kunt heten. Die begrijpt me wel, als ik soms wat uitblijf, door confraters of zo. Ik ben namelijk een beetje auteur, moet u weten. Mag ik me even voorstellen?’
‘Heel aangenaam’, zei de heer nadat ik mijn naam had genoemd en drukte mij de hand. ‘Ik ben hoogleraar in ruste. Mijn naam is Hernhutter.’
Een geleerde, ik dacht het wel! Die oude heer had bepaald niets anders kunnen zijn. En zijn naam paste hem ook wonderwel. Waarom, was me niet onmiddellijk duidelijk, hoewel me voorstond die reeds gehoord te hebben. Sedert heb ik het nagekeken en is me weer alles in het geheugen gekomen: Herrnhut, in Opper-Lausitz, waar de Moravische Broederschap, die reeds dagtekende uit de XVe eeuw, in 1722 op het riddergoed van graaf von Zinzendorf een wijkplaats vond...
Eenvoudige, beminnelijke Christenen waren die Hernhutters, die groter waarde hechtten aan een reine levenswandel dan aan talent en succes. Wie zich van hen aan overtredingen schuldig maakte, vermaanden zij eerst liefderijk, alvorens hem van het avondmaal en uit hun gemeente te verwijderen. De martelaarsdood die Jan Hus in 1415 op de brandstapel is gestorven, was een der gedenkdagen die zij plechtig vierden.
Van hun eigen leden werd het overlijden met bazuingeschal van de toren aangekondigd. Rouw droegen zij niet en het stoffelijk overschot van hun afgestorvenen brachten zij in een lichtgeverfde kist naar het sierlijk aangelegde kerkhof. De Paasmorgen verenigde hen allen op dat laatste rustoord, om zich in de hoop der opstanding te verblijden.
Later hebben de Broeders ook te Zeist een gemeente gesticht, evenals in de verst uit elkaar verspreide steden van het Europese vasteland, terwijl hun zendelingen in alle
| |
| |
werelddelen doorgedrongen zijn, onder de negers, de Indianen, de Australiërs, ja, zelfs tot in Tibet...
Professor Hernhutter... 's Heren Hoede...! Hoe ouder ik word, hoe vaster ik ben gaan geloven dat ieder van ons inderdaad de naam draagt die hij verdient. (Jammer genoeg heb ik van de mijne nog altijd de ware etymologie niet kunnen uitvorsen.) En weer eens wees die naam in Oostelijke richting - naar Bohemen, met zijn gouden poorten op het Morgenland - of inderdaad alle merkwaardige, alle wonderbaarlijke dingen daarvandaan moeten komen.
| |
XI
‘En u, professor’, vroeg ik na een kort stilzwijgen, met een heropvlammende levendigheid die, ik moet het bekennen, vooral de toestand als geheel gold, ‘zal men zich bij u aan huis niet verontrusten?’
‘Nee...’, sprak de hoogleraar iets stiller.
Maar, gelijk dat vaak met overfijne zielen het geval is, scheen hij het onbescheiden te achten, de tere plek die ik zonder het te willen daarin blijkbaar had aangeraakt, hoorbaar te laten kreunen. Snel vervolgde hij:
‘Ik heb niemand meer, en mijn huishoudster is momentaan uit stad, naar familie.’
De trein was eensklaps zijn snelheid begonnen te minderen. We keken beiden uit het raam, maar er viel geen merkbare verandering aan het landschap te bekennen. Dezelfde zwarte velden met de verre vaste sterretjes.
‘Zou hij blijven stilstaan?’ vroeg ik gespannen.
‘Ja, zo lijkt het wel.’
Inderdaad. Na nog enkele tientallen meter, in steeds krachtiger geremde vaart, te hebben afgelegd, stopte de trein met een ruk. Met onze ellebogen op de neergeschoven ruit van het raam steunend, leunden we, nieuwsgierig en besluiteloos, zo ver mogelijk naar buiten. Onze wagen bevond zich in het achterste gedeelte van de trein; dus keken we vooral naar voren, verwachtend dat van daar nu toch eindelijk een teken van leven zou komen.
Maar behalve het snijdend gesis en het doffe puffen van
| |
| |
de locomotief, bleef alles dodelijk stil: niet één portier waarmee werd geklapt, geen enkel geluid van stemmen, niet het minste sein. De rosse gloed van de machine laaide vuursprankelend in de duisternis; maar geen schim bewoog zich, zwart op licht, tegen die achtergrond.
Toen, eensklaps, verbrak gerucht de beklemmende stilte. Het kwam van achteren. Met een ruk keerden we ons hoofd in die richting. Door de dikke schemer kwam iemand halsoverkop aangerend, die mij een jonge man toescheen. Hij liep zo hard, dat hij ons zo voorbij zou zijn, zonder ons de minste aandacht te hebben besteed.
‘Hé’, riep ik, ‘hé!’ en wierp hem mijn brandende sigaret voor de voeten.
Het gaf een klein sproeiwerk van vonken en miste zijn uitwerking niet. De jonge man schrok, of hij werkelijk in vuur had getrapt, en remde zo plotseling dat hij bijna tegen de grond sloeg.
‘Hèèè’, uitte hij daarop in een lozing van lucht, als blies hij daarmee een geweldige druk van zijn hart uit. ‘Hèèè... eindelijk!’
Toen begon hij overhaast te vragen:
‘Weet u ook waar of we ons thans bevinden, heren?’
‘Nee’, antwoordden we ten slotte beiden, nadat ik op Prof. Hernhutter had gewacht en hij waarschijnlijk op mij.
Het kwam er traag uit en moest hem, die ons de vraag had gesteld, voorzeker onwillig in de oren klinken.
Ikzelf hoorde er, althans in een zeker opzicht, de stille ontgoocheling in om het antwoord, dat hijzelf daarmee op een ongeuite vraag van ons had gegeven.
‘Nee?!’ schreeuwde de jongen. ‘Weet u het óók niet? God allemachtig!’
Het was net af hij aan 't huilen wou slaan, zo'n kinderlijk wanhopige angst lag er in die kreet. Bijna dadelijk zette hij het weer op een lopen, in de richting van de locomotief. Ondanks de duisternis zagen Prof. Hernhutter en ik elkaar aan.
‘Kom’, sprak de geleerde, ‘laten we ook uitstappen’.
‘Ja’, zei ik en liep hem bijna voor.
Het leek me of het Avontuur was begonnen. Het lokte me, zoals dat iemand, die zich een beetje een auteur waant,
| |
| |
past; ik verwachtte dat de voortzetting er van thans buiten de trein was te vinden.
| |
XII
We stapten uit.
‘Heeft u bagage?’ vroeg Hernhutter.
‘Nee’, antwoordde ik.
Ik stelde niet de vraag naar zijn reisgoed; iets zei me dat hij er eveneens geen bij zich had. En ik heb toen ook als geweten wat inderdaad onmiddellijk daarop is gebeurd.
De trein zette zich weer in beweging, hoewel we geen enkel gefluit of ander sein hadden gehoord. Nog altijd keek niemand uit de ramen. De jongen konden we al niet meer zien en ook niet meer horen in het stijgend geraas dat de op gang komende wagens nu weer maakten. Hernhutter maakte geen aanstalte om weer in te stappen. Maar als eerlijk en minzaam man achtte hij het blijkbaar behoorlijk mij te waarschuwen en welbewust voor de keus te plaatsen:
‘Daar gaat de trein’, zei hij. ‘U kan er nog net terug op. Ik blijf maar...’
‘Ik ook’, prevelde ik en voelde mijn hart kloppen, wat ons niet elke dag vergund is, misschien om ons te sparen.
Het gedreun verhevigde nog even en ratelend scheerden de laatste rijtuigen ons voorbij. Weldra waren ze in de duisternis verdwenen. Al doffer werd in de verte hun gestommel, al onbeduidender de rosse lichtvlek der locomotief. Spoedig had alles zich in de nacht opgelost. In de stilte was alleen nog het sjirpen van krekels verneembaar, kleine gezellige geluiden die elkaar opriepen en beantwoordden en verzwakkend door werden gegeven over de velden, waarop de verre lichtjes pinkelden als gevallen sterren.
‘Ik ben gebleven’, verklaarde toen Prof. Hernhutter, ‘omdat ik vrees dat de jonge man niet meer de locomotief heeft kunnen bereiken, waar hij waarschijnlijk een antwoord op zijn vraag hoopte te verkrijgen. Ik vermoed bovendien dat hij niet opnieuw plaats in de trein zal hebben durven te nemen, en ik wou dat kind niet aan zijn lot overlaten.’
Ik bewonderde de liefderijkheid van die oude man voor een geheel onbekend iemand, die overigens niet eigenlijk
| |
| |
meer een kind kon geheten worden, en zweeg maar liever over de beweegredenen van mijn blijven.
‘Dat is wezenlijk heel vriendelijk’, meende ik meer bij mijzelf dan tot de hoogleraar te hebben gemompeld.
Maar die bleek wel mijn woorden in zich opgenomen te hebben.
‘Ja’, sprak hij en 't klonk bijna plechtig, hoe hartelijk en eenvoudig hij het ook meende, ‘we zijn nu drie vrienden in de nacht...’
| |
XIII
Hernhutter bleek zich inderdaad niet vergist te hebben. We waren werktuiglijk de richting uitgewandeld waarin de trein verdwenen was, en ontwaarden weldra een gestalte in wie we dadelijk de jonge man herkenden. Verwezen als hij daar stond, had hij ons waarschijnlijk niet horen aankomen, zodat hij weer heftig schrok. Maar toen hij ons bij de lichtpunt van professor's sigaar terecht had gebracht, bleek hij gelukkig verrast te zijn.
‘U bent zeker te laat gekomen om de machinist te ondervragen?’ begon Hernhutter vaderlijk.
‘Inderdaad, mijnheer’, antwoordde de jongen met een bibberig geluid, dat als over tranen heenkwam.
‘Kom’, troostte ik, ‘maak je maar geen zorgen. We verkeren namelijk precies in hetzelfde geval. Dus hoef je je niet alleen te gevoelen, en dat is al heel wat. Professor Hernhutter hier trok zich jou zo aan, dat hij daarom zelfs is uitgestapt.’
‘Dank u, professor’, stamelde de jongen op een wijze, die thans geen twijfel meer overliet wat de hoedanigheid van onze jeugdige metgezel aanging.
‘Jij bent vast student, nietwaar? Wat mij betreft, ik heet X... en ben o.m. ook leraar.’
Dat kwam uit. Val - zo luidde zijn naam - studeerde in de rechten. Hij had een kamer in de universiteitsstad, maar twee keer in de week treinde hij naar huis, bij zijn ouders. Met de gemoedsbeweeglijkheid der jeugd had de student zich al hersteld en bood ons blijgemoed sigaretten aan. Ook Hern- | |
| |
hutter aanvaardde; zijn sigaar was immers haast ten eind gerookt. Met behulp van zijn peuk staken we op.
‘En wat stelt professor thans voor te doen?’ vroeg ik daarna opgewekt.
‘Opstappen’, verklaarde de geleerde op prettig besliste toon. ‘Zoeken of hier in de buurt of verderop geen teken van leven te ontdekken valt. Intussen kunnen we ons geval eens van drie kanten uit bepraten.’
‘Vooruit, Val!’ gebood ik. ‘De pas er in! Zoiets ongewoons valt een mens niet elke dag te beurt, en aan sommige mensen zelfs niet één keer in hun gehele leven. Zodra we een kantoor ontmoeten kun je je ouders telegraferen; zoniet helpen wij je morgen wel om hun alles uit te leggen.’
‘Fijn’, stemde hij in. ‘De trek is er bij mij al in, heus!’
We bleven nog een eindje op de spoordijk lopen, in de richting die de trein uit was gereden. Maar ik zag dat Hernhutter telkens ter zijde keek en met onderzoekende blik de duisternis aan die kant poogde te doordringen. Ten slotte hield hij stil.
‘Luister’, zei hij, ‘ik geloof dat daar een weg loopt. We deden beter niet hierboven op de spoorbaan te blijven. Dat is altijd gevaarlijk. Bovendien bespeur ik voor of achter ons uit niet de geringste lichtstip, zover mijn blik reiken kan. Terwijl ginder op 't land verre schijnseltjes wenken. Die weg moet zeker naar één of ander er van leiden. Me dunkt dat we zo gauwer terecht zullen komen.’
We liepen de dijk af, Val en ik als in stille verstandhouding aan weerszijden van Prof. Hernhutter, ten einde de oude man bij te kunnen staan. Het bleek ook nodig want beneden was een sloot. Voor we iets overlegd hadden, stond Val al tot aan de knieën in het water.
‘Ziezo, professor’, riep hij vrolijk, ‘mag ik u helpen?’
En hij droeg de grijsaard letterlijk over. Daarna zou hij vast hetzelfde met mij hebben gedaan, indien ik intussen al niet op goed geluk af de sprong over de beek had gewaagd. Ik kwam met mijn voeten in iets drassigs terecht, maar bevond me aan de overkant. Toch moest ik heel even mijn arm om de schouder van de student slaan: fijne jongen!
| |
| |
| |
XIV
Hoe lang we toen gewandeld hebben, viel niet uit te maken. Het was of niet alleen onze horloges stilstonden, maar ook ons eigen besef van duur weigerde. De nacht scheen niet enkel ons ruimtelijk waarnemingsvermogen verduisterd te hebben, doch tevens onze blik in de tijd. Alles bij elkaar heeft het ons in elk geval eindeloos geleken.
De lichtjes op de velden hadden zich aanvankelijk, nadat we de spoordijk af waren gedaald, aan ons oog onttrokken. Later doken ze weer op, maar heel lang schenen ze ons steeds even verre te blijven. Gelukkig was de van elk hemellicht verstoken nacht biezonder zacht. Akkers en weiden geurden lentelijk. Soms kwamen we langs bongerds, waarvan de witte bloesemmassa's als een teer gaas roerloos in de duisternis hingen. Schimmen van hofsteden konden we echter niet onderscheiden.
In de sloot langs de weg leefden met zachte geruchten gemoedelijke gemeenschappen van krekels, kikkers en weet ik veel welke andere fauna. Ik heb in mijn jeugd nooit een behoorlijk leraar in de natuurhistorie gehad; allen bleken meer te gevoelen voor fysica en scheikunde. Vandaar, wat God's lieve rijk van planten en dieren betreft - die trouwste, troostendste vrienden van de mens - een onkunde welke ik wel nooit meer zal kunnen inlopen. Slechts heel zelden trof het slaperige geluid van een vogel ons oor.
Inzover we er ons dus met dat alles enige voorstelling van konden maken, leek het landschap onveranderd het onze gebleven te zijn. Val had daarop met blijde stem gewezen, om te besluiten dat de veronderstelde buitenlandse nachttrein ons dus blijkbaar toch niet al te ver van huis had gebracht. Maar, zoals Prof. Hernhutter voorzichtig had laten opmerken, enigszins bereisden weten hoe of datzelfde landschap zich, ten minste op gelijkblijvende hoogte, bijna tot aan de poorten van Azië uitstrekt.
In den beginne hielden we er goed de pas in. Later moesten we vertragen, niet alleen vanwege Hernhutter, die natuurlijk niet meer zo flink ter been was, vooral op dit late uur, maar ook omdat de honger ons allen begon te kwellen en het verre-blijven der lichtjes ontmoedigend werkte. Toch
| |
| |
hielp Val ons uitstekend door zijn heerlijke stemming. Sinds hij ook in ons vreemde avontuur zin had gekregen, waren al de levenslustige mogelijkheden zijner jeugd teruggekeerd.
Ons gesprek ving ongeveer aldus aan:
‘Die trein’, had Val gezegd, ‘leek wel behekst! Nergens een licht op en iedereen als om strijd aan de maf. Toen ik...’
Het kwam uit, dat ook hij had geslapen - hij was over zijn dictaatcahiers ingesluimerd - en dat zijn horloge eveneens op halfzeven stil was blijven staan. Toen hij van het onze hoorde, had ik gedurende een ogenblik het gevoel, of hij dreigde weer bang te zullen worden. Ik had mijn arm broederlijk om zijn schouder gelegd, maar hij begon alleen hartelijk te lachen:
‘Nee! Dat is me té mal. Ik voel me heus niet meer in staat om de stuipjes te krijgen, want ik versta geen aap meer van het hele geval. En sluiten angst en het bewustzijn van je onkunde elkaar niet uit, professor?’ had hij grappig gevraagd.
Hernhutter had dat wijselijk beaamd en als voorbeeld 's mensen bestaan aangehaald: niemand begrijpt het, en licht daardoor plegen allen het als zo gewoon te aanvaarden.
| |
XV
Daarna - en haast ogenblikkelijk was ik me er van bewust dat het wel enigszins een wijze van inleiding kon zijn - had de hoogleraar ons gevraagd, of we ons konden herinneren waaraan we het allerlaatst hadden gedacht, voor we in die rare trein in slaap waren geraakt. Ik liet Val als jongste beginnen. Hij kon niet dadelijk antwoorden, het lag hem niet duidelijk meer bij. Maar Hernhutter, als een bedreven vroedheer, stelde hem vriendelijk enkele vragen, en toen schoot het de jongen weer te binnen.
‘O ja!... Het was in verband met de colleges van Wolmes en Z... Wolmes geeft criminalogie bij ons. Eigenlijk heet hij Prof. W..., maar vanwege dat vak en omdat hij erg getapt is onder zijn studenten, noemen we hem Sherlock Wolmes. Hij is inderdaad ongeëvenaard knap en kan meesterlijk vertellen. Het lijkt wel of hij alle gevallen zelf beleefd en opge- | |
| |
helderd heeft. In de trein herlas ik precies mijn notities over de klassieke Dobkin-moord, die Wolmes tot in de fijnste biezonderheden had behandeld, ter illustratie van het vraagstuk der wetenschappelijke identificatie. Die Dobkin was brandwacht en had zijn vrouw geworgd. Hij begroef het lijk in de kelder van een Doopsgezinde Kerk in Oost-Londen en stak het vuur aan het gebouw. Maar een politieagent waarschuwde de National Fire Service, en deze stelde op haar beurt Dobkin op de hoogte van de brand, die nota bene op zijn eigen terrein was ontstaan! Slopers ontdekten later de stoffelijke resten van de dode en deskundigen maakten uit, dat die aan Mrs. Dobkin hadden behoord. Ze werden daarin o.m. geholpen door de ongebluste kalk die Dobkin op het lijk had gestrooid en waardoor precies zekere delen, zoals een fragment van het strottenhoofd, in plaats van sneller te verdwijnen, voor vernietiging waren behoed. De moordenaar werd in de Wandsworth-gevangenis opgehangen... Ik moet u bekennen dat ik nogal dol ben op politieverhalen, omdat je daarin tegelijk wetenschap en avontuur krijgt. Wetenschap alleen vind ik saai en gewone romans meestal dwaas. In detective-stories speelt het denken de hoofdrol, maar in de gedaante van sterk levende mensen, en dat leek mij altijd het spannendst. Maar vanavond in de trein ben ik plotseling gaan gruwelen tegen dat cahier van Wolmes. Het hele Dobkin-geval kwam me ineens zo griezelig voor, en - dat was wel vreemd - meteen zo onwaarschijnlijk, hoewel ik toch geen ogenblik aan de geloofwaardigheid van Prof. W...'s relaas kon twijfelen. Het leek wel of zich dat alles
had afgespeeld in zulk een ellendige, abnormale wereld, dat men gerechtigd was, hem als een leugen te beschouwen. Ik zeg een wereld, maar het zou veeleer een gemeen slop moeten heten, dat nergens naartoeleidt. Een soort van ontstoken blindedarm, die men kan verwijderen, zonder aan het lichaam iets wezenlijks te ontnemen!’
Prof. Hernhutter liet een goedkeurend geluid horen; ook mij had Val's gedachte en de aardige wijze waarop hij ze tot uiting wist te brengen, getroffen.
| |
| |
| |
XVI
‘En was dat dan je laatste gedachte voor je bent ingeslapen, Val?’
‘Nee, eigenlijk niet, maar ik ben er nu haast. Ik heb toen dat schrift maar dichtgedaan en ben in mijn notities over moderne wereldliteratuur gaan lezen. Dat college wordt door Dr. Z... gegeven, die we de zeur noemen, omdat hij zo geweldig analyseren kan en in alles, waar wij maar een verhaaltje of een gevoelsoprisping in zien en waarmee de schrijver waarschijnlijk al niet veel anders zal bedoeld hebben, naar betekenissen en systemen op zoek gaat en die ook altijd vindt. Maar na de Dobkin-moord heb ik ditkeer bij de Zeur toch een weldadig gezelschap gevonden. Hij leek me ineens zoveel waarachtiger en gezelliger. En met een gevoel van vertrouwdheid moet ik toen in slaap zijn gevallen.’
‘Met een gevoel van vertrouwdheid’, herhaalde Prof. Hernhutter.
‘Ja’, bevestigde Val, zonder blijkbaar op de biezondere betoning te letten, die ik in professor's zin meende gehoord te hebben.
‘Waarover handelden precies de notities die je toen hebt herlezen?’ vroeg ik met een zekere beroepsbelangstelling, hoewel ik het gevoel had dat, zoniet, Hernhutter waarschijnlijk dezelfde vraag in mijn plaats zou gesteld hebben.
‘Over de nieuwe Russen... Alexei Tolstoi, Ehrenburg, Kataiëv...’
‘O’, riep ik uit, ‘Het Witte Zeil aan de Kim’...’
‘En wat heeft u daarin precies dat gevoel van vertroosting geschonken?’ drong Hernhutter aan.
‘Wel, de levensbeschouwing van Kataiëv, geloof ik. Dr. Z... beweert dat ze typisch voor hem is en dat hij er in het Nieuwe Rusland zelfs enigszins alleen mee staat, omdat ze zo a-sociologistisch aandoet. Volgens Kataiëv immers is het leven op zichzelf schoon en heerlijk, afgezien dus van wat men er ook van maakt. Het houdt zijn eigen rechtvaardiging in, zodat men er zich hoe dan ook aan overgeven mag - het brengt zelf en sowieso wel alles terecht.’
‘Zo’, vond Hernhutter, ‘dat is bepaald aardig. Ik kende die schrijver nog niet. Kataiëv heet hij, zegt u? Heel aardig,
| |
| |
en inderdaad afdoend tegen de appendicitis van Dobkin!... Welke boeken heeft die Kataiëv nog geschreven, buiten dat “Witte Zeil”?’
Ik kreeg een kriebelig gevoel. Ik kon Hernhutter's belangstelling voor een nieuwe, vreemde schrijversnaam zeker begrijpen, maar niet dàt was op 't ogenblik toch het belangrijkste! Had ik me dan in de hoogleraar vergist?
‘Professor’, kwam ik tussenbeide, ‘u hebt gevraagd naar onze laatste gedachten voor we vanavond in de trein zijn ingeslapen. Welnu, een beschouwing van dezelfde aard als die van Val heeft me toen beziggehouden, al was het niet helemaal volgens de formulering van Kataiëv. Ik zat met name te overwegen hoe schoon het bestaan is, niettegenstaande alles, en dat het onontbeerlijk moet wezen er zich tegelijk op te bezinnen en aan over te geven - het ene is het andere geloof ik - onontbeerlijk, in verband met... een groter perspectief, zou ik willen zeggen.’
Hernhutter antwoordde niet terstond. Was het wérkelijk mogelijk dat ik me in hem had vergist?
‘Ik dacht het wel’, sprak hij ten slotte, stil en haast plechtig. ‘Mijne vrienden, we moeten er ons niet meer over verwonderen, dat we hier samen, in nog onopgehelderde omstandigheden wandelen. We zijn van hetzelfde punt uitgegaan. Op hetzelfde ogenblik als u, heb ik vanavond in die trein een gelijkaardige overpeinzing gekoesterd. Op mijn manier, die van mijn ouderdom, heb ik mij toen, net als u, in een gedachte die als een omarming was, aan het leven, aan de verrukkelijke betekenis van deze werkelijkheid vastgeklemd!’
| |
XVII
We liepen steeds door. De verre lichtjes op de velden schenen maar niet nader te willen komen. De nacht bleef even geurig en zacht. Onvermijdelijk begonnen we vermoeid en hongerig te geraken, maar mijn beide lotgenoten bleken dat niet meer te achten dan ik, geboeid als we waren door ons zonderling avontuur. Persoonlijk brandde een heerlijke, ofschoon nog duistere vlam in mij; het besef, dat ik me niet in Hernhutter vergist had, was een van haar tongen.
| |
| |
‘Professor’, begon ik opnieuw, ‘hebt u niet net als ik de indruk, dat de gedachte die we alle drie in de trein hebben gevoed, over een soort van heiligende kracht beschikt? Dat zulk een overpeinzing... ja, hoe zal ik het zeggen?... “wonderen” kan verrichten, zoals dat heet?’
‘Ja’, meende de hoogleraar nadenkend, ‘ik geloof wel dat er gedachten moeten bestaan, die metterdaad een wonderlijke uitwerking met zich kunnen brengen. Gedachten, welke als van het leven over zichzelve zijn; van dat leven, uit en op zichzelf zo heerlijk, dat gelijk in Kataiëv alles terechtbrengt. Gedachten die daardoor zichzelf kunnen overleven in uw groter perspectief, vriend-auteur. Kortom, Val, gedachten welke kunnen doen ontwaken, wanneer al het andere om ons heen blijft slapen.’
‘Hé, wat mooi dooreengevoegd!’ kon Val er zich niet van weerhouden, jongensachtig uit te roepen.
Ik dorst niets te zeggen, om Hernhutter's gedachtengang niet te storen. In mijn verbeelding zag ik heel even mijzelf daar wandelen, met dat studentje, het leven, het avontuur, aan mijn linkerkant, en die oude geleerde, die wetenschappelijke denker en wijsgerige mijmeraar, aan mijn rechterzijde. Is dat juist de weg niet van een schrijver, als een reporter tussen die beiden in?
Maar Hernhutter vervolgde niet onmiddellijk en ik werd al bang dat hij zich misschien niet verder zou uitspreken. Daarom vroeg ik weer:
‘Als het niet onbescheiden is, professor, mogen we dan de vorm kennen waaronder zich uw overpeinzing in de trein heeft voorgedaan?’
‘O ja, dat zou ik ook willen weten’, viel Val me benieuwd bij.
| |
XVIII
‘Wel’, begon de hoogleraar enigszins aarzelig, al meende ik toch in zijn stem een stille voldoening te herkennen, als had hij op deze voortzetting van het gesprek gewacht, ‘...ik zat zo maar wat in het algemeen te dromen, ik bedoel zonder welbepaald verband met enige aanleiding. Op de voorgrond van mijn gedachte stond misschien een zekere weemoed, de
| |
| |
onbestemde, rustige melancholie van mijn leeftijd, terwijl ik mij op een verder plan nog zag construeren aan een koppig denkbeeld, dat mij een leven lang dierbaar is geweest. Mijn gewriggel heeft nooit iets opgeleverd, d.w.z. het is nooit afgeraakt of datgene geworden, wat ik, zonder het te kennen, er nochtans van verwachtte. Ik heb in mijn bestaan veel denkbeelden geconstrueerd, mijn aanleg en mijn beroep wilden dat zo, maar daarbij ben ik mezelf altijd voorgekomen als een kind dat met een mecano speelt. U weet dat bij zulk een verfijnde bouwdoos een voorbeeldboekje hoort, en ik vond er dan ook steeds een kinderlijk genoegen in, de figuren, door dat boekje tegelijk opgegeven en opgelost, zo netjes mogelijk te verwezenlijken. Ik wil dat genoegen niet geringschatten, het zou het leven, ons leven, beledigen zijn, en daarvoor houd ik er te veel van. Maar uit dat leven, uit dat boekje, sprak me toch nog de mogelijkheid van iets anders toe, dat verder reikt. En daar heb ik, naast mijn dagelijks werk, nooit naar opgehouden te zoeken, en later zelfs nog alleen daarnaar, toen ik oud genoeg was om de gewone constructies te mogen laten rusten. In die had ik meer dan een halve eeuw proeftijd afgelegd, op een bevredigende wijze voor anderen, naar het heette, en ook voor mezelf. Ik mocht dus, met al mijn andere boeken, ook ons aller mecanoleidraad ter zijde leggen. Wat ik zocht stond daar uiteraard niet in, het wil immers uit zichzelf verwezenlijkt worden. Helaas, een onoverkomelijke moeilijkheid is, dat men zich niet tevens van de mecanostukken kan ontdoen, want die zijn nu eenmaal het enige waarover de mens, die iets bouwen wil, beschikt; maar die stukken blijken zo gemaakt, dat men er al niet veel anders mee bereiken kan dan wat in het boekje staat, ook al kijkt men daarin niet meer - het zit immers in de stukken zelf...’
Hernhutter had even stilgehouden. De oude geleerde bleek plotseling afgemat; wij ook gingen nu onze vermoeidheid en honger gevoelen. Zijn ontboezeming had de professor kennelijk een biezondere krachtsinspanning gekost. Hij was ook een eenzaam man, die zich waarschijnlijk al minder en minder met zijn medemensen in gesprekken inliet, vooral over zulke onderwerpen.
In de jeugd mag het zwijgen nog een soort van opeenho- | |
| |
ping zijn, met het gevolg dat bij de eerste de beste gelegenheid tot uiting, deze des te gemakkelijker, bijna als een uitbarsting, geschiedt. Maar op een bepaalde leeftijd is dat niet meer zo. Het verzwijgen gelijkt dan een verzinken in onszelf, zodat de ontsluiting mettertijd een al te zware ophaling wordt.
Wat mij betreft, ik vormde ook hierin een middelterm tussen de oude geleerde en de jonge student. De woorden van de eerste bleken op de tweede een biezondere indruk te hebben gemaakt. Moeilijk konden ze niet eigenlijk heten, doch ze plaatsten hem onverwachts op een denkhoogte, waarvan hij de lucht nog alleen maar tijdens college theoretisch had ingeademd. Ik voelde dat de onthulling hem verrastte en benauwde tezelfdertijd. Vanzelf had hij ook de pas vertraagd.
| |
XIX
Het was nochtans Val die het gesprek opnieuw aan de gang bracht, toen we weer waren opgestapt.
‘Maar wat zocht u dan eigenlijk te construeren, in welke richting wilde u uw mecanostukken opstellen, professor?’ vroeg hij, naar zijn woorden zoekend, een beetje met de onwennigheid van een examinandus.
‘U kent het verschijnsel der inertie, nietwaar, Val?’ (Onnodig te zeggen dat bij deze woorden een nieuwe tong van de vlam in mij aan het laaien ging!) ‘Wel, veronderstel eens dat men die mechanische wet ook op het leven in zijn geheel mag toepassen. Dan zou dat ten gevolge hebben dat ons bestaan nog heel even in de voorgeborchten van de dood voortduurt, en zulks des te langer naarmate dat bestaan sterker is geweest, naarmate men veel van het leven gehouden heeft en het nog vurig omhelsd heeft, juist er vóór... Ziet u wat ik bedoel?’
‘Hé ja! U bedoelt een liefde zoals de gedachte die we alle drie aan het leven hebben gewijd, voor we in de trein zijn ingeslapen?’
‘Bijvoorbeeld. En we kannen dat mecanostuk nog sterker maken door er een tweede aan vast te schroeven. U hebt zeker ook al gehoord van het psychisch automatisme, of
| |
| |
niet?’ (Een derde vlammetong ontbrandde in mijn borst!)
Val aarzelde, maar Hernhutter bracht hem het begrip vlug bij.
‘Zo... Gesteld dat we in die levenswet ook de dood mogen betrekken, dan moet deze dus al enigszins begonnen zijn voor we eigenlijk sterven, nietwaar? Onze twee aan elkaar geklonken mecanostukken vormen nu als een soort van bruggetje tussen hier en... elders, een weg door een grensland tussenbeide, dat wel een uiterst kostbaar onderzoekingsveld vormt, want het veroorlooft, dat “elders” voorlopig nog als van hier te beschouwen en te behandelen, en tevens uit het hier reeds iets over elders, en daarmee over de diepere zin van het leven te leren. De moeilijkheid is nu maar verder, hoe of wij met dat weggetje in dat gebied kunnen geraken.’
Ik kon me niet langer bedwingen.
‘Bijvoorbeeld... door een treinongeval’, prevelde ik.
Maar Hernhutter antwoordde niet.
| |
XX
Opnieuw waren we blijven stilstaan. Ditkeer niet door Hernhutter, maar vanwege Val. Hij was ons bijna voor de voeten gesprongen, met zijn gezicht naar ons toegekeerd en zijn rug naar de weg voor ons uit. Ik zag plotseling, over zijn schouder, dat een licht thans heel dichtbij was gekomen. Tijdens het laatste deel van ons gesprek hadden we dat inderdaad al sinds een poos niet meer in het oog gehouden. Het is wel vreemd hoe een mens, wanneer hij gespannen denkt, de blik neerslaat. Zou dat uit gewoonte zijn, aangenomen onder het lezen of schrijven, dan wel een onbewust gebaar van nederigheid?
‘Hé’, kreet Val, ‘...dàt zou een verklaring zijn! Dan zouden we nu in dat land lopen?...’
Doch, heftig plotseling:
‘...maar dan zijn we thans DOOD, professor?!’ schreeuwde de jongen uit, terwijl hij de armen naar elk van ons uitsloeg.
‘Zoiets zou ik niet durven te beweren, Val’, sprak Hernhutter vriendelijk bedarend. ‘De wetenschap werkt steeds
| |
| |
volgens het schema ‘àls... dàn’. Je moet dat ‘als’ altijd een beetje abstract, of ten minste enigszins laboratoriumachtig en dus kunstmatig opvatten. Het is een hypothese, een werkmiddel. Een stuk afgezonderde werkelijkheid, niet de volledige werkelijkheid. We kunnen alle drie heel best... bijvoorbeeld toch maar een verkeerde trein hebben genomen en ons nu ergens doodgewoon op een halfdozijn uur van huis bevinden, in die vertrouwde omgeving die heel Europa van West naar Oost doorloopt. Kijk trouwens maar eens om. Al pratend zijn we aardig dicht bij een van de lichten gekomen, die ons zo lang onbereikbaar toe hebben geschenen. Ik meen ginder zelfs de silhouet van een huis te kunnen ontwaren, waarschijnlijk het eerste van een of ander dorp.’
Val draaide zich schielijk om. Bij de nog zwakke weerschijn van het licht zag ik zijn trekken zich ontspannen en zijn ogen weer lachend schitteren.
‘God!’ uitte hij verblijd, ‘wat een avontuur toch! In elk geval, dood of verdoold, ik heb een reuzehonger! Als ik ginds maar iets te verorberen krijg, is me alles best... Ofschoon’, voegde hij er nog aan toe, ‘het zou toch minder boeiend zijn, moesten we alleen maar verdwaald zijn, vindt u ook niet?’
Het laatste klonk grappig overmoedig; toch verried de ondertoon van zijn stem een geestdriftige trilling van echtheid.
‘Zou je niet bang zijn, Val?’ vroeg ik broederlijk.
‘Nee’, zei hij steeds beslister, ‘néé! Hoe zou ik ten slotte, in gezelschap van u beiden en na de uitleg van Prof. Hernhutter? Als 't ooit waar mocht zijn, dat we ons op weg bevinden naar “elders”, dan heeft hij mij met zijn beschouwingen een soort van kompas meegegeven. Ik zou me niet meer hulpeloos aan mijn lot overgelaten kunnen voelen, zelfs al moest ik weer eens alleen komen te staan. Dit land is me nu al niet volledig onbekend meer. Ik bezit een sleutel.’
‘U bent ook een kompas voor ons, lieve jongen’, zei Hernhutter blijkbaar aangedaan. ‘U hebt de sleutel van de andere deur: uw jeugd...’
| |
| |
| |
XXI
Gespoord door het licht, liepen we nu weer stevig door. Er werd niet veel meer gesproken; ieder van ons had wellicht genoeg aan zichzelf, om zich in stilte voor te bereiden op de mogelijke ongewone voortzetting, of de even mogelijke doodgewone ontknoping van ons avontuur, die we tegemoetschreden. Het licht naderde thans snel en smolt weldra uiteen tot dat van een lamp boven een deur en tot de lichtstrepen in het gordijn achter de ramen van die deur en van twee vensters aan weerszijden er van.
In het schaduwbeeld dat Prof. Hernhutter op had menen te merken, herkenden we nu inderdaad en vrij duidelijk een tamelijk groot gebouw, dat met die lantaarn en die ramen het kennelijk uitzicht vertoonde van een vrij keurige buitenherberg. Een uithangbord viel er echter niet aan te bekennen, en op de ramen stond ook geen naam geschilderd. Gedempt rumoer van stemmen drong tot ons door, op een achtergrond van strijkjesmuziek.
Het deed alles veeleer doodgewoon dan zonderling aan. We stonden in het schijnsel van de lamp, op enkele stappen van de deur, en keken elkaar zwijgend aan. Voor het eerst eigenlijk maakten we nu met elkaars gelaatstrekken kennis. Maar niemands uitdrukking verried enige verbazing, zo vertrouwd waren we al met elkaar geraakt. Ieder bleek de anderen precies te vinden zoals hij zich hen had voorgesteld, uit hun woorden en met het vluchtige beeld, opgevangen bij het vlammetje waaraan we een paar keer een sigaar of sigaret hadden opgestoken.
Val was een fijne blonde jongen, welvarend van kleur, met eenvoudige smaak gekleed; zoals alle moderne jeugd had hij een sportieve allure, maar zonder buitensporigheid. Zijn blik was donker - leiblauw, leek het wel - en schitterde prettig.
Daarna keken we weer stil om ons heen. De herberg stond langs de weg, een beetje boven het straatniveau. Voor de gevel liep een klinkerpad, te smal om een trottoir te kunnen heten en dat weer op scheen te houden aan de hoek van het gebouw. Inzover we overigens bij het licht van de lantaarn vast konden stellen, bleef de weg waar- | |
| |
langs we gekomen waren, ook verderop nog ongeplaveid.
De herberg stond alleen. Toch meenden we in de duisternis, op korte afstand, hier en daar nog meer donkere vlakken te onderscheiden, die wel van andere woningen konden zijn. Wellicht bevonden we ons dus inderdaad op de zoom van een kleine gemeente. De kleine onbestemde lichtjes die we voorts nog rechts en links bespeurden, waren misschien van het meer bewoonde gedeelte. Ze leken ons in elk geval niet zo veraf als de herberg ons aanvankelijk toe had geschenen. Het pinkelen, waarschijnlijk slechts veroorzaakt door de inspanning van ons eigen oog, toen het er nog te zeer van verwijderd was, had thans inderdaad opgehouden.
‘Wel’, vroeg ik, ‘gaan we binnen of wenst u eerst het dorp te verkennen, om het station te vinden en misschien ook een telegraaf kantoor?’
‘Ik heb een wolfshonger!’ verklaarde Val nogmaals grappig.
‘Laten we dan maar binnengaan’, zei Hernhutter zacht.
Ik heb toen die deur opengeduwd, maar de hoogleraar, die zijn hoed afnam, en Val, de hongerige jeugd, laten voorgaan. Daarna betrad ikzelf de... dood-gewone andere wereld.
| |
XXII
‘Doodgewoon!’ herhaalde ik nogmaals, terwijl ik mijn servet weer opvouwde en mijn blik om ons heen liet gaan.
Ik had reeds afgegeten; de professor was nog bezig met zijn dessert, Val met de hoofdgang, waarom hij een tweede maal had gevraagd.
‘Ja, bijna’, merkte Hernhutter glimlachend op en bracht met zorg een lepeltje vla naar zijn mond.
De gelegenheid zag er uit, evenals het landschap uit de trein, gelijk de millioenen dergelijke instellingen welke in dat onveranderde landschap moeten voorkomen, van hier tot voor de poorten van Azië. Ze bestond uit verscheidene grote kamers, die haaks op elkaar een suite vormden, om de centrale tapkast heen. De stijl - want het geheel hàd al met al stijl - was een niet onaangename dooreenmengeling van ouderwets en modern, steeds en rustiek.
| |
| |
Spiegels bekleedden de wanden, waartegen verder talloze lage, donkerhouten schermen waren aangebracht, die gezellige hoeken met kussenbanken vormden. Op manshoogte van het plafond liep een galerij van hetzelfde hout, waar het strijkje opgesteld zat. Overal stonden tafeltjes, de ene gedekt, de andere niet, en mooie stoelen met biezen zitting. De parketvloer was van licht hout; in een der kamers verdween hij onder een fraai vast vloerkleed. Groen fleurde aangenaam in bakken en vaasjes.
Het strijkje, dat niet in uniform en eerder eenvoudig gekleed was, speelde zoals overal. Ik had nog geen enkel deuntje herkend, maar ze geleken alle wonderwel op die ik wel kende. Het personeel, bestaande uit de man achter de tapkast, een kellner en een juffrouw, droeg eigenlijk ook niet wat je een dienstpak kunt noemen, al maakten ze met hun gewone costuums lang geen minder keurige indruk.
Wat de gasten betreft, waarmee de herberg vrij flink gevuld was, die zagen er deels uit als reizigers - ze hadden ook bagage bij zich, maar niemand grote koffers - deels als ingezetenen uit de omtrek, de enen van gewone stand, je zou wel gezegd hebben boeren of werklieden, de anderen beter gestelden, die zich vooral in de kamer met het vloerkleed ophielden.
Men had aan ons binnenkomen niet veel aandacht geschonken. We waren dadelijk gaan zitten om een gedekt tafeltje, in een hoek over de tapkast, en hadden de man die deze bediende een teken gegeven. Het duurde een tijdje voor de juffrouw naar ons toekwam. En toen bleek dat we elkaar niet konden verstaan. Zij sprak een andere taal, net zoals de kellner en de buffethouder, en gelijk trouwens - we hadden er ons spoedig van kunnen vergewissen - iedereen in de herberg.
Niemand bleek onze spraak machtig te zijn, noch ene der andere die wij beheersten, en zelfs Prof. Hernhutter kon met geen mogelijkheid het idioom, dat hier gangbaar was, thuisbrengen. Hoe hij ook luisterde, naar wortels zocht en daartoe zelfs hele reeksen klankgrepen aantekende op de zoom van zijn servet - het baatte niets.
| |
| |
| |
XXIII
We hadden het dan maar met gebaren moeten stellen, om te kennen te geven dat we hongerig en dorstig waren. Een spijslijst werd ons niet voorgelegd en viel ook nergens te bespeuren, evenmin als kranten en andere geschreven of gedrukte stukken. De juffrouw, die overigens heel beminnelijk was, bleek gelukkig onze eenvoudige en oeroude gebarentaal, ten minste inzoverre die op eten en drinken sloeg, uitstekend te begrijpen.
Ze knikte vriendelijk en belovend, en ditkeer bijna zonder verwijl werd ons inderdaad een heel lekker avondeten opgediend: dikke soep, heet en gekruid, vis als eerste gang, vlees als tweede, kaas met koffie na, en nog een vlaatje toe. Als drank ontvingen we, benevens een kraf licht kralend water, dat wel echt mineraal leek, rose, vrij hoofdige wijn, éen fles voor elk van ons. De flessen waren reeds ontkurkt en bleken op temperatuur gebracht; er zat geen etiket op.
Dat alles werd ons zwijgzaam opgebracht door de kellner, een hoffelijk man van onbepaalde leeftijd, de magere evenknie van de lijvige buffethouder, die hem alles aanreikte. De schotels schenen inderdaad met een bordenlift in de tapkast aan te komen, van uit de keuken op de verdieping er boven of er onder. De juffrouw hield intussen een waakzaam oog op alles, maar toch op ongedwongen wijze.
Hiermede bedoel ik dat ze het glimlachend deed, zonder bazigheid noch met onderdanige ijver. Het geschiedde als terloops, terwijl ze rechts of links een praatje maakte of soms zelfs even neerzat, nu eens aan dit, dan weer aan dat tafeltje. Alle bezoekers scheen ze even goed te kennen, zowel de ‘volkse’ klanten en zelfs de ‘reizigers’, in de kamers aan onze kant, als de betere stamgasten in het vertrek met het vaste vloerkleed aan de overzijde.
Ik weifelde tussen de slotsom, of die juffrouw - of die dame - misschien niet de vrouw des huizes zelve was, dan wel een originele vorm van maîtresse d'hôtel. De veronderstelling, dat ze met de man in de tapkast - die er wèl vrij kasteleinig uitzag - kon gehuwd zijn, kwam me niet zeer waarschijnlijk voor, echter niet alleen omdat geen van beiden een trouwring droeg.
| |
| |
Nog minder bleek ze me tot de kellner in enigerlei andere dan dienstverhouding te staan. Op een onbegrijpelijke wijze voelde ik die vrouw, niettegenstaande haar vriendelijke eenvoud, niet alleen boven hen beiden, maar boven ongeveer alle aanwezigen verheven.
Buiten de taal hadden ons verder nog twee andere onregelmatigheden - als ik dat zo mag heten - getroffen. Toen, na de soep, waarbij hij op zijn minst een half dozijn sneetjes brood naar binnen had gewerkt, Val's eerste honger enigszins gestild was, had hij zich even verwijderd en geprobeerd aan de man in de tapkast duidelijk te maken, dat hij wilde telefoneren of een depêche versturen.
Maar zo geredelijk als ons verzoek om eten en drinken was begrepen, zo onmogelijk bleek deze vraag bij de buffethouder, de juffrouw of de kellner ingang te kunnen vinden. Ze deden blijkbaar moeite om de student te verstaan, maar niets hielp. Een toestel bleek niet alleen niet aanwezig te zijn, maar het scheen wel of niemand van het bestaan zelf dezer vervoermiddelen van het woord enige kennis droeg.
En ook een klok was hier nergens te ontdekken. Val had zijn polshorloge laten zien en Hernhutter zijn savonet. Alles tevergeefs. De juffrouw had alleen glimlachend met haar hoofd geschud.
| |
XXIV
Inderdaad, bijna doodgewoon...
Val was nu aan de kaas toe; hij had zijn wijn al uit en verlangde een nieuwe fles, maar in plaats van die ene bracht de kellner er weer drie, een voor elk. Toen hij had afgegeten, zei Hernhutter:
‘Mag ik even doen opmerken dat, indien we ons - steeds volgens mijn hypothese - in een biezonder gebied moesten bevinden, met name op de zoom naar elders - het alsdan luidens de wet der traagheid volkomen regelmatig is, wanneer de meeste zaken ons nog heel gewoon toeschijnen en dat wellicht ook zijn. Krachtens de andere wet, die van het psychisch automatisme, moeten evenwel daartussenin ook al enige afwijkingen kunnen gevonden worden, en wel, als ik me niet vergis, precies op essentiële punten. Drie daarvan,
| |
| |
welke niet van belang ontbloot kunnen heten, zijn ons al dadelijk opgevallen: de Babelse taal die hier gesproken wordt, de onwetendheid waarin deze mensen blijkbaar verkeren omtrent instellingen als telefoon en telegraaf, en de afwezigheid van elk instrument om de tijd te meten. Stééds hypothetisch, Val, en met een stoute extrapolatie, zouden we daaruit inderdaad een eigenaardige afzondering in de ruimte en een typische stilstand van de tijd kunnen afleiden. Het laatste - als we ten minste hier ter plaatse blijven, want zoniet zouden we in een andere afgezonderde zone met niet noodzakelijk gelijke eigenschappen kunnen komen - moet zich binnen enkele “tijd” makkelijk laten controleren: als mijn redenering juist is, zal he their nacht blijven. Middelerwijl hebben we misschien de gelegenheid om nog andere merkwaardigheden te ontdekken. Uiteraard moeten in deze, meen ik, de meest verborgene ook de wonderbaarlijkste en wichtigste wezen.’
‘Prachtig!’ jubelde Val, terwijl hij op de vla aanviel. ‘Zodra ik klaar ben, ga ik op de uitvors, als een waardig leerling van Wolmes. Ik heb al een idee.’
Sinds hij niet meer door de honger werd gekweld en reeds zijn tweede fles wijn had aangestoken, was onze student zoetjes-aan de volmaakte belichaming van de zorgeloze avontuurlijkheid der jeugd aan het worden. Het bleek ook nodig dat een van ons iets deed, zo we enigszins dieper in de toestand wilden doordringen. Want het zag er niet naar uit, of er binnen afzienbare tijd iets anders in de herberg zou gebeuren dan het gewone schouwspel dat we nu al sinds de aanvang gadesloegen.
Alles bleef er zijn zelfde gangetje lopen, met de regelmaat van een automatisch poppespel, dat maar één bedrijf uitvoeren kan: zodra het uit is, begint het opnieuw. Alleen viel hier de hand niet te bemerken, die het gaande werk telkens weer opwond. Van tijd tot tijd vertrokken gasten en kwamen nieuwe bezoekers binnen, die in elk opzicht op al de andere geleken, op de reizigers en de volkse zowel als op de betere.
Het strijkje speelde onveranderlijk zijn onbekende wijsjes, maar waarvan de onbepaaldheid precies des te vertrouwder aandeed: schlagers die modern of een halve eeuw oud hadden kunnen zijn, en zowel van Franse als Angelsaksische of
| |
| |
Duitse oorsprong. De kellner en de man in de tapkast deden hun werk; alle gasten dronken koffie, wijn of water - het leek me steeds hetzelfde heerlijk frisse, zachtborrelende natuurlijke spuitwater te wezen -, enkelen aten en als die klaar waren, begonnen weer anderen daarmee. Het scheen wel of, alvast wat het eten aanging, Prof. Hernhutter's vermoeden bewaarheid werd en hier geen uur bestond.
Vele gasten rookten. Ik had de kellner kunnen doen begrijpen dat ik sigaretten wenste. Hij bracht er mij, en voegde er ongevraagd sigaren voor de hoogleraar aan toe, die deze welwillend aanvaardde. De sigaretten waren verpakt in papier, waarop wonderlijke figuren in kleurendruk voorkwamen, dooreengestrengelde sterren en cirkels, waar slot noch zin aan te vinden was. Op de sigaretten zelf stonden twee driehoeken omgekeerd op elkaar gedrukt, evenals op het bandje om de sigaren: éen driehoek zilver en de andere goud, met een rood puntje precies in het midden. Ook hier viel dus nergens een naam te bekennen.
| |
XXV
‘Ziezo’, zei Val, ‘ik begin!’
Hij had nu ook gedaan met eten en de eerste helft van zijn tweede fles wijn uit. Zijn stemming kreeg een studentikoze kleur, zodat Hernhutter en ik elkaar geamuseerd aankeken. De hoogleraar had hem een sigaar aangeboden, die hij had opgestoken zonder het bandje te verwijderen. Het vrij grote stuk stond grappig in zijn kindergezicht, dat tuitlippen moest vormen om te verhinderen dat het gevaarte, door de onbedreven mond te vochtig gemaakt, weg zou glippen.
De kellner had de tafel afgenomen en bracht nieuwe asschaaltjes en schone glazen - ditkeer geen gewone tafelglazen, doch grote fijne roemers, ruim van ronding maar bovenaan sterk vernauwend, zodat je onder het drinken meteen het bouquet kunt opsnuiven, zonder dat daarvan iets verloren gaat. De juffrouw bevond zich ook juist weer in onze buurt.
Val trok zijn jas uit, gooide die achter zich op een haak en haalde uit zijn zak een spel kaarten. Zoals hij daar thans
| |
| |
in zijn lichtgekleurd overhemd stond, de das jongensachtig schuin en een eenvoudige riem om zijn pantalon, vormde hij werkelijk een heel innemende verschijning. Zijn bewegingen waren nu niet ingetogen meer, zoals tijdens het grootste gedeelte van de tijd die we reeds samen hadden doorgebracht, maar leuk geanimeerd en wezenlijk op zijn ruimst gemeten, kennelijk om de aandacht van onze omgeving te prikkelen.
Uitstekende tactiek - ik meende aan Hernhutter's uitdrukking te zien dat hij er ook aldus over dacht - want zo we nog iets anders dan het ons al bekende wilden achterhalen, moesten we als allereerste ongetwijfeld proberen, nauwer in voeling te komen met de herberg en zijn publiek.
Zoals verwacht, slaagde Val daarin haast aanstonds, niet alleen vanwege zijn leuk gebaar en omdat hij nu eenmaal een wezenlijk mooie en bekoorlijke jongeman was, maar ook nog door iets anders, vreemd boeiends, dat ik al sterker aan hem ging voelen. Waarin het eigenlijk bestond, viel niet zomaar uit te maken, en ofschoon het zeker niet gewoon was, had het toch niets geheimzinnigs. Ik kan alleen zeggen, dat het mij even deed denken aan de natuurlijk-raadselachtige gratie van een seraf.
De juffrouw bleef glimlachend toekijken, en ook van verscheidene andere tafeltjes zag ik de blikken vriendelijk belangstellend op ons gericht. Het was zelfs of de leden van het strijkje, om ons beter ga te slaan, de halzen rekten en naar de leuning der galerij overhelden, waardoor hun spel verlangzaamde, ongeveer op de wijze van een gramofoon waarvan de veer afgespeeld geraakt, maar zonder de toonkelderende gevolgen vandien. Aan het tafeltje naast het onze, waar thans ook avondeten werd gebruikt, door twee heren en een grijzende dame in amazonepak, werd de maaltijd zelfs even onderbroken.
| |
XXVI
Val waste met grote vingervlugheid de kaarten en liep onderwijl op de kellner toe, die zich weer had verwijderd. Hij nam de man bij diens arm en dwong hem op zijn passen terug te keren, tot bij ons tafeltje. Daarna bracht hij hem de
| |
| |
kaarten dicht bij het aangezicht, als om hem toe te staan zich er van te vergewissen dat het een gewoon en niet doorgestoken spel was, schudde ze nog eens door en legde dan het pak op de rand van ons tafeltje.
‘Wil u afnemen? Af-ne-men?’ spelde Val luid en deed het de kellner even voor.
De man bleek te begrijpen wat van hem verlangd werd, hief een hoopje kaarten van het pak af en legde ze naast de overblijvende. Val verzocht hem nu, in gebarentaal en er met de vinger naar wijzend, de bovendste kaart van een der hoopjes weg te nemen, echter zonder ze hèm, Val, te laten zien.
De man, die het gehele kunstje al door scheen te hebben, deed glimlachend als gevraagd, bekeek de kaart, terwijl hij ze goed verborgen hield in de palm van zijn hand, kwam iets dichter op ons toe en liet ze Hernhutter en mij, alsook aan het buurtafeltje en de juffrouw, maar niet aan Val zien.
‘Terugleggen!’ gebood nu de student met een verklarend gebaar.
De man knikte goedsmoeds en lei de kaart, steeds met de buitenkant naar boven, op een der hoopjes terug. Val nam de twee hoopjes op, bracht ze weer tot een spel saam, waste opnieuw het pak dat het een aard had, en legde het terug op tafel.
‘De bovenste kaart!’ zei hij, éen vinger opstekend en daarmee naar de tafel wijzend.
De kellner keerde gewillig de bovenste kaart om, neeg als om Val proficiat te wensen en liet ze het gezelschap zien: schoppenboer!
‘Bravo!’ riep Hernhutter jongensachtig uit en de juffrouw en het buurtafeltje gaven ook lachend lucht aan hun bewondering.
Meende de geleerde dat nu werkelijk, of was, hem eveneens, de wijn een heel klein beetje naar het hoofd gestegen, vooral na de ontroeringen en vermoeienissen van deze vreemde dag? Ik - ofschoon ook maar een oningewijde - vond dat Val het er bepaald handig af had gebracht, maar overigens was het toch duidelijk maar een palmeertruc, waarvan het zwakke moment lag in het terug op elkaar brengen van de twee hoopjes, met natuurlijk de bewuste kaart bovenaan.
| |
| |
De hele kunst moest er alleen in bestaan, de kaart bij het doorschudden ook op die plaats te houden, door ze derwijze in de handpalm te klemmen (desnoods met enkele andere kaarten samen tot steun), dat eigenlijk slechts het overige gedeelte van het spel gewassen werd. Ik heb het wel nooit gecontroleerd - goochelaars verraden je toch nimmer het fijne, zelfs van hun eenvoudigste nummers -, maar de kneep kan m.i. niet anders in elkaar steken.
| |
XXVII
Niettemin, ook ik was Val dankbaar voor de afleiding welke hij had gebracht en die dadelijk het gehoopte gunstige gevolg bleek te hebben, met name een nauwer voeling met onze omgeving tot stand te brengen, als aanloopje voor wat daaruit mogelijk voortvloeien kon.
De kellner liep inderdaad niet dadelijk weer weg, de juffrouw trad zelfs nog wat naderbij - ze stond nu bijna nààst Val - en ook uit de mooie kamer met het vloerkleed waren gasten gekomen om iets aan de tapkast staande te drinken, terwijl ze met glimlachende blik ons groepje bleven volgen.
De kellner maakte opnieuw een kleine buiging en liet verstaan, of hij even het spel kaarten van de student mocht gebruiken. Val stopte het hem opgetogen in de hand. De man nam het pak, schudde het traag ofschoon niet minder bedreven dan onze jonge vriend door, nadrukkelijk lang. Ook voor ingewijden kon er zeker geen twijfel bestaan: het wassen geschiedde ditkeer voorbeeldig.
Daarna streek de kellner het spel waaiervormig open, de voorzijde der kaarten naar beneden gekeerd, zodat niemand, hij noch wij, in de plaatjes konden lezen. Toetredend op Prof. Hernhutter, nodigde hij deze met een beleefd gebaar uit, een kaart uit de hoop te trekken. De oude geleerde gaf met gulle ernst gevolg aan het verzoek, maar toen hij de kaart wilde omkeren, schudde de kellner heftig nee en wees met het hoofd naar ons tafeltje. De hoogleraar lei ze daarop neer, zonder dat dus iemand er een blik in had kunnen werpen. De man dankte hem met een hoofdknik.
Vervolgens kwam ik aan de beurt. De kellner hield thans mij de waaier voor, ik nam een kaart en legde ze, eveneens
| |
| |
met de bovenkant naar onder, op onze tafel neer. Ten slotte moest Val een kaart trekken, die hij van 's gelijken voor zich lei. De kellner schoof de waaier weer tot een pak ineen en gaf dat aan Val terug. Blijkbaar waren die kaarten nu van geen belang meer; Val stak ze weer in de zak van zijn pantalon.
Eén ogenblik geduld! scheen de kellner met een vingergebaar te willen verzoeken, draaide zich inderhaast op zijn hakken om en liep naar de tapkast, waar hij van de buffet-houder een ander spel kaarten leende.
Terug aan ons tafeltje, liet hij ons die eerst zien: hij schoof het pak weer waaiervormig open, maar thans met de plaatjes naar boven. Het was een gewoon spel, precies als dat van Val. De man bracht de kaarten weer bij elkaar en zonder het pak om te keren, zodat we alles goed konden volgen, begon hij telkens de bovenste kaart, nu eens langzaam, dan weer versnellend, weg te nemen en onderaan te stoppen.
Toen hij aan ruitenaas kwam, hield hij even op, keek wazig voor zich uit en dan de hoogleraar strak in het aangezicht. Daarop legde hij de kaart, met het plaatje steeds naar boven, indrukwekkend bij de onbekende kaart welke Hernhutter straks had getrokken. Op dezelfde wijze kreeg ik daarna klaverdrie en Val schoppenboer. De verdere stok van het spel liet ook de kellner nu in zijn zak glijden.
Niet zonder enige plechtigheid ontving Hernhutter thans een teken, of hij zijn onbekende kaart wilde omkeren. En stel je voor: het was, eveneens, ruitenaas! Daarna keerde ik de mijne om: klaverdrie, inderdaad! Die kellner bleek warempel in 's duivels prentenboek te kunnen lezen! Een gemompel van bewondering steeg alom op, en ik moet bekennen dat, van ons groepje, Prof. Hernhutter thans niet meer de enige was om hartelijk daaraan deel te nemen.
Dàt mocht nu wezenlijk een sterk stukje heten. En wel zozeer, dat ik verder haast zonder spanning naar Val keek terwijl die zijn kaart omkeerde, overtuigd als ik was van de uitslag. Maar iedereen - of beter: de helft van het gezelschap - begon schertsend te lachen. Het kwam namelijk ditkeer niet uit: de kaart die Val had getrokken en waarmee hij thans triomfantelijk zwaaide, was niet schoppenboer, maar hartendame.
| |
| |
| |
XXVIII
De kellner keek bedrukt, boog verontschuldigend en verwijderde zich zonder verwijl. De helft van het gezelschap, die hem goedaardig had uitgelachen, klapte nu voor de student in de handen. Ik geloof dat de juffrouw daartoe de eerste stoot had gegeven.
‘Hé’, riep Val de kellner uitgelaten achterna, ‘en mijn beloning?... Want dus heb ik welgeteld twee keer gewonnen, is het niet, professor?’ wendde hij zich een beetje verhit tot ons.
‘Inderdaad’, stemde hem Hernhutter grif toe.
Ik wees de student op het plaatje van zijn kaart.
‘Hartenvrouw, Val! Wat kan dat anders betekenen dan dat je je hart mag laten spreken en een dame uit het gezelschap kunt kiezen om daarmee het bal te openen? Ze spelen hier nu al de godhele avond deuntjes en niemand durft zijn benen eens uit te slaan.’
‘Dat hebt u verraderlijk fijn uitgekiend!’ juichte de jongen. ‘Vooruit maar, maestro!’ schreeuwde hij naar het strijkje, dat ogenblikkelijk een luisterrijke roffel inzette.
En zonder zich langer te moeten bedenken, greep Val de juffrouw, die steeds naast hem stond, om het middel en zwierde er mee vandoor. Zij scheen het overigens heel prettig te vinden, keek hem lachend in de ogen en leek wel nooit met iemand anders te hebben gedanst, zo verrukkelijk paarden zich haar slanke bewegingen aan zijn modern ritme.
Ik bleek overigens over het geheel ‘kien’ te halen met mijn tip tot de jongen: in een oogwenk was nu zogoed als de hele tent op de been. In alle kamers vormden zich paren en alles danste weldra dooreen, jong en oud, reiziger of stam-bezoeker, volks zowel als beter. Het vaste vloerkleed scheen wel vliegend geworden; zijn rol van scheidend purper was in elk geval uit. Broos en aandoenlijk ernstig meende ik zelfs in de algemene deining de grijze amazone van het buurtafeltje te onderkennen, thans over de vloer glijdend in de behoedzame armen van een plebejisch trekker.
Ik was naast Hernhutter blijven zitten, die eveneens heel vermaakt het aardige schouwspel ga scheen te slaan.
‘Me dunkt, professor, dat het met het contact niet beter
| |
| |
kan, nietwaar? Maar, hoe worden we thans ook nog enige nieuwe omina rijker?’
Nu Val niet meer bij ons was, leek Hernhutter zich niet tot dezelfde geruststellende vaderlijkheid genoopt te achten. Terwijl om zijn mond nog het vriendelijke glimlachje zweefde, zag ik de helderheid van zijn blik peinzend betrekken. Hij antwoordde niet dadelijk.
‘Twee van de drie kaarten waren juist geraden’, sprak hij toen peinzend. ‘Dat is l/3e méér dan het kansgetal. En telepathie was uitgesloten, aangezien immers niemand kennis van zijn kaart had. Helderziendheid dan?...’
| |
XXIX
De hoogleraar was weer verstomd. Ik vond de prestatie van de kellner ongetwijfeld merkwaardig, maar vatte er toch het belang niet van, met betrekking tot datgene wat ons bezighield. Mijn oog liet zich opnieuw door de dansenden bekoren. Val, zo mogelijk nog meer op dreef, evolueerde juist voorbij ons en knikte hartelijk, terwijl de juffrouw minzaam mee glimlachte.
Zomaar, voor de aardigheid, liet ik me toen ontvallen:
‘Die blondine is eigenlijk een wonderbaarlijk mooie meid, vindt u ook niet, professor?’
‘Welke blondine?’ vroeg Hernhutter, uit zijn gepeins opwakend.
‘Wel, de juffrouw waarmee Val al de hele tijd danst’, zei ik haast nog onnadenkend, zonder de blik van het paar af te wenden.
Maar toen Hernhutter weer niet antwoordde, gevoelde ik plots iets onwennigs en draaide mijn hoofd om, naar hem toe. Hijzelf hield de ogen strak op Val en de jonge vrouw gericht. Toen, en zijn stem klonk vreemd diep ofschoon hij nóg steeds glimlachte, hoorde ik hem verklaren:
‘Maar die juffrouw waarmee Val danst is toch zwart?’
Ik had even een snijdend gevoel, hetzelfde als uren geleden in de trein. Dat kleurenblinden geen onderscheid kennen tussen groen en rood, wist ik; maar over een daltonisme ten opzichte van zwart en blond had ik nooit gehoord. Prof.
| |
| |
Hernhutter trouwens ook niet, zoals hij dadelijk zelf opmerkte.
‘Professor’, prevelde ik, ‘dit wordt merkwaardig! Mag ik u vragen: wat voor kleur ziet u de blouse der juffrouw?’
‘Donkerblauw, met zilveren sterretjes gegivreerd en een wit kraagje om en dito manchetten...’
Dat kwam uit - ten minste, zo zag ik het ook.
‘...En een zwartrode rok, met brede plooien en half lang - haar boezelaartje moet ze zeker onder het dansen hebben afgebonden?’
‘Inderdaad... En haar leeftijd, professor?’ vroeg ik haastig, bijna lukraak.
‘Veertig, zou ik zeggen’, schatte Hernhutter.
‘Veertig!’ Het snijdende gevoel ging met een soort van toenemende wellust gepaard. Veertig - waar ik die juffrouw hoogstens vijf en twintig zou gegeven hebben! Ik zei het hem en jachtte door:
‘Voor mij is haar gezicht oblong, met een lichte inkuiling onder de jukbeenderen. Van hier uit kan ik het niet meer zien, maar straks heb ik opgemerkt dat ze heel lichte ogen heeft, parelgrijs, geloof ik.’
‘Nee’, sprak Hernhutter en zijn stem werd al dieper en heser, ‘ik zie haar gezicht rond, heel rond zelfs en straks had ze bruine ogen, geen lichte’.
‘Maar professor!’ keerde ik me opeens weer lachend naar hem toe. ‘Als u nu nog een brede, mooi gevleesde mond aan haar vindt, dan krijgt u het levende portret van mijn vrouw!’
‘Inderdaad’, vervolgde hij, ‘zo zie ik ook haar mond. En’, fluisterde hij met moeite ofschoon nog heel even een laatste restje van zijn glimlach in zijn trillende baardhaar bleef hangen, ‘als u me verzekert dat ze een kleine, smalle mond heeft, in de vorm van het hart op die speelkaart van Val, wel... dan ziet u thans de schim van mijn jonge vrouw voor u, die een halve eeuw geleden is gestorven...’
Op mijn lippen was de lach bestorven, evenals, binnen in mij, het geheimzinnige genotsgevoel. Ik kwam mezelf eensklaps als overwonnen voor; ik begreep zelf niet waarom of hoe. Toch deed ik nog mijn best om niets te laten blijken
| |
| |
- ik gevoelde zo'n medelijden met de oude man. Blijkbaar zat hij ook te worstelen.
‘Kom, professor’, stamelde ik, ‘wij zijn bepaald oververmoeid en die wijn is vast te hoofdig’.
‘Nee’, verweerde zich de hoogleraar en greep naar zijn fles, schonk zich morsend een half glas in en dronk er met moeite een teug van. ‘Laten we dan toch blij zijn - hier is dus iets... misschien wel het voornaamste!’
| |
XXX
Het strijkje pauseerde even tussen twee dansen in. Val, met een blakend gezicht, kwam weer naar ons toe. Hij had zijn zelfbinder uitgetrokken en stopte hem in de zak van zijn jas, welke aan het houten scherm hing.
‘Professor’, verklaarde hij grappig parmant, terwijl hij met zijn zakdoek onder de vaste boord van zijn hemd voer, waarvan hij het bovenste knoopje los had gemaakt, ‘ik wil niet meer terug, het bevalt me hier veel te geweldig!’
‘Prosit!’ blubberde de hoogleraar en probeerde zijn glas leeg te drinken. ‘Zulk een moederlijke hartendame, zwart als deze nacht...’
‘Zwart?...’
Ik zag de zweetpareltjes in het dons boven Val's verraderlijk vochtige lippen schitteren.
‘Maar ze is zo blond als de ochtendzon, professor, en even jong!’ kletste de student proestend door. ‘Wat zegt u?’ wendde hij zich tot mij.
Ik knikte voorzichtig, maar het leek wel of het nog te hard was geweest. Opeens hoorden we in Hernhutter als iets door-breken. Het kwam uit zijn keel, uit zijn borst, maar hij greep zichzelf bij het hoofd, met zijn ellebogen op het tafeltje steunend, terwijl zijn vingers als verloren door zijn weldra helemaal warrige haarbos woelden.
‘Professor, professor!’ riepen we tegelijk, maar hij uitte slechts nog één woord (maar was het nog wel een woord?): ‘Ssuff, ssuff...’ herhaalde hij alsmaar.
We waren op hem toegesprongen, hadden zijn arm vastgegrepen, wilden hem helpen, maar hoe? Vruchteloos staar- | |
| |
den we in zijn schone, jammerlijke ogen; hij moest ons toch ook zien, maar niets verstaanbaars kwam meer over zijn lippen, geen menselijke mededeling viel meer uit zijn trekken af te lezen. Hij bleef zitten, onbegrijpelijk, misschien ook nietszeggend knikkend. We waren hem kwijt! Onherstelbaar afgesneden bleek elke weg tot omgang met de minzame grijsaard, de fijnzinnge geleerde, de goede, dierbare reisgenoot...
| |
XXXI
Niemand in de herberg scheen het rampzalige voorval opgemerkt te hebben. Het had zich ook zo vlug afgespeeld, haast zonder woorden of gebaren. Hoe schamel het laatste, waarmee we een mens kunnen vergezellen! Het orkest wilde weer inzetten, de paren rezen reeds overeind, toen buiten plotseling een zeer vertrouwd geluid weerklonk: het lang aangehouden toeteren van een buurttrem!
Onmiddellijk brak het strijkje af. Iedereen liep overhaast door elkaar. De deur vloog open en in minder dan geen tijd begonnen zowel de habitué's als de reizigers de gelegenheid te ontruimen. Er woei als een lichte wervelwind door de herberg, die alles overhoop haalde. En het electrische geblaas duurde maar voort, vrolijk loeiend en tegelijk onheilspellend als van een ongeduldige, pijnlijk opwindende sirene.
Val was ook opgevlogen.
‘Dàt was het dus!’ riep hij verrukt uit en knikte herhaaldelijk met felle hoofdbewegingen ‘ja’ in de richting van de juffrouw, die lachend zijn gebaar beantwoordde.
Zij was nu ook weer zeer bedrijvig, stond tegelijk de vertrekkende gasten, de kellner en de buffethouder te woord. Deze laatste was uit de tapkast gekomen, trok een ouderwetse ulster aan en maakte aanstalte om de herberg eveneens te verlaten, achter de muzikanten aan. Die liepen de ene blootshoofds, de andere hadden een hoed opgezet en inderhaast hun regenjas over de schouders geworpen; bijna allen namen hun instrumenten met zich mee.
Ook de juffrouw bleek niet hier te zullen blijven. Ik meende dat overigens al te hebben kunnen opmaken uit de hoofdknikken die ze met Val had gewisseld. Die waren zo
| |
| |
uitnodigend of aansporend geweest, net als wilde ze hem aan een afspraak herinneren.
‘Wàt is het dus?’ vroeg ik Val, de stem opgewonden verheffend om me in het rumoer te doen verstaan.
‘Terwijl we dansten wilde zij mij blijkbaar iets begrijpelijk maken’, verklaarde de jongen met een gloeiend gezicht en nu helemaal in het zweet, maar met nog eens zo schitterende ogen. ‘Ik kon het maar niet snappen. Ze moet de trem hebben bedoeld. Kom, komt u toch! Laten we voort-maken! Dat aanhoudend bellen bewijst dat we ons moeten haasten. Anders vinden we geen plaats meer, of wel vertrekt hij nog zonder ons!’
De student had me bij de arm gegrepen en wilde ook Prof. Hernhutter opkrijgen, maar die bleek niets gehoord te hebben noch te begrijpen. Hij bleef zwaar zitten, suffend, haast koppig in zichzelf verzonken.
‘Waar rijdt je die trem dan heen?’ schreeuwde ik.
‘Weet ik veel! Maar het zal wel ergens naartoe zijn!’ ratelde Val. ‘Als we ooit weer thuis willen geraken, moeten we ons toch een keer weer op weg begeven!’
‘God, jongen! Je ziet, de professor wil niet weg. Ik kan hem toch niet alleen laten. En ik heb zo 'n vreemd gevoel. Zou je niet beter bij ons blijven? Met zijn drieën...’
Er kwam iets smekends over Val's gelaat.
‘Nee’, jammerde hij, ‘vergeef me! Toe, sta me toe te gaan! Kom mee, maar laat mij in elk geval gaan... Vergeef mij... ik voel het zo, dat ik gaan wil, dat ik gaan moet! U bent beiden heel aardig geweest, ik zal jullie nooit vergeten, maar nu moet ik hèèn!...’
| |
XXXII
En hij rende weg. Ik dook naar zijn jas, rukte die van de haak, greep de fles op die voor mij stond en stormde hem achterna. Binnen voor de open deur bleef hij nog even staan en draaide zich om. Er was nu haast niemand meer in de herberg.
‘Hier’, hijgde ik, ‘trek ten minste je jas aan, of je doet nog iets op! 't Lijkt buiten wel nog altijd nacht te wezen.
| |
| |
En neem die fles wijn mee, voor als je dorst krijgt of het koud hebt... Val, Val, wees toch voorzichtig! Ik...’
‘Dank u’, stamelde hij, stopte de jas onder zijn arm, en vatte de fles bij de hals vast. ‘U bent ontzettend lief voor me, net een oudste broer! Maar waarom maakt u zich ongerust?...’ Hij lachte plotseling, kinderlijk overmoedig weer, maar het klonk toch enigszins gedwongen.
‘...Geen zorg, heus! In de slimste veronderstelling zijn we hier in het land van de dood; welnu, wat zou het dan, als mij een ongeluk overkomt? Minus maal minus is toch plus! Als ik hier doodga, betekent dat niet precies dat ik dan het andere leven teruggeschonken word? Professor zou...’
Eensklaps hield het schellen van de trem op.
‘Adieu!’ riep Val me nog alleen toe en vloog haar buiten.
Ik liep mee, tot over de stoep. Een vijftigtal meter van de herberg, in de nevelige duisternis, zag ik inderdaad een buurttrem staan, drie wagens, ros verlicht en tot barstens toe gevuld met de wriemelende schimmen van luidruchtige reizigers. Het treintje moest al goed bezet zijn geweest voor het hier aankwam, want zoveel mensen hadden bepaald niet bij elkaar gezeten in de herberg.
In het donker hoorde ik het dravend geluid van Val's stappen zich verwijderen. Verderop dook zijn schaduwbeeld weer op tegen het geelrode schijnsel van de wagens. Het treintje zette zich reeds in beweging. ‘Het andere leven!’ had ik nog willen roepen, ‘maar wèlk ander leven, Val? Dat van gisteren, vóór ons avontuur? Dat van je thuis, je ouders - ach, Val - jongen! - of het... wezenlijk àndere?’... Maar de woorden waren in mijn keel bestorven.
De trem reed weg. Hij kwam niet langs de herberg; natuurlijk niet - hier lagen immers geen rails. Licht ratelend verwijderden zich de wagens; snel begon hun kleine rosse sleep zich in de zwarte nevel op te lossen. Nog enkele ogenblikken, en alles zou weer duister en doodstil zijn alom.
Ik stond nog steeds voor de stoep. En plotseling voelde ik dat zich iemand achter mij bevond. Ik draaide me om. Maar het was niet Hernhutter. In de deuropening, door de lantaarn er boven met een kroon van mistig licht omgeven, herkende ik de juffrouw. Zij was dus niet meegegaan, ondanks de ‘afspraak’ met Val!
| |
| |
Ik staarde haar sprakeloos aan. Het viel niet te zeggen of ze nog steeds aanminnig glimlachte, dan wel dromerig en droefgeestig. Misschien was dit ook geen glimlach meer, maar de ernst van een pijnlijk geluk. Onuitsprekelijke blik! Onweerstaanbare mond!...
Voor ik het wist, had ik haar armen, haar schouders vastgegrepen. Zij schrok niet. Ze had lichte, parelgrijze ogen, lippen als het rode hart op een speelkaart...
‘Wie bèn jij?’ kreet ik, met zulk een veranderde stem dat ikzelf er van schrok.
| |
XXXIII
‘Een verpleegster’, antwoordde ze traag, vriendelijk, nochtans zonder glimlach.
Ik liet mijn armen zakken, deinsde een stap achteruit, betastte mezelf.
‘U bent gered’, zei ze. ‘U is alleen verdoofd geweest. U hebt niets... De trein...’
Ik hoefde niet verder te luisteren. Dus toch een spoorwegramp! Ik keek om me heen. We bevonden ons in een ruim vertrek, kennelijk de noenzaal van een hotel op het platteland. Maar alles stond er overhoop. In allerijl had men er een infirmerie van gemaakt.
‘Dank u’, stamelde ik, ‘dank u...’
Ik keek haar opnieuw aan. Het was wel zij: lichtblond, parelgrijze ogen, de mond als het hartje... En haar witte jas, in de haast onvolledig dichtgeknoopt, liet de donkerblauwe, bestarrelde blouse zien, de zwartrode rok...
Roerloos bleef haar blik op mij rusten. Ik moest het oog afwenden. Op enkele passen van ons, zat iemand op een stoel. Ik sprong naar hem toe.
‘Hernhutter’, riep ik, ‘professor!...’
De oude man had een stumperige uitdrukking, maar zijn ogen lachten. Hij deed kinderlijke bewegingen met zijn lege handen.
‘Mecano! Mecano!’ miespelde hij.
Mijn hart schreide. De man stond niet op. De oppasster lei sussend haar hand op zijn schouder.
| |
| |
‘Kalm, vadertje, toe...’ zei ze.
En hij knikte, knikte braaf en lachte geheimzinnig, de arme sufferd.
Ik keerde mij om en haalde diep adem.
Als een automaat liep ik naast de verpleegster de zaal uit, langs berries en veldbedden met steunende gewonden, die door witte mannen en vrouwen geholpen werden. Bij de uitgang lagen de doden, uitgestrekt op draagbaren of op de grond, enkelen, waarschijnlijk de meest verminkten, onder een laken of deken. De overigen vertoonden slechts geringe sporen van uiterlijk molest, maar haast bij allen stond nog niet geheel gestold bloed in de oogkuilen.
Ik herkende dadelijk Val. Hij sliep, met zijn ogen open.
‘Val’, fluisterde ik in een snik, ‘mijn jongste broertje!...’
Onvergankelijk schoon lag hij daar, zo fijn, zo aanminnig nog, met steeds die schittering in zijn blik, welke thans was als van heel kostbaar glas. Er kleefde geen bloed aan hem, misschien één druppel toch, als een pareltje in het dons boven zijn lip.
Ademloos stond ik over hem gebogen. En toen, op de grond, bemerkte ik zijn speelkaarten, die uit de zak van zijn pantalon moesten gegleden zijn. Allemaal lagen ze met de bovenkant naar onderen, behalve ene: hartenvrouw!
Kreunend raapte ik de kaart op. De zuster stond aan de andere zijde van de draagbaar en volgde met een wonderbaarlijke blik al mijn bewegingen. Ik liet haar traag de kaart zien. Haar ogen glansden, maar ze verroerde zich niet en bleef zwijgen.
Toen stak ze langzaam haar hand uit, nam de kaart en schoof ze, door de sleuf van zijn overhemd, op het hart van het studentje.
‘Scheidt ons die dode, of verbindt hij ons?’ stond ik me daarbij ondoorgrondelijk af te vragen.
Maar de verpleegster zei alleen, en haar blik bleef onuitsprekelijk:
‘Zou u nu niet naar huis telegraferen?’
Ik bleef nog één ogenblik staan. Toen draaide ik als een houten, maar voor altijd bezeerde pop op mijn hakken om, en ging.
JOHAN DAISNE.
|
|