| |
| |
| |
[Nummer 1]
Beschouwingen over onbelangrijke aangelegenheden
Over de zeereis
Wanneer ik tot een verplaatsing genoopt word, ga ik, onverbeterlijk, altijd weer aan boord met kinderlijke verwachtingen van welbehagen, rust en bevrijding, om onvermijdelijk een nieuwe teleurstelling toe te voegen aan de ontelbare, welke de grondstof van een menschenleven vormen. Een schip met veel tiek en stralend koper is een voorwerp, dat mij aanstaat. Voornamelijk omdat het in het bezit is van twee eigenschappen, welke elkaar uitsluiten: zakelijkheid en romantiek. Toen in oorlogstijd alle vaartuigen met hetzelfde vuilgrijze sausje overgoten werden, was ook meteen de aardigheid eraf. Over de varensgezellen heb ik ook zelden te klagen. Ik heb veel redelijke mannen onder hen aangetroffen, traag in denken en doen, want de zeelucht heeft de gezegende macht de hinderlijke arbeidsdrang te temperen. Kippendrift, reeds zoo belachelijk op het land, wordt onmogelijk temidden van de oneindigheden van zee en hemel. Het zijn over het algemeen betrouwbare lieden als het er op aankomt en ik waardeer hen hoofdzakelijk omderwille van hun openlijke minachting voor het bonte vrachtje dat zij vervoeren. Het personeel van Nederlandsche schepen verstaat de kunst om uiterst beleefd te zijn en juist in die beleefdheid uitdruk- | |
| |
king te geven aan een fijngeschakeerde geringschatting, welke volkomen gerechtvaardigd is. Het reizen op een vaartuig kan een enkele maal bevrediging schenken, op voorwaarde echter dat de reis lang duurt en het aantal medereizigers tot het uiterste beperkt wordt. Achteraf beschouwd heb ik mij het beste vermaakt op een vaart van zes en veertig dagen met slechts twee korte landingen, op Trinidad en in Brazilië. Het gezelschap bestond uit vijf of zes mij onbekende lieden, die ik, dank zij de ruimte, welke ik tot mijn beschikking kreeg, gemakkelijk kon ontloopen, waar ik mij stelselmatig op toelegde. Wanneer een welmeenend iemand mij mededeelt dat hij op het punt staat een zeereis te ondernemen om rust te vinden of aan het werk te komen na een
tijd waarin hij zijn krachten versnipperde, weet ik dat ik te doen heb met een man zonder ervaring. Hij wil dan deelnemen aan een zoogenaamde kruistocht of een met zorg afgebakende pleziervaart. Een drukke bedoening. Zij die eenigszins op de hoogte van het bedrijf zijn, weten maar al te goed dat zeereizen, in weerwil van het feit dat zij een door God geschonken luiheid heeten te bevorderen, toch overstelpende bezigheden met zich meebrengen en daardoor weinig vrije tijd overlaten. Een ervaring van vele jaren heeft mij geleerd, dat het des ochtends in de vroegte reeds begint. Om kwart over zes wordt men, terwijl men nog gemelijk is van het wakkerworden, zonder eenige voorbereiding tegenover de eerste kop koffie geplaatst. Dezelfde koffie op dezelfde wijze toebereid is voor dag en dauw anders, minder lekker, dan in den avond na het maal. Dit heeft de koffie met het bestaan gemeen. De morgen is een onsmakelijk dagdeel. En ofschoon ik, die met heel weinig slaap rondkom, vroeg uit de veeren stijg, ben ik er toch van overtuigd dat de langslapers gelijk hebben. Het tijdsverloop tusschen zonsopgang en middaghoogte leent zich niet voor welbehagen. Als men tot arbeid gedoemd is, lijkt het mij verstandig daar die kale, bleeke uren voor te gebruiken.
Ik weiger natuurlijk om mij reeds om half zeven en met die heete koffie in de maag, belachelijk en bekaf te maken door het uitvoeren van lichaamsbeweging, te veroordeelen omdat zij onnoodig en niet minder omdat zij leelijk is. Ik zorg er echter wel voor, dat ik een goed plaatsje inneem
| |
| |
om de heilgymnasten te zien terugkeeren van hun speelplaats. Zij zweeten, zij zijn zichtbaar uit hun doen en uit hun humeur. Zij verkeeren in een staat, droevig en onaangenaam om aan te zien. Het is duidelijk dat zij het weinige benul, hun door de hemel toebedeeld, door middel van diepe kniebuigingen weggeperst hebben. Op de begane grond heb ik altijd ruimte genoeg om in een wijde kring om alle sporten heen te loopen, doch op een schip kan ik niet altijd uit de weg. Wat ik er daarvan waarneem is niet aanmoedigend. Nu worden daar volgens deskundigen, slechts minderwaardige soorten van sport beoefend. Het is altijd iets met een rond of een plat stukje rubber en het maakt altijd lawaai. Ik vind het een onjuist gedoe, want ik blijf tot mijn laatste snik behooren tot hen, die zich gebonden hebben aan de lijfspreuk: ‘je hais le mouvement qui déplace les lignes’. En ik vaar daar wel bij. Ik ben ervan overtuigd dat al die kampioenen zich een vroege dood op de hals halen. Dat is hun verdiende loon.
Nu bereik ik het oogenblik van het bad. Het bad aan boord eischt meer tijd, oplettendheid en ijver dan op de vaste wal. Op een schip heeft men namelijk altijd het gevoel vuil te zijn, een gevoel dat indruischt tegen de wetten der natuur, maar toch door alle scherpe waarnemers gedeeld wordt. Het badwater is ijskoud of het verwekt brandwonden, het is brak en belet de zeep te schuimen. Als men afgedroogd is, blijft een duidelijke kleverigheid nog geruime tijd nawerken. Op dit bad volgt de tweede consumptie. Met de thee of koffie klotsende in hun leege magen gaan de reizigers, tot verbazing en vermaak van mij en de schepelingen, draven. Tusschen half acht en half negen is van ieder reizigersschip het wandeldek zwart van de dravers. Ze draven, meest in ploegen tegen elkaar in. En dat is maar goed ook want anders zou het schip gaan draaien. Ik herinner mij nog heel best hoe dit geschiedde toen de Algerijnsche zeeroovers achter Prikkebeen en de zijnen om de groote mast heendraafden. Ik zie wel graag draven, als het niet te lang duurt. Het kijken er naar is een vermoeiende bezigheid. De scheepsdravers draven ernstig en die ernst maakt hun gelaten dommer dan deze van nature zijn. Zij denken dat zij, als zij het draven nalaten, de prooi zullen worden van ontstellende kwalen, waaronder hartver- | |
| |
vetting de onschuldigste is. Dit gemeenschappelijk draven is geen vermaak, o neen, het is een gezondheidsmaatregel van belang. Maar ik die nooit draaf heb toch over mijn lichamelijk welzijn niet te klagen.
Het toezien op draven schept geeuwhonger. Vandaar dat het ontbijt, om ongeveer half negen aangevangen, geruime tijd duurt. Het eischt toewijding en vóór de versobering, welke het hinderlijkste oorlogsgevolg is, een beproefd uithoudingsvermogen. Daar alle reizigers zich op grond van de stelregel es-ist-bezahlt-es-musz-hinunter steevast overeten, komen zij na het ontbijt aan dek, gesterkt doch bezwaard en, aan de buitenlucht overgeleverd, eischt hun toestand dat zij zich heel lang door een koele bries laten opfrisschen, leunende op de reeling en met glazige oogen kijkende naar een ruimte waar niets in te kijken valt. Deze werkzaamheid geeft aanleiding tot gedachtenwisseling met medebaliekluivers te linker en te rechterzijde. Deze zijn, volgens mijn laatste ondervindingen, van een zonderling slag. Personen, op wie niets af te dingen valt, doch die zich vroeger bij slechts hooge uitzondering verder waagden dan van Amsterdam naar Zandvoort, zien tegenwoordig niet meer tegen de wereldzeeën op. Wie eertijds zijn vacantie doorbracht in Ellekom, wipt nu voor een paar weekjes over om bij een broeder in Argentinië te gaan logeeren. Ik heb er onder hen aangetroffen die zich op het onverwachtst van hun halsboorden ontdeden, hun bretels aan de openbaarheid prijs gaven en op pantoffels de eetzaal betraden. Het lijkt soms of voor hen het gekste niet gek genoeg is. Wat ik het meest in hen bewonder is de wijze waarop zij de vijf vingers van hun rechterhand om hun vork weten te strengelen. Zoo iets bereikt men niet met oefening, het moet aangeboren zijn. De taal welke zij bezigen is ook de mijne en als zij een enkele maal rustig praten, ontdek ik inderdaad wel eenige overeenkomsten. Het is voor de duidelijkheid spijtig, dat zij bij het minste of geringste hun toevlucht tot luidruchtigheid nemen. Maar zoo dadelijk na een stevig ontbijt is het niet uitgesloten iets dat op een gesprek lijkt met hen te voeren, hoewel altijd vele van hun opmerkingen mij
ontgaan. De deugden en gebreken van het genotene worden bij zulke gelegenheden ernstig onder het oog gezien. De spekbokking, de gerookte schelvisch, het ei, de hoofdkaas
| |
| |
en de leverworst, alsmede de pap, de havervlokken en de gelei, de goudsche en het krentenbrood: geen der samenstellende deelen ontkomt aan een nauwkeurig en gestreng critisch onderzoek. De strijd tusschen de theedrinkers en de koffiedrinkers, die al honderd jaren woedt, is nog steeds niet beslist. De koffiemannen spreken bij voorkeur van een bakkie, de theeërs van een koppie. Zoo heeft iedere stam zijn eigen woordenschat.
Wanner deze besprekingen, afgewisseld met lof of blaam het personeel betreffend, langzaam doodloopen, worden de leuners liggers. De jongelui ontdoen zich van al wat ontdoenlijk is en laten zich door de tropenzon brandblaren trekken. Zij doen dit om zich in het middelpunt der gesprekken te brengen, door de dokter te laten behandelen en door vrienden en magen te laten vertroetelen. Ja, het leven aan boord maakt kinderen tot wilde dieren en brengt de kalmste jongevrouwen tot op of over de grenzen der hysterie.
Om elf uur daagt vleeschnat of cacao op. Is het warm dan vruchtensap en soms wel iets van ijzigen aard. Deze versnaperingen, zoowel warm als koud, worden welwillend door de stoomvaartmaatschappijen ter beschikking besteld. Zij schenken slechts een korte pooze voldoening en al spoedig, wanneer de zon zijn hoogste punt bereikt, breekt het oogenblik aan waarop men voor eigen rekening tot het gedistilleerd overgaat. Er wordt dan met ijver en kennelijk welbehagen verbruikt tot het gewichtige oogenblik waarop men zich terwille van het middagmaal aan tafel begeeft. Bij het leunen op de reeling kwam het toeval aan de schikking der figuren te pas; doch men begeeft zich niet met de eerste de beste aan de bittertafel. Het naijverig gemopper over kasten, rangen en standen is eigenlijk, hoe vaak men het ook hooren moge, in strijd met 's menschen natuur. Elke willekeurige bijeenkomst, als bijvoorbeeld op een schip, valt vanzelf en van meet af in een aantal groepen uiteen. En zij die het kwaadaardigst schimpen op de koude kak der beschaafden, zouden zich doodongelukkig van verlegenheid gevoelen als zij gedwongen werden aan de tafel der ‘bevoorrechten’ aan te zitten. Deze verhoudingen, hoe natuurlijk ook, leveren immer aanleiding, aan de zijde der ‘verschoppelingen’, tot beschouwingen welke, niet altijd gegrondvest op zelfbeheersching en kennis
| |
| |
van zaken, aanleiding geven tot krakeel. Zij die over te weinig gegevens voor een bewijsvoering beschikken, vullen de leemten, begrijpelijkerwijze en ook wel terecht, met scheldwoorden aan.
Zoo blijft er leven in de brouwerij. Bijna allen die betalen en dit van huis uit niet gewend zijn, meenen aan dat bloote feit tal van rechten te mogen ontleenen. Ik stel geen belang in mijn rechten, uitsluitend in mijn voorrechten. Ik vind het vanzelfsprekend of liever rechtvaardig dat ik anders en beter behandeld word dan personen die niet lezen, niet schrijven, niet spreken, niet eten en niet drinken kunnen, al zouden zij ook voor dezelfde reis driemaal mijn bedrag neertellen. Bovendien, rechten heeft iedereen. Er bestaat geen grooter onrecht dan gelijkheid. Ik ben dan ook altijd een overtuigd voorstander geweest van de klassejustitie en ik vind, om nu maar ineens over de brug te komen, de oligarchie getemperd door corruptie de éénige eenigszins aantrekkelijke regeeringsvorm. Het sociaal gevoel, waar thans zoovelen aan lijden, is een bitter mengsel waarvan bemoeizucht, ijverzucht en hebzucht de hoofdbestanddeelen vormen.
Het middagmaal was, in de goede dagen en zelfs nog gedurende de oorlog, een ingewikkelde aangelegenheid en het blonk steeds door een verbijsterende schakeering uit. Thans eet men, met een opgewekt uiterlijk en welbehagen veinzend, iets dat weleer in volksgaarkeukens onder het critisch gemompel der betrokkenen werd opgediend. Het voordeel van zulk een simpele spijziging schuilt in het feit, dat de statistieklijn der darmstoornissen een scherpe daling vertoont en voorts dat men de aandacht, anders aan het voedsel besteed, geheel vrijhoudt voor het gekeuvel. Alle aanzittenden doen hun best door goede luim en gevatheid het gemis aan tafelgenot te vergeten en te doen vergeten.
Een volslagen uitputting maakt zich na iedere maaltijd, overvloedig of bescheiden, meester van allen die per schip vervoerd worden. Van twee tot ongeveer half vijf zoekt men herstel van krachten in een slaap, die de bewusteloosheid nabijkomt. Deze uren vormen het beste deel van de dag en een ieder doet zijn best er geen minuut door dwaze verspilling van te missen. Men staat op, vervreemd van de wereld en alle ijdelheden, ietwat duizelig en tracht na het gebruik
| |
| |
van thee weer eenige aanknoopingspunten met de werkelijkheid te ontdekken. De terugkeer tot een bijna normaal denken gevoelsleven wordt echter pas mogelijk gemaakt door de dubbelgebeide, welke om half zeven begint te vloeien. Voor men daaraantoe is moet men er zich door wasschen, kammen en kleeden waardig voor maken. Zes uur is de noodlottige datum wat de uitdossing betreft. Het wordt zelfs een grijsaard niet ten kwade geduid wanneer hij den ganschen dag over het dek dwarrelt in het kniebroekje dat hij droeg toen hij nog knikkerde. Ik houd mij echter verre van deze spring-in-het-veld-kleedij, welke, toegestaan of niet, naar mijn smaak niet strookt met een gevorderde leeftijd. Wel echter ben ik door langdurig verblijf in warme streken eenigszins toegeeflijk geworden op het punt der open hemden. Wanneer de temperatuur het wettigt verschijn ik wel eens zonder das en met de bovenste knoop van mijn hemd gescheiden van zijn knoopsgat. De ruige borsten echter vind ik onfraai. Doch na zessen worden de buitensporigste naaktloopers weer aangekleed. De goede gewoonte om met een zwarte das aan tafel te verschijnen is tot mijn grimmige ergernis verdwenen. Men moet natuurlijk met zijn tijd meegaan. Dat doe ik ook, schoorvoetend en onder protest. Het is hinderlijk, dat de tijd ons altijd in een verkeerde richting stuurt. Wanneer men zich, vooral uit gemakzucht, aanpast aan veranderde omstandigheden, wil dat nog niet zeggen, dat men de wijzigingen bewondert of goedkeurt. Ik ben gedurende veertig jaar getuige geweest van een stelstelmatige afbraak van alles wat het leven mooi, kleurrijk, geschakeerd, beminnelijk, warm en gemakkelijk maakte. Het éénige noodige, het overtollige, wordt met den dag zeldzamer, de weelde die het leven levenswaarde schenkt, verdwijnt onder het schorre gejuich van een jaloersch gepeupel. Ik heb het met leede oogen moeten aanzien hoe men, verrukt van domheid, alle waarden en alle grondstoffen ging vervalschen. De verschrikkelijke
heer Bakeland heeft het mogelijk gemaakt dat thans het eindeloos geschakeerde hout met zijn levende vlammen, het klare en klinkende glas, het ruige aardewerk vervangen zijn door een karakterloos scheikundig voortbrengsel, dat de goede gaven der natuur heel uit de verte en vruchteloos tracht na te bootsen. In een tijdperk, dat alle warenkennis heeft opgegeven
| |
| |
en geen liefde voor de grondstoffen meer kent, in het tijdperk van celluloïd, bakeliet en andere plastische producten, die schijn voor werkelijkheid bieden, wordt vanzelf het aantal dergenen, die proeven wat zij eten en drinken met den dag geringer, even gering als zij er prijs op stellen zich welgekleed en welgemanierd in gezelschap te vertoonen. Enkele vrienden steunen mij in mijn verzet, andere raden mij berusting aan. Als het niet mogelijk is de modderstroom te keeren, behoud ik mij toch nog wel het recht voor om te protesteeren tegen de vervuiling, de vergroving, de verwildering. De rol van roepende in de woestijn mishaagt mij niet.
Dat de kunst om zich eenigszins betamelijk te gedragen niet een onzinnig verzinsel is, liefst nog van een tot ondergang gedoemde burgerij, doch een dringende vereischte wil het leven leefbaar blijven, blijkt wel het duidelijkst op een reis ter zee. Wanneer Jan Rap en zijn tallooze maats, die zich thans, dank zij onverklaarbare geldverschuivingen, per klasseloos schip, galbitter voorproefje van de klasselooze staat, naar verre werelddeelen begeven, zoo ongeveer wisten hoe er gesproken, gehandeld, gegeten en gekleed moet worden, zouden zij, alleen daardoor, iets meer te genieten zijn. Een handwerkman die duizend gulden voor een overtocht kan betalen, is niet zoo straatarm dat hij zich niet in het bezit van eenige halsboorden kan stellen. En een behoorlijk pak kan er ook wel af. Ik verfoei de gelijkmaking, omdat hij altijd naar het laagste peil toewerkt. Het streven is niet de werkende stand op te heffen tot een waardig en beschaafd bestaan, doch om hen die een waardig en beschaafd bestaan voeren neer te drukken tot een levenswijze, welke iedere verfijning en veredeling uitsluit. De eigengereide goorheid, het vreten en zuipen, het lallen en krompraten, dat ik op ieder schip met één klasse heb waargenomen, aanvankelijk met verbazing welke al spoedig in afschuw oversloeg, heeft mij, zoo dat nog noodig ware, overtuigd van mijn gelijk, wanneer ik wellevenskunst in het dagelijksch verkeer met vrienden en vreemden boven vrijwel alle Christelijke deugden stel. Ik heb geen waardeering voor de ruwe bolster met de blanke pit. Mijnentwege mag de pit heel wat minder blank zijn, als de bolster maar glad, aangenaam voor oog en hand is.
Ook de vrouwelijke zeevarenden geven zooveel mogelijk
| |
| |
vleesch vrij. In enkele gevallen zie ik dat wel even met welbehagen, maar te weinige weten wat hen staat: als putje bij paaltje komt zijn er meer vrouwen die belang hebben bij verbergen, dan bij tentoonstellen. Maar bovenal: door de openbaarheid verdwijnt het plezier. Als bewijs hoe ergdenkend en tot het booze geneigd onze voorvaderen waren, wordt ons door de nieuwe zedemeesters verhaald hoe jeugdige stouterds zich bij stoepen en trappen zoodanig opstelden, dat zij zoo nu en dan, als het toeval hun gunstig was, een vrouwenenkel, toppunt van verboden zaligheid, te zien kregen. Tegenwoordig krijgt men, op enkele vierkante centimeters na, alles wat benoembaar en onbenoembaar is onder de oogen. Een toestand te vergelijken met een roman, waarin de censor enkele woorden geschrapt heeft, maar die iedereen leest alsof hij ongeschonden ware, omdat de geest aanvult wat aan het oog onttrokken werd. Het is alweer het oude liedje: ik ben bereid met mijn tijd mede te gaan en een welgevallig, ofschoon ietwat overvoerd, oog op mijn omgeving te laten weiden, als men van mij maar niet verlangt, dat ik in dit vrijmoedig optreden met bloot als een vooruitgang, een verbetering, een overwinning zal beschouwen. Voor mij is het een van de vele verschijnselen, welke mij bewijzen, dat het dagelijksch leven alle dramatische spanning aan het verliezen is. Zoodra niets meer ongepast, ongewenscht, onbetamelijk, stootend of érg is, vermindert men, door dit feit alleen, het aantal botsingen en aanleidingen tot wanhoop in zulk een mate, dat er van een bewogen leven geen sprake meer kan zijn. Als ouders het wangedrag van hun kinderen aanvaarden als de gewoonste zaak ter wereld, blijven vanzelf conflicten tusschen oud en jong uit. Wanneer broer en zuster hun alkoofgeheimen uitwisselen, kan de eerste moeilijk optreden als de beschermer van de eer der laatste. Als de echtgenoot oogluikend de capriolen van zijn gade toelaat, en zichzelf alle vrijheden gunt, is het niet moeilijk om,
in vrede levend, de gouden bruiloft te halen. Als het ouderwets wordt geacht wanneer losloopende meisjes kinderloos blijven, kan men moeilijk het leed der ongehuwde moeder tot het middelpunt van een drama maken. Als Corydon's doen en laten in de mondaine rubrieken der dagbladen vermeld wordt, vervalt het bestaansrecht van vele romans, tooneel- | |
| |
stukken en gedichten, die hun spanning uitsluitend ontleenen aan de botsing tusschen hem en de samenleving.
Als het vanzelf spreekt, dat het doel de middelen heiligt en dat welslagen altijd zedelijk en alles veroorloofd is om geld en macht te verwerven, mits men zijn doel bereikt, kan men bezwaarlijk tragische tegenstellingen verbeelden tusschen de onbaatzuchtige held en de goudmagnaat. De eerste is in de tegenwoordige verhoudingen een komische figuur. Kortom wanneer men onder het motto van ‘tous les goûts sont dans la nature’, alles aanvaardt, hoe gek, vies, scheef, laaghartig, wreed, gluiperig het ook zijn moge, wanneer dus niets meer slecht is, kan er geen goed meer bestaan. Zonder deze wezenlijke tegenstelling, waaruit de zonde geboren wordt, kan ik mij geen kunst, doch ook geen rijkgeschakeerd levenswaardig leven voorstellen. En als wij niet geheel verloren willen gaan in de vervlakking, die altijd een verarming beteekent, moeten wij ons eerlijk en ijverig toeleggen op het eerherstel der zonden, moeten wij nieuwe zonden in omloop brengen en daarbij nieuwe taboes. En wat komt er zonder deze van de schoone letteren terecht? Ik denk aan het woord van een criticus over Bazin, een bekwaam vakman, doch een vlak, vervelend schrijver: ‘Avec un ou deux vices, il aurait fait d'excellents romans’. Zonden alléén zijn niet voldoende. Zij missen hun weldoende uitwerking zonder een reeks diepgewortelde vooroordeelen. De bloote bootmeneeren zijn slechts maar een beetje belachelijk, de ontkleede vrouwspersonen zijn dit helaas dikwijls ook, maar als zij het niet en dus fraai zijn, vormen zij niet een gevaar voor de deugd, maar juist een gevaar voor de zonde. Het zijn de geheimen en het verbodene, die het leven rijk en boeiend maken en niet de geoorloofde tentoonstellingen op klaarlichte dag en op het forum.
Wij varen verder.
Op het verbruik volgt het maal. De hongerigen zorgen om zeven uur, bij de eerste gongslag, gereed te staan. Ik behoor tot hen die bij voorkeur wat later aan tafel verschijnen. Ten eerste vind ik zeven uur wat aan de vroege kant, maar ten tweede vind ik het prettig dat het telaatkomen aan de andere tafels ernstig en misprijzend besproken wordt als een bewijs van hoovaardij. Wat het ook inderdaad voor een goed deel is.
Na het maal, dat dank zij de vooruitgang, tot het strikte
| |
| |
minimum wegversoberd is, drinkt men koffie door de maatschappij en cognac op grond van eigen middelen verstrekt. Deze versnapering wordt later op den avond gevolgd door whisky met prikwater of, in de doldrums, veelal bier.
Het behoort tot de goede gebruiken, om de hand in eigen boezem stekende, na te gaan hoe men een dag die ten einde spoedt gebruikt heeft, welke lofwaardige daden men verricht, welke werkzaamheden men gelukkig voltooid, welke gemoedssterkende besluiten men genomen heeft. Ik houd deze gewoonte in eere. Mijn zedekunstige avondoverpeinzingen hebben plaats, wederom leunende op de reeling, het oog gericht op het pinkelend, twinkelend starrenheir. Zij schenken mij overigens weinig voldoening of houvast, daar ik telkenkeer moet vaststellen dat er van daden, werkzaamheden en besluiten weer geen sprake was.
Inmiddels zoekt de jeugd aan boord, thans aangekleed, paarsgewijs de wat minder verlichte plekken, terwijl de ouderdom eenige afleiding vindt aan de tafel waar in 's duivels prentenboek gebladerd wordt. Ik ben helaas de leeftijd der donkere hoekjes te boven en voor bridge ben ik te dom bevonden. Ik maak daarom voor ik mij te ruste begeef de ronde door de zalen en kijk de daar aanwezigen, waarvan velen een rood opgeloopen drankhoofd vertoonen, nog eens goed aan en prevel mijn dagelijksche avondgebedjes: ‘O, Heer, ik dank U dat ik niet ben gelijk dezen’.
Dat schenkt mij een voldoening, welke altijd weer nieuw voor mij is en waar ik nooit genoeg van kan krijgen.
Het moet nu, dunkt mij, iedere onpartijdige beoordeelaar duidelijk zijn, dat een dag op een schip vol is als een ei, benauwend vol en zonder kans om even het bedrijf te ontvluchten. Ik mag niet eindigen zonder melding te maken van een zekere, ja, vrij sterke voorliefde voor zware zeeën, omdat vele lieden die een hoog woord voerden dan verplicht worden hun kooi te houden. Hun afwezigheid geeft mij een licht vacantiegevoel.
Dit verslag, naar beste weten en nauwkeurig opgesteld, geeft een natuurgetrouw beeld en overzicht van de bedoeningen en bezigheden aan boord van een passagiersvaartuig, ik moet er bij zeggen, nà de oorlog. Vroeger was het anders en als vanzelf spreekt: beter in ieder opzicht. Van ontspanning
| |
| |
is dus geen sprake, nog minder van de ledigheid als geneesmiddel. Neen, neen, de zeereis stelt hooge eischen aan de zelfbeheersching, vraagt stalen zenuwen, een schier onbeperkt doorzettingsvermogen en een levensijver die geen oogenblik verflauwt. Doch wat men bovenal behoeft is een bovenmenschelijke menschenliefde Want zonder deze gaat men tot manslag over
| |
Over het lezen
Ja, ik heb vastgesteld dat het lezen voor zeer vele, zoo niet het meerendeel van mijn tijdgenooten een onbelangrijke aangelegenheid is geworden. Als ik daarbij voegde tot mijn leedwezen, zou ik een niet geheel juiste voorstelling van mijn gevoelens geven en dat is ongepast. Ik weet wel dat het aantal der boekenkoopers het schrijversloon bepaalt, doch ten eerste zijn alle koopers geen lezers, ten tweede blijft waar, in weerwil van de nadeelen daaraan verbonden, dat een schrijver in laatste aanleg beter gediend wordt door tien vertrouwden, die in zijn werk opgaan, dan door tienduizend die het in hun kast hebben staan en er zoo nu en dan, zelden en met een half oog, al bladerend in kijken.
Een van mijn bezwaren tegen de uitgevers, tegen alle uitgevers, ook al zijn zij de voortreffelijkste lieden en mijn vrienden, is dat zij uit hoofde van hun beroep, de koophandel, zich zoo niet uitsluitend dan toch in hoofdzaak bekommeren om wat de schande der schrijvers is: het succes. Wij stellen belang in de hoedanigheid, zij in de hoeveelheid onzer lezers. Tusschen deze twee opvattingen is geen verzoening mogelijk. En dan zwijg ik nog van de reclame. Waar een oprecht schrijver, zoo mogelijk, een examen zou willen instellen om een scheiding te maken tusschen zijn gemeente en hen die er toch het ware niet van begrijpen en er dus beter afblijven, slaat de uitgever op de tamtam om boeren, burgers en buitenlui tot koopen te verleiden, tot het koopen van iets, waar zij weinig of niets aan hebben en waar zij dus in negen van de tien gevallen mee bekocht zijn.
Er bestaan, godlof, nog altijd en overal een aantal gelet- | |
| |
terden, liefhebbers, snuffelaars, nieuwsgierigen en ik geloof niet dat hun aantal aanzienlijk vermindert. Zij vormden immer, van de oudste tijden tot heden, een zeer, zeer kleine minderheid, de gelukkige weinigen, zonder invloed op de gang der wereldsche zaken, maar die een sterke werking op de ontwikkeling van het geestesleven uitoefenen. Indien ten minste het geestesleven een ontwikkeling vertoont, hetgeen ik betwijfel.
De gewijzigde toestand, die zoo ongunstig afsteekt bij eertijds, spruit voort uit het feit dat vroeger het lezen op zich zelf beschouwd al een voorrecht was, dat hun die er zich op toelegden een sterk overwicht verleende. Toen is men deze kunst meer en meer gaan verbreiden met het gevolg, dat zij niet meer als een kunst maar als de gewoonste zaak ter wereld beschouwd werd. Er is een onherstelbare verwarring gesticht door het wanbegrip, dat levensgeluk, welstand, menschenwaarde, en weet ik wat al, afhankelijk zouden zijn van het vermogen tot lezen en schrijven. Zooals te doen gebruikelijk is werd ook dit gebrek aan menschenkennis en redelijk onderscheidingsvermogen met de naam van idealisme gesierd. Met dat idealisme, een verschijnsel dat overal en onherroepelijk tot rampen leidt, heeft men bereikt dat millioenen en nogmaals millioenen, die krachtens hun aanleg en vermogen, opgewekte analphabeten behoorden te zijn, met geweld eenige aanvankelijke kennis wordt bijgebracht, waar zij geen raad mee weten en dus niet of verkeerd toepassen, altijd ten koste van hun gezondheid en hun geluk. Wanneer een volk zichzelf in de hoogte wil steken, vermeldt het immer als een bijzondere deugd dat het aantal van hen die lezen noch schrijven kunnen vrijwel tot nul teruggedrukt is. Welk voordeel hieruit voor de betrokkenen en de omstanders kan voortvloeien, wordt er niet bij vermeld, omdat het niet bestaat. Men stelt aan de vaderlandsche jeugd de zoogenaamde Gouden Eeuw ten voorbeeld als een uitgelezen tijdperk waarin het Nederlandsche volk zijn hoogste geestelijke bloei bereikte en op velerlei gebied werkstukken voortbracht tot heden niet overtroffen. Nooit wordt daarbij opgemerkt, dat het aantal ongeletterden in die onvolprezen jaren bijzonder hoog was. En nog hooger was het in de Middeleeuwen, die een overrijke poëzie, een grootsche schilderkunst en ontroe- | |
| |
rende muziek opleverden. Men laat dat na, omdat men van de schoolkinderen gedweeë staatsburgers
moet maken, die niet te veel vragen stellen en vooral niet tot al te persoonlijke uitkomsten en slotsommen mogen komen. Hoe dit ook zij, als ik uit de dagbladen jammerklachten hoor opstijgen over het tekort aan onderwijzers, stijgt er meteen een zekere grimmigheid in mijn overigens zoo zachte gemoed. Er zijn namelijk te veel, veel te veel leerlingen en óók nog te veel frikken. Het cultureele peil, waar men thans gaarne mee geurt, staat zeer bepaald niet in verband met het aantal van hen die een beetje lezen en een beetje schrijven kunnen. En als men er op blijft staan, dat er toch wel éénig verband tusschen die twee verschijnselen behoort te wezen, kan men slechts vaststellen dat verbreiding van cultuur altijd verdunning van cultuur beteekent. Dit ligt voor de hand. Het erkennen en genieten van wat men ‘cultuurwaarden’ noemt, eischt een gevoel zoo ondringend en geschakeerd, een begrip zoo zuiver en helder, een onbaatzuchtigheid zoo volkomen, dat slechts zeer enkele bevoorrechten er zich aan kunnen overgeven. Om ‘cultuur’ te brengen, niet eens bij de menigte, maar bij een ietwat breeder groep dan hen die er van nature toe voorbestemd zijn, moet men de cultuur aanlengen en niet zelden van verderfelijke bijmengselen voorzien. De fout der vulgarisatoren schuilt dan ook in een matelooze overschatting van het lezen en schrijven, gevolg van de parvenugeest der halfbeschaafden die de toon aangeven en de touwtjes in handen hebben. Er bestaat een wezenlijke diepe cultuur die in geen enkel opzicht afhankelijk is van lezen-en-schrijven. Een tani die argeloos analphabet is, heeft in zijn pink meer cultuur dan een Europeesche burgerman, die de middelbare school heeft doorloopen en mijnentwegen daarna nog een doctorsgraad heeft verworven. Een boer, een handwerksman, een krijger, zij allen hadden een eigen en waardevolle cultuur in een tijd toen het nog geen mode was dat jan en alleman zijn neus in de
boeken stak en die eigen, eigenaardige, rijke en wezenlijke cultuur hebben zij voor een goed deel of geheel verloren toen zij gedwongen slachtoffers werden van het waandenkbeeld, dat alle wijsheid en alle geluk begint en ophoudt met het vermogen om drukwerk te ontcijferen.
| |
| |
De geestdrijvers der halve kennis hebben niet alleen de massa weinig van wezenlijke beteekenis kunnen schenken, maar zij hebben haar veel van onschatbare waarde ontfutseld. Men onderschat algemeen de argeloosheid die de mensch blijmoedig maakt en zelfvertrouwen schenkt. Terwijl een vernisje van halfnuttige boekengeleerdheid hem aanmatigend en argwanend maakt. Ofschoon er geen geneeskundig onderzoek op dit punt is ingesteld, geloof ik voor mij stellig en vast, dat het opdringen van cultuur aan hen die er niet vatbaar voor zijn tot allerhande zielestoringen en misschien wel tot maagzweren en leverontstekingen kan voeren.
Ik weet wel dat men mij van overdrijven zal beschuldigen. Ik ben daaraan gewend. Maar ik overdrijf niét. Ik las juist dezer dagen dat er bij de radio in de stad mijner inwoning tallooze klachten waren ingekomen betreffende de hoogdravendheid der uitzendingen en inzonderheid der onbegrijpelijke, belachelijk-verheven muziek. Als bijzondere steen-desaanstoots, als buitensporig hoog en bovenmenschelijk, al te klassiek, kunstwerk, waar alleen enkel overspannen gekken behagen in kunnen scheppen werd aan de kaak gesteld, een uitvoering van ‘Dichter und Bauer’. Ik ben nooit in het bezit van een toestel voor draadloos geraas geweest, doch in het gemeubelde huis, dat ik noodgedwongen tijdelijk bewoon, is zoo iets voorradig en ik heb van de gelegenheid gebruik gemaakt om eens te vernemen wat er alzoo door het luchtruim geslingerd wordt. Ik moet bekennen dat het peil eenige mijlen beneden mijn verwachtingen ligt. Het is de luidruchtige stompzinnigheid ten top gevoerd. En als er bij ongeluk eens iets hoorbaars gedraaid wordt, gebeurt het steevast dat de muziek langzaam wegsterft, midden in het stuk, omdat het toevallig kwart voor tien is. Het rooster van werkzaamheden kent geen eerbied voor het kunstwerk. Wanneer jongelieden met eerlijke verlangens naar de hoogere aangelegenheden des geestes zich, met bloedend hart, aan dagblad, omroep of eenig ander als cultureel te boek staand bedrijf moeten verkoopen, krijgen zij van hun bazen stelselmatig een tik op het hoofd. Iedere dag harder. Tot zij voldoende platgeslagen zijn om zich bij hun ambtgenooten en de klantschap aan te passen. En in de oogen der menigte vormen zij, zelfs na deze hardhandige en afdoende bewerking,
| |
| |
niets anders dan een troep ijdele, hoogdravende kwasten.
Voor honderd menschen kan men schilderen, schrijven, muziek maken, voor duizend wordt men al verplicht de folklore in de arm te nemen, voor tienduizend is nog slechts de eenige maatstaf ‘ontspanning’ en voor honderd duizend kan men alleen nog maar balken, loeien en blaffen. Ik herhaal het: dit is geen overdrijving. Muziekdoos en trilbeeld leveren iedere dag en overal het bewijs van de juistheid mijner bewering.
De Amerikaansche filmfabrikanten hebben deskundigen aan hun zaken verbonden die moeten toezien dat de film nooit het begripsvermogen van een middelmatig kind van twaalf jaar te boven gaat...
Eerlijk gezegd begint het mij al lang te vervelen dat volgens de mode van nu, alleen zij die de nieuwe godheid: het Voldongen Feit, klakkeloos aanvaarden en aanbidden, voor weldenkend en goed van hoofd versleten worden. Iedere dag, in de letterlijke zin des woords, deelt men mij met een verheerlijkt gezicht afschuwelijkheden mede, welke ik bewonderen moet, waar ik mij geestdriftig mede behoor te vereenzelvigen, wil ik niet voor kwaadaardig en achterlijk doorgaan. Ik heb er eigenlijk ook geen bezwaar tegen om achterlijk te zijn. Wanneer ik een bloeiend landschap verlaat en aan de rand van een woestijn sta, heeft inderdaad wat achter mij ligt een indringende bekoring voor mij, terwijl wat mij als toekomst aangaapt, mij met angst en afschuw vervult. Ja, ik ben beslist achterlijk. Een van de felste scheldwoorden van deze tijd is reactionnair. Reactionnair is een ieder die weigert in te stemmen wanneer men goede gewoonten door slechte, fraaie voorwerpen door leelijke vervangt; wanneer men aangename, boeiende gebruiken, zonder naspeurbare reden wenscht af te schaffen, zinrijke, beproefde verhoudingen te verstoren, instellingen, rijk aan overleveringen en van erkend nut af te breken. Ik ben reactionnair. En toch ben ik van het nieuwe niet afkeerig. O, neen. Noch van wijzigingen in een bestaande toestand. Ik ben ook bereid onder bepaalde omstandigheden een grondige omwenteling te aanvaarden. Doch dit alles op één voorwaarde: dat ik voor al wat ik verwerp, afschaf of verloochen iets terugkrijg dat het verworpene in schoonheid, mogelijkheden tot geluk,
| |
| |
deugden, bruikbaarheid of andere wezenlijke waarden overtreft. Ik wil er, om met de burgerman te spreken, beter van worden. Enkele menschen zijn er in beginsel tegen het kind met het waschwater in de goot te storten, zij zijn er niet voor te vinden knollen in ontvangst te nemen als zij citroenen besteld hebben en zij trekken hun schouders op wanneer de een of andere standwerker hem wil wijsmaken dat het leven een vreugde, de wereld een eden wordt, zoodra de macht aan een bepaalde groep machtswellustelingen geschonken wordt. Wat mij tegenstaat is niet het nieuwe, noch de verandering, ik ben te zeer doordrongen van het feit dat leven een onafgebroken verandering is, maar het redeloos verheerlijken van al wat nieuw en anders is, omdat het nieuw en anders is, met andere woorden de menschonteerende domheid van hen die uit gebrek aan levenskracht een verleden dat zware eischen stelt aan geest en gemoed verwerpen om zich met gemakkelijke en goedkoope illusies te voeden.
Ik heb langzamerhand de leeftijd van de terugblik bereikt. Ik ben daar bovendien van nature sterk toe geneigd. Ik behoor tot de ongelukkige menschensoort, die het nakaarten beoefent. En ik geef een ieder de verzekering dat zich-herinneren een verdrietig bedrijf is. Is het niet ontmoedigend wanneer men, stadigaan de grens van het bestaan op aarde naderend, tot het besluit moet komen dat het aantal verbeteringen, welke men tot stand zag komen en beproeven mocht, volkomen te niet gedaan wordt door de overstelpende menigte der erbarmelijke verslechteringen? Ik houd hierbij rekening met het feit dat de mensch, altijd terughunkerende naar het Begin, zijn jeugd en de wereld van zijn jeugd verheerlijkt en daardoor vervalscht. Ik ontkom niet aan deze wet en onderwerp er mij geestdriftig aan. Doch ik bezit nog genoeg macht over mijn verbeelding om, als het moet, een nuchtere, vrijwel onpartijdige vergelijking te maken tusschen toen en nu. Vervolgens ben ik mij ervan bewust dat menschen, die onder andere omstandigheden verkeeren daardoor wellicht van opvatting met mij verschillen. Waarom niet? Ik houd er niet van mij te mengen in zaken welke mij niet aangaan. Zoo schijnt het dat de werkende stand zich een aantal voorrechten heeft weten te verwerven, welke de betrokkenen eenige voldoening schenken, zoodat deze, ofschoon
| |
| |
onvoldaan en strevende naar steeds meer macht en meer middelen, toch wel reden kan hebben op zijn manier van ‘vooruitgang’ te spreken. Wij zijn niet altijd even kieskeurig en weinig voor zelfcritiek aangelegd. Anders zou hij waarschijnlijk tot de slotsom komen dat deze ‘vooruitgang’ meer schijn dan wezen is en dat de verbeteringen zich beperken tot een klein en onbelangrijk deel van het bestaan.
Het eenige wat ik van mezelf en anderen vraag is ten slotte, dat wij niet zonder slag of stoot alles goedkeuren en trachten te verwerven wat ons, door sluwe leurders, als begeerenswaardig, onvermijdelijk of onmisbaar wordt aangepraat; dat wij dus ons critisch vernuft wakker houden, ook tegenover gebeurtenissen die zich voltrokken hebben en onherroepelijk geworden zijn. Wanneer ik dus hoor juichen over het verdwijnen van het analphabetisme of het afschaffen der slavernij, eisch ik van de juichers dat zij mij duidelijk maken, liefst zonder groote woorden, welke wezenlijke voordeden er uit deze ‘verbeteringen’ voor de betrokkenen en voor de samenleving zijn voortgevloeid. Het is onmogelijk nu de scholen af te schaffen en de slavernij weer in te stellen en wie het onmogelijke wenscht is een dwaas. Maar het is nog dwazer om van ieder oordeel afstand te doen omdat ‘er toch niets aan te veranderen valt’. Ik betreur het verplicht en algemeen onderwijs en de afschaffing der slavernij, zonder mij tegen het onherstelbare te verzetten, omdat ik tot de slotsom ben gekomen dat zij de toch al zoo geringe kansen op levensgeluk in deze wereld aanzienlijk verminderd en, erger nog, de verwarring en ellende vermeerderd hebben. Nooit is duidelijker gebleken hoe nauw belangen en idealen verbonden zijn. Toen de nijverheid in het Noorden, naijverig op de aartsvaderlijke landbouwverhoudingen in het Zuiden van de Vereenigde Staten, op gronden in werkelijkheid veeleer aan handelsbelang dan aan zedeleer ontleend, de strijd tegen ‘that peculiar institution’ aanbond en in die strijd, dank zij geldelijk overwicht en gebrek aan gewetensbezwaren, de overwinning behaalde, was het eenige gevolg daarvan het ontstaan van een zwart proletariaat, dat in menschonteerende verhoudingen moest leven, als men voordien in de oude katoenstad nooit gekend, de mogelijkheid ervan zelfs nooit vermoed had. Goed, dat is nu allemaal geschied. Maar geeft
| |
| |
mij dat juichensstof? De afschaffers der slavernij hebben een hoeveelheid armoede, ellende, verwildering en misdaad in de wereld gebracht welke ons voorstellingsvermogen te boven gaat. En niettemin wordt van mij verwacht, dat ik geen gebruik maak van het lezen dat ik in mijn jeugd geleerd heb, om de getuigenissen en bescheiden te bestudeeren, om te vernemen wat de verslagenen aan te voeren hebben, om een volledig beeld der toestanden te verkrijgen, doch dat ik zoomaar in het wilde weg meejubel over de noodlottige afloop van een burgeroorlog die een stel barbaarsche yankee-fabrikanten in de gelegenheid stelde de bekoorlijke landelijke cultuur van de Zuidelijke Staten te vernietigen, met als bijverschijnsel de ondergang van duizenden en duizenden onschuldige negers. En als men nu klaagt over het ‘americanisme’, dat inderdaad een weerzinwekkend verschijnsel is, dan vergeet men, met opzet, dat dit ‘americanisme’ alleen mogelijk gemaakt is door de ramp van Appomatox, waarbij de Amerikaansche beschaving niet geheel vernietigd, doch wel voorgoed teruggedrongen werd.
Terwijl ik dit neerschrijf, weet ik dat de neetooren mijn bedoelingen zullen miskennen en mijn woorden bewust onjuist zullen uitleggen. Ik herhaal dat ik niets ongedaan wil maken en niets terugwensch, omdat ik de onherroepelijkheid van het verleden erken en aanvaard. Ik beweer alleen, dat de meest aanvankelijke eerlijkheid ons gebiedt het vele goede van de slavernij te erkennen en vast te stellen hoe deze instelling verbonden was met een beminnelijke, rijk geschakeerde, aartsvaderlijke levensvorm. Terwijl men daarnaast zal moeten toegeven dat de afschaffing ervan pijn, honger, vernedering bracht en dat een eigenaardige cultuur vernietigd werd, zonder dat men in staat bleek er iets beters voor in de plaats te stellen. Als ik iets wensch dan is dit: dat men bij de beoordeeling van gebeurtenissen uit het verleden, eenige neiging tot onpartijdigheid toone. Dat is voldoende, want ik weet dat onpartijdigheid niet bestaat.
Bijna tot mijn uitgangspunt terugkeerende, weiger ik een lofzang te houden op een onderwijs dat geen rekening houdt met de aanleg en bestemming der kinderen en gemakshalve voor alle hetzelfde potje te vuur zet. Ik zie om mij heen, zoo duidelijk dat mijn oogen er pijn van doen, hoe
| |
| |
het lezen op de goede wijze, het aandachtige, voorzichtige, langzame, nauwkeurige lezen; het proeven, naproeven en stil genieten, nog altijd door een kleine schare beoefend wordt, doch hoe het lezen in het algemeen zijn waarde en beteekenis verloren heeft nu Jan en alleman deze vaardigheid gebruikt om zich te verdooven met stompzinnige leugenbladen, gokberichten en foreverambers. Moet ik weer juichen? Jubelen te midden van begripsverwarring, geestelijke vervuiling, oppervlakkigheid en geestelijke luiheid, in een tijd waarin men theepraatjes houdt terwijl Chopin uit een kastje rammelt, en de kans op het groote kunstwerk met de dag kleiner wordt? Het machtigste meesterstuk ooit door een mensch gemaakt, ‘Oorlog en Vrede’, ontstond in een vrijwel volkomen analphabetisch Rusland. En nu men er aldaar prat op gaat dat men iedere boerenjongen met geweld lezen en schrijven heeft bijgebracht, beschouwt men er de giftige verslaggever Ehrenburg als een kunstenaar. Ik wil niet, let wel, kwaadwillige criticus, het onderwijs afschaffen. Ik zou het alleen prettig vinden indien men zich, zij het met eenige moeite en zelfoverwinning, kon opwerken tot de erkenning dat het onderwijs niet uitsluitend zegen, doch daarbij ook veel misverstand, verwarring en eigengereidheid gebracht heeft. De oorzaak van deze onwenschelijke bijverschijnselen schuilt, als gewoonlijk, in het verlies van onderscheidingsvermogen of liever van de wil om te onderscheiden. De mensch en het geval behooren bovenal te gelden, thans is alles op de menigte en de norm gericht. In stede van kennis, smaak en inzicht bij te brengen aan hen die beschikken over de vermogens om met die elementen te werken, worden deze gaven, te vergeefs, opgesolferd aan een groot aantal sukkelaars, die in de verste verte niet vermoeden wat zij ermede kunnen aanvangen en in de meeste gevallen niet eens vagelijk beseffen waarom het te doen is. Als hij in eigen omgeving nagaat, welke noodlottige gevolgen dat
opgeschroefde geestesleven, om het niet zonder een zweem van verbittering zoo te noemen, met zich brengt, welk een verbijsterde oneindigheid van eigenwijsheid (brutaal of halfzacht), welk een hoovaardij, welk een overdaad van valsche voorstellingen en verkeerde gevolgtrekkingen; welk een ruzie, haat en teleurstelling er uit voortkomen, dan moet een mensch die het goed met de men- | |
| |
schen meent wel tersluiks, of zelfs openlijk, een traan wegpinken. Ik heb in mijn leven tallooze lieden ontmoet, verzuurd, brutaal, ijdel, vervuld van zichzelf en zichzelf ook schromelijk overschattende, nare personen zonder bekoring, die alleen zoo verworden waren omdat zij, geestelijk boven hun stand levende, hun leven vergald hebben door zich bezig te houden met aangelegenheden waar zij niet toe voorbestemd zijn. Ik heb de overtuiging dat deze menschen een waardig en gelukkig leven geleid zouden hebben, omringd van achting en de genegenheid van hun omgeving, indien zij niet bedorven waren door een onderwijs dat groen niet van rijp, kaf niet van koren kan onderscheiden. Neen, al gaat men mij ook met messen te lijf, ik blijf er bij, dat lezen en schrijven een wezenlijke weldaad is voor de zeer enkelen, een groot nut afwerpt voor vele andere, doch voor de groote meerderheid een last en het bederf van geest en gemoed beteekent.
Wanneer men op het eindexamen eener H.B.S., en ik spreek uit ervaring, jongelieden van achttien of negentien jaar ondervraagt over wat zij gelezen hebben, helaas verplicht gelezen hebben, blijkt het meerendeel niet in staat de zakelijke inhoud van een boek weer te geven op een verstandige wijze, dat wil zeggen met de juiste schakeering van licht en donker en de juiste accenten. Vrijwel niet één kan nauwkeurig en juist meedeelen wààr het in het gegeven geschrift nu eigenlijk om te doen is. En nu zwijg ik in dat verband nog van al wat er tusschen de regels en achter de zinnen te ontdekken valt. Als men de ongelukkige om een ‘oordeel’ vraagt, antwoordt hij strijk en zet: ‘Ja, mijnheer, ik vind het wel een mooi boek’. Ik ben er tot heden niet in geslaagd een aanvankelijk denkbeeld te verwerven van wat Jan en alleman onder ‘mooi’ verstaat. Alle vragen in die richting loopen uit op de afdoende verklaring: mooi is mooi. In het gunstigste geval ontdekken eenige slimme leerlingen de ‘strekking’ van het boek, dat zij noodgedwongen, gelezen hebben. De samenstelling der zoogenaamde lectuurlijst, welke aan de eindexaminatoren voorgelegd moet worden, is altijd grillig en onverantwoord. Er is nooit ‘lijn’, dat wil zeggen ‘persoonlijkheid’ in te ontdekken. Zij die na verplichte lezing een eenigszins bevredigend verslag over het gelezene kunnen uitbrengen, de dubbelzinnigheid van iedere poëtische text weten aan te dui- | |
| |
den, een zinrijke vergelijking met andere werken kunnen opstellen, blijven witte raven. En hetzelfde geldt, met alle eerbied, voor de H.H. leeraren. Ik heb heeren van onmiskenbaar goede wil over letterkunde, in het bijzonder over poëzie, hooren orakelen op een manier, die een misdadige, doch alleszins begrijpelijke neiging tot verwurging bij mij deed opkomen. Zij die per ongeluk in het letterkundig onderwijs beland zijn en niets
van letterkunde verstaan, doen er goed aan zich tot de feiten, tot titels, jaartallen en geschiedkundige gebeurtenissen te bepalen. Het is nu eenmaal niet te vermijden dat iemand tot doctor in de Nederlandsche taal en letterkunde kan promoveeren, en een leeraarspost kan bekleeden, zonder in staat te zijn één boek te lezen, zooals het gelezen behoort te worden. En als men dan telkens en telkens weer stuit op medemenschen die aanzienlijke betrekkingen bekleeden, zonder dat zij lezen en schrijven kunnen, dat is te zeggen met begrip lezen en nauwkeurig en geschakeerd schrijven, is het toch een doodgewone zaak wanneer de gedachte zich opdringt: Waarom zooveel tijd en geld verspild om deze mannen op te leiden tot een taak die eigenlijk boven hun bereik ligt en die zij dus slecht volbrengen, in plaats van hen ver te houden van het gedrukte en geschreven woord en hen op te leiden tot volleerde ijverige, en dus verdienstelijke schoenlappers? De wereld gaat ten onder door het gebrek aan bekwame handwerkers en het te veel aan onbekwame intellectueelen, die nu juist alles behalve intellectueel zijn en het zich alleen verbeelden.
Ik verzoek dikwijls belangstellende leeken mij de indrukken mede te deelen, welke zij ontvingen van een boek waar zij hoog van opgeven. En vrijwel nooit ontvang ik een antwoord dat mij de zekerheid geeft van innige verhouding tusschen lezer en het gelezene. De normale onbenulligheden ter zijde latende, verneem ik waardeeringen of opvattingen, welke slechts in een verwijderd verband met het boek staan en in geen enkel met de innerlijke beteekenis en de waarde ervan. Het karakter van de heldin wordt geprezen of gelaakt, de feitelijke juistheid der beschrijvingen wordt aan eigen ervaringen getoetst.
Wanneer frik of kwast op hooge toon beweert dat een geschrift, niet voor hem bestemd en ietwat anders dan hij ge- | |
| |
woonlijk onder de oogen krijgt, onbegrijpelijk is en aldus zijn vermogen tot opnemen en verwerpen tot voorbeeld en maatstaf verheft, bestaat er geen macht ter wereld, welke hem uit zijn waan en eigenwaan kan verlossen door hem, rustig en vriendelijk, bij te brengen dat het onbegrip alleen voortspruit uit het feit dat hij, na vele scholen doorloopen en vele getuigschriften verzameld te hebben, niet lezen en schrijven kan. Het is een algemeene dwaling dat, dank zij de leerplicht een ieder de kunst van lezen en schrijven verstaat. Ik hou vol, dat bijna niemand die beoefent en beoefenen kan, en dat het aantal der ingewijden in de loop der jaren eer geslonken dan uitgedeid is. Het analphabetisme is sterk toegenomen, met dien verstande dat de vroegere analphabeten zich bewust waren van hun staat en er zich geen zorg over maakten, daar zij die, terecht, als natuurlijk beschouwden; terwijl de moderne analphabeten zich verbeelden dat zij het niet zijn en, in hun krompraat, prat gaan op hun onwezenlijke volzinnen, gesproken en geschreven, en op hun nog veel onwezenlijker belezenheid.
Tot de afschuwelijkste welmeenenden behooren de lieden die, met een aanmoedigende glimlach-van-begrijpen, een poging wagen om te sussen: ‘ik weet wel beter, dat méén je niet, dat zijn grapjes, ha, ha, een beetje overdrijving zoo nu en dan is wel pittig...’ Voor deze wil ik, een oogenblik de toon van speelschheid prijsgevend, thans nadrukkelijk en bijna plechtig verklaren, dat ik ‘hét’ wel meen, doch dat zij blijkbaar niet in staat zijn om ‘het’ en wat niet ‘het’ is, uit elkaar te houden.
Ik heb mijn leven lang gesukkeld met slechte lezers, vluchtige lezers, halve lezers, kwaadwillige lezers, uitgedoofde, verstopte, achterdochtige lezers en bovenal met lezers die niet lezen wat werkelijk gedrukt staat, doch wat er, naar hun smaak of opvatting, gedrukt moest staan. Natuurlijk meen ik het, ik meen het ontzettend. Het is de taak der lezers om op een regenachtige Zondagmiddag uit te zoeken wat ‘het’ is en waar ‘het’ zich verscholen heeft. Ik kan mijn goede vrienden, die voor mijn bestwil aannemen, dat ik al wat hun buitensporig lijkt, niet meenen kàn, in gemoede mededeelen dat er op de wereld geen schrijver bestaat die ‘het’, dat wil zeggen: al waar het in zijn schrijven om te doen is, niet meent.
| |
| |
Want in dat geval zou hij zijn persoonlijkheid verloochenen, zijn bestaansrecht ontkennen en verraad plegen aan de kunst die hij dient. Ik heb ‘het’ in mijn leven juist zoo verschrikkelijk erg gemeend, dat ik er bang voor werd en mijn angst in grapjes verborg. En waarom zou ik mij anders zoo dikwijls echt kwaad gemaakt hebben? Wanneer personen die ik verafschuw en onwaardig keur aan ‘het’ met hun kleverige vingers gaan peuteren, raak ik zeer ontstemd: ik kàn het niet laten beduimelen!
En zoo ontstaan nu legenden. Ik ben een veranderlijk man. Ik heb de lijfspreuk van Benjamin Constant gestolen en tot de mijne gemaakt: ‘Sola inconstantia constans’. De smalers begrijpen ook deze text niet: veranderlijk is het eenige middel om zichzelf te blijven. Wanneer ik een boek tien jaar geleden bewonderd heb, nu na herlezing verwerp, ben niet ik, doch is, door de inwerking van de tijd, het boek veranderd. Wie kent niet het verhaal van de vrouw die toen zij een vroegere vriend zag langskomen, zeide: ‘ééns ben ik dol op hem geweest, nù kan ik hem niet meer zien, wat zijn mannen toch veranderlijk.’ Maar geheel afgescheiden van het feit dat ik altijd ik blijf en dat dus alleen de verhouding der verschijnselen tot dat ik aan verandering onderhevig is, ben ik ook in de allergewoonste zin des woords weinig gewijzigd. Ik heb er onder hen die ik in mijn omgeving heb zien opgroeien weinig ontdekt, die zichzelf zoo gelijk gebleven zijn als ik. Ik lees wel eens iets over de ‘aesthetische’ periode waarin mijn eerste proeven ontstonden en zulks in tegenstelling met mijn latere aard, die niet meer ‘aesthetisch’ gevonden wordt. Ik wil wel in vertrouwen mededeelen, dat ik op mijn zestigste eer meer dan minder aesthetisch ben, dan op mijn zestiende, alleen wat banger om in de gaten te loopen. In mijn jeugd verfoeide ik de menigte en nu verafschuw ik haar. De enkele oogenblikken waarin de menigte een indruk op mij maakte, verafschuwde ik haar, juist daarom, meer dan ooit. Toen ik een jongeling was ben ik tot de slotsom gekomen dat wat men leven noemt in brute toestand weinig aantrekkelijks biedt en alléén in het kunstwerk zuiver en duurzaam tot uiting komt. Niets heeft belang wat niet door menschenhanden gevormd is. Ik heb dus het schilderij boven de natuur, het gedicht boven het gevoel, de roman boven de
| |
| |
gebeurtenis gesteld en ik doe dat nog. Mijn ingeschapen walging van politiek, mijn wantrouwen in zieleherders en zendelingen en andere leurders, zijn er niet minder op geworden. En mijn ervaring heeft mij slechts bevestigd in deze oorspronkelijke opvatting dat het verschijnsel leven een vergissing is, met heel veel onaangename uitvloeisels. En toen ik jong was verwonderde ik mij over mijn verwanten en kameraden, die zulke vreemde boeken en zoo averechts lazen, die ongaarne lazen en eigenlijk ook niet lezen konden. Welnu, ook thans doe ik dat in niet mindere mate. Ik ben, veranderend iedere dag, ieder uur, een rots van standvastigheid in een samenleving die in ontbinding verkeert, in een wereld die verschrompelt en in een atmosfeer bezoedeld door de duizend en nog eens duizend uitzendstations, die het vuil onstoffelijk gemaakt hebben om er met te grooter zekerheid ons bestaan mede te vergiftigen.
JAN GRESHOFF.
|
|