| |
| |
| |
Vergeefsche Pijn
I.
Ditmaal staan de zaken anders. Ik moet opnieuw beginnen of er mee uitscheiden. Van mijn boeken heb ik er nog een twee duizend over en dat heb ik nog aan vrienden te danken.
Ik ben natuurlijk blij met de nieuwe kamer, misschien een hol waar ik alleen kan zijn met mijn gedachten en herinneringen. Dat zij deze kamer nooit zal zien en niet weet, dat ik nog leef... Het behang zal nooit doordrongen worden van haar geur, om den deurknop zal nooit haar hand liggen. En ik maak mij druk over de boeken, terwijl de mooiste er uit zijn.
De man van de telefoon zou vandaag komen; ik was de laatste jaren nauw genoeg met de wereld verbonden. Smart wondt niet alleen, maar priemt zich nog in de vreugde, die later zou kunnen komen, vast.
Ik moest nu eigenlijk rustig gaan zitten, kalm nadenken over dat wat mij te doen staat. Het is belachelijk. Ik heb frenetiek naar een kamer gezocht en daarbij gedacht: ik leef nog, ben dus niet van plan er mee op te houden en moet verder. Bij mijn vrienden blijven wilde ik niet, dus wil ik alleen zijn. Ik wist, dat dit mij niet mogelijk was. Desondanks heb ik den nuchteren, wetenschappelijken man gespeeld en gezegd: ‘zoo gaat het niet langer.’ Goed. Leven indeelen: zoo veel uur voor dit, zoo veel uur voor dat, werk, studie, eten,
| |
| |
drinken, slapen. Soms een uur respijt. Zelden naar een concert.
Ik heb mij gedragen als een goed opgevoed man, als een academisch gevormd geleerde, terwijl ik wist, dat het alle besluiten voor den spiegel waren. Ik weet precies wat ik doen moet, maar ga ik er toe over, dan is er haar beeld: hoe zij weg ging.
Ik tuurde haar na door het raam. Zoo lang de zon scheen, er menschen op straat liepen, praatten en zelfs lachten, dat gebeurde in de zomer van 1943, had ik het vooruitzicht, dat zij nog terug zou komen. Maar toen buiten alles stil werd, legde de angst zich als een nauwer wordende band om mijn hart. Toen het donker was wist ik het.
Voor den oorlog kocht ik een autotje, een kleine, afgejakkerde Fiat. Ik betaalde er nog geen honderd gulden voor. Wij hebben er mee door Frankrijk gezworven. Rachel was handig met chauffeeren. Veel geluk hebben wij gehad, hoewel het wat jachtig werd, naarmate de ramp naderde. Die oude stad, dat stille plein, gindsche koele kerk... Het baatte niet. Achtenveertig uur voor den inval ontmoetten wij een vriend. Rachel zei: ‘Ze zijn er nog niet.’ Zij lachtte, maar haar wangen werden wit. Twee dagen daarna trokken zij binnen. Wij wankelden. Het was moeilijk afscheid te nemen van de boeken, de piano, de planten en de katten. Wij hebben een goed tehuis voor ze gevonden. Den tweeden dag vulden wij den waschbak met lauwwarm water en sneden met een van die fameuze gillette mesjes onze polsen open.
In het ziekenhuis werden wij omringd met teedere zorgen; wij hebben er tien dagen doorgebracht en het was een heerlijke tijd.
Nu moet ik een nieuw leven beginnen in een nieuwe kamer.
Er zijn in Brussel en Parijs, Londen en Praag hotelkamers, waarin men na een lange en vermoeiende reis aankomt. Zij omsluiten den reiziger, zijn leelijk en gastvrij. Er zijn geen ramen in, er staat een bed dat piept of er is een kraan die tikt. Men kleedt zich haastig en beschaamd uit en kruipt als een betrapte in het veel te groote bed. Dan kan men niet slapen
| |
| |
en tuurt met groote oogen naar het onzichtbaar plafond; men luistert naar het ruischen van het water in de leiding, de soms aanzwellende flarden radiomuziek of de luidruchtige stem van de hotelier. En dan breekt een nieuwe dag aan. Men wascht zich, kleedt zich vlug; voor het weggaan kijkt men nog even rond, ziet de half openstaande deur van een kleerenkast, een wegsluipende schim uit den droom van dien nacht.
Ik ben bang, dat de nieuwe kamer zoo'n verblijfplaats zal worden. Nooit, vrees ik, zal mij meer het gevoel verlaten op reis te moeten gaan.
In het ziekenhuis wisten wij van seconde tot seconde wat de ander dacht; wij leefden in een wereld achter de dingen. Het was zoet, pijnlijk en van een vreemd genot. Soms keken wij naar onze polsen en dachten aan het naderend einde van den droom.
Rachel!
In twee jaar heb ik niets meer van je vernomen. Kon je toch nog aan mij denken? Vergeef me. Hebben ze je geslagen, mishandeld, totdat je je ontkleedde voor een bezopen ploert? Of ben je doodgeranseld, neergeschoten, omgekomen in een kalkput? Ik hoop maar, dat ze je vergast hebben.
Mozart en Beethoven, de Fruehlingssonate! Wat waren wij jong en gelukkig. En Bach, de Brandenburgsche concerten... Weet je nog van de hobo en de hooge trompet? De zoete, snelle fluiten... Hoe vaak speelden wij samen de Petite Suite van Debussy. En Rembrandt, Seghers, Breughel, Breitner, Verster... Ik zal hun schilderijen nooit meer zonder pijn kunnen zien.
Zoet rook je lichaam; ik kende het goed. Nu denk ik, dat ik het meer had moeten liefkozen. Ik ben nooit werkelijk op mijn knieën gezonken; ik heb geleefd, genomen, aanvaard, alsof het zoo hoorde.
Nooit meer je borsten te zien en met mijn lippen te beroeren. Zij waren blank als belegen ivoor, met tepels als rozeknoppen. En de welving van je buik, je geheimzinnige schoot, de liefde waarmee je mij ontving en mijn verlangen stilde.
Ik had met je moeten meegaan; ik heb het niet gedaan. Daarom mis ik ook het recht mij te beklagen.
| |
| |
Het leven achter den sluier was een bitterzoete droom. Het beste was het bezoek van hen, die bleek waren bij het binnenkomen en bemoedigend glimlachten.
Terug te moeten in het leven; er school een verkwikkende wreedheid in. Telden wij niet de uren, die ons scheidden van den terugkeer?
Ik zou dit niet hebben willen missen. Wij zijn die dagen door gebieden en werelden gegaan, waarvan weinigen terugkeeren en wij zijn gestorven zonder dood te zijn geweest. Met een vasten wil, rijper en ernstiger zijn wij het leven weer tegemoet getreden. Waarom lieten de goedgezinden ons denken, dat misschien het licht voor ons nog zou aanbreken? Ik heb kunnen gelooven in recht en vele andere zaken. Wij lachen om don Quichotte en vechten tegen windmolens.
Het gaat mij materieel goed. Ik zou meer boeken kunnen koopen, langere en duurdere reizen kunnen maken. Maar ik zal altijd voor twee denken. Dat is meer dan een mensch dragen kan.
Als er een goddelijke gerechtigheid bestond, zou ik willen weten hoe zij in haar werk gaat. Ik zou willen weten, waarom de kinderen, de nog niet geborenen, de zieken en blinden, de gezonden en stervenden, zij, die anderen geen kwaad deden, dit bitter lot beschoren was.
| |
II
De huizen zijn van geplakt papier, boomen staan piekerig rechtop, met hier en daar krampachtige bochten en knikken. Er loopen in de kartonnen kanalen wezens met houterige, machineachtige bewegingen.
Zo was het, toen wij na tien dagen het ziekenhuis verlieten. Wij hielden elkaar bij de hand; vreemd en onwennig stonden wij in het zonlicht. Langzaam deden wij onze eerste stappen. De pleinen waren angstig wijd, alsof alles zou omvallen en sommige straten leken te nauw om door te loopen. Iemand lachte, een hond holde speelsch voor ons uit en uit een huis flapte walsmuziek.
Toen begonnen wij de stemmen naast ons te horen en zagen wij de ernstige gezichten. Over ons behoefde men zich
| |
| |
niet bezorgd te maken; wij keerden terug en konden slechts het oude tempo niet vinden. Voor wij ons huis bereikten was de kleine luister van dit nieuwe vervluchtigd. Met een golf van blijdschap werden wij ons toen bewust: ‘wij hebben nog een huis.’ Aan onze polsen voelden wij de litteekens.
Met een bevende feestelijkheid bestegen wij de trappen; achter de deur bij de buren verstomde eensklaps het leven. In de kamers hing een wachtende rust. Rachel dacht onmiddellijk aan de katten. Zij keek mij aan, wilde iets zeggen, maar bedacht zich. Men sprak tot ons, schoof met stoelen. Het zitten was een hernieuwd genot. Op vragen knikten wij of schudden het hoofd, een zwevende, ijle moeheid kwam over ons. In stilte verlangden wij, dat zij zouden gaan en plotseling waren wij alleen. Beneden ons was het leven weer begonnen. Iemand maalde koffie, snel en met abrupte onderbrekingen; daarna gilde een fluitketel. Rachel was bezig met de planten. Nadenkend neep zij dorre takjes en bladen af. Ik keek toe en voelde mij aangegrepen door een wilde ontroering. ‘Zij leeft weer’, dacht ik.
Ik ben toen opgestaan, heb mijn handen in mijn zakken gestoken en ben langzaam de kamer rondgedrenteld, heb met een vinger langs de piano gestreken. Ineens heeft de telefoon gescheld. Onze harten hebben een oogenblik stil gestaan. Rachel heeft den hoorn afgenomen en gezegd: ‘hallo...’. Het was een winkelier en dat was goed, want moeten de vrienden en kennissen ons geluk wenschen met dit uitstel van executie? Rachel weet dit. Wat straks komt is onvermijdelijk; zij zal het aanvaarden of bestrijden. Ik ben een man van de wetenschap en dus minder gehard tegen het leven, maar ik denk, dat de meer geharden ook meer tegenstand te overwinnen hebben. Ook dat is het niet. De vrouw is gebonden aan de aarde, aan het mysterie.
Zoo verstreek de eerste dag. Wij vonden oude gebaren en bewegingen terug en er was iets van een zich opnieuw bedden in het leven. Na het eten maakte ik een beweging, die mij deed schrikken. Ik wendde het hoofd naar Rachel, zag, dat zij gespannen toekeek. Er lag een glimlach om haar mond. Toen durfde ik den knop van de radio omdraaien. De muziek kwam over ons als een lafenis. Zij omspoelde onze harten, nam de angsten van ons af. Waarom zouden ook wij niet
| |
| |
leven? Terwijl zij zacht glimlachend luisterde, gleden tranen over haar wangen. Wat kon ik anders doen dan mij stil houden? Ik had voor haar willen knielen, maar ik durfde haar niet storen.
Na Mozart vonden wij de waarde van het leven terug. Later betraden wij de slaapkamer. Beschaamd en haastig kleedden wij ons uit, keken daarna in het donker en dachten. Na eenigen tijd nam zij mijn hand en zoo zijn wij ingeslapen.
| |
III.
Veel van het oude leek vermolmd; wij moesten afstand doen van vele droombeelden. De zon kwam op, ging onder, maar haar licht was hard. Wij werden meedogenloos ingelijfd in de veranderde monotonie der dagen. Wij speelden slechts voor een anderen achtergrond en wenden er aan. Ook waren wij er op voorbereid, dat er gebeld zou worden om den dood binnen te laten. Toch was er van tijd tot tijd weer klein geluk; een glimp op een voorwerp, een accoord op de piano. Soms werd een oud vers nieuw.
Toen is het gebeurd. Het was een stralende dag; de zon scheen cynisch en de struiken bloeiden. In een dunne Hongaarse blouse, een lichte linnen rok verliet zij onze woning. Een lach, een snelle kus, bij den hoek een vlugge armzwaai.
Ik wierp mij op mijn werk, vele dringende zaken wachtten op afdoening. Om niet kinderachtig te schijnen onderdrukte ik de neiging haar achterna te gaan en te weerhouden van deze reis. Ik maakte mij er bittere verwijten over. De klok aan de wand dreigde en het leek of de avond mij langzaam wurgde, ik weet niet meer wat ik dacht, zelfs niet of ik dacht. Toen de duisternis kwam stak ik geen licht aan, at niet, wachtte. Ik wist, dat ik gerust kon zijn: het spel was verloren.
De nacht...
Het water in de buizen suisde onheilspellend en de stilte was verpletterend. Ik wierp mij om en om. Zweet prikte onder mijn haar en op mijn beenen. Ik ging het bed uit en dwaalde door het huis, stond voor de ramen, beet in het gordijn. Soms huilde ik krampachtig. In mijn hoofd lag een ijzeren balk, die langzaam grooter werd en mij op neus en oogen
| |
| |
drukte. Had het zin er uit te gaan en zich te laten pakken? Bidden kan ik niet. Had ik het wel gekund, dan zou dat niets veranderd hebben aan haar en mijn ellende.
Daarna begon het te dagen; ik keek naar de huizen aan de overzij, luisterde naar de stappen van soldaten. Zij dreunden na in mijn lichaam. De dood is de korte, gedrongen kerel, de vent waarvan de heupen te hoog zitten, met een kop als een dobbelsteen, een nek als een gerookte ham, een overhangende buik, die in de breedte wegvloeit. Hij draagt korte, zwarte kaplaarzen van slechte kwaliteit en heeft kromme beenen.
Toen de eerste menschen op straat verschenen had ik willen schreeuwen: ‘Rachel!’. Waartoe? Zij weet, dat ik aan haar denk.
Natuurlijk baatten mijn dolzinnige telefonades niet. Toch leek het mij, of ik mij van mijn plicht gekweten had. De bel ging. Het waren vrienden; zij hadden bloemen voor Rachel. Ik kon niet anders zeggen dan: ‘Zij is er niet.’ en zag een witten schrik in hun oogen. Hij belde ook nog voor mij op. Daarna gingen zij en namen de onuitgepakte bloemen mee. Ik was weer alleen: meer dan ooit met haar.
De seconden vielen om mij weg. Mijn ziel werd kleiner en een ondragelijke spanning trad op; het leek een sclerose van het gevoel.
Toen kwamen er anderen bij mij wonen. Verjaagd naar de stad, werden zij mij toegewezen. Zij waren ook ter dood veroordeeld, maar dat was niet genoeg; ik stond echter niet meer in het luchtledig. 's Nachts las ik Rachel's laatste briefje; ‘het is alles mijn eigen schuld, je had me nog gewaarschuwd.’ Ik wist, dat deze smart toch verebben zou.
Om ons werd het net nauwer aangehaald Wij prentten wreedheden in ons geheugen; wij rangschikten, berekenden onze kansen en namen maatregelen.
Ik dook onder; voor de tweede maal liet ik het leven achter mij. Leefde Rachel toen nog? De menschen waar ik kwam waren goed voor mij. Zij vroegen niets, trachtten mij het leven mogelijk te maken en ik was hun dankbaar. Zij konden niet weten, dat hun kieschheid mij wondde. Waren wij niet altijd machteloos?
Ik zette een groot stuk werk op, beet mij er in vast. Soms gelukte iiet mij mezelf te vergeten, maar aan het einde van
| |
| |
iederen dag bleef ik kaal en verlangend. Ik schreef verbitterde, pijnigende verzen en lachte er wat om. Buiten, om het huis woedde de waanzin. Waarom verlangde ik op puinhoopen van steden, landen en beschavingen verder te leven? Ik volgde nauwkeurig op de kaart de fronten. Boekten de onzen vooruitgang, dan sloegen mijn gedachten op hol. Waar zou ik Rachel moeten zoeken?
Toen kwam ook nog de honger. Ik begon vermaak te scheppen in al deze rampen. Steeds dachten wij, dat de uiterste grens bereikt was en dan bleek, dat wij meer konden en wat erger was, wilden verdragen. En wij bleven leven. De hel werd een gewoonte, waarvan wij geen afstand meer konden doen.
Tegen het einde van den oorlog, kwamen wij in de vuurlinie te liggen. In deze schaamtelooze, onteerende moordpartij zagen wij iets heldhaftigs.
Plotseling kwam het einde met benzinestank en weere sigarettengeur. Ik kon weer de straat op gaan. Het maakte mij even duizelig, daarna kreeg ik haast. Ik ben naar Amsterdam geloopen en het was verschrikkelijk. Een stad van fantomen, die om mij dansten en huilden. Zij spraken mij aan, trachtten mij te verlokken met hen te praten; zij trokken mij mee in straten, waar ik alleen niet durfde binnengaan.
Wat ik mij voorgenomen had heb ik gedaan: ik ben naar de Jodenbuurt gegaan. Ik schaamde mij. Bijna tot het einde heb ik het volgehouden, daarna ben ik gevlucht. Het was onbegrijpelijk, onvergetelijk. In Europa stierf een volk, ook de kinderen.
En nu dwaal ik nog met Rachel over sneeuwvlakten in Polen, zucht met haar in concentratiekampen, vlieg met haar weg uit deze onbewoonbare wereld. Des avonds vergezelt zij mij overal en toch denk ik, dat eens de deur van mijn kamer zal opengaan en dat zij zal binnentreden, hoewel ik weet, dat er geen wonderen bestaan.
PETER VAN STEEN.
|
|