| |
| |
| |
Zoek de mens
Zoek zelfs hier de mens!...
‘Een Vlaamse renaissance veronderstelt een Vlaamse politiek.
En nu is, als Carl Schmitt gelijk heeft, de eerste eis, waaraan een doeltreffende Vlaamse politiek moet voldoen, dat zij boven en buiten de politiek haar steunpunt vindt. Zij moet, om sterke partijen te kunnen voortbrengen, in haar ziel onpartijdig wezen. Zij moet rusten op wat het Vlaamse volk verenigt, voordat zij wagen kan zich bezig te houden met wat kan leiden tot verdeeldheid. Hier moet een groot werk verricht worden. Alle grote werken beantwoorden aan paradoxale wetten. Men kan de kansen van het Vlaamse volk verspelen door ontijdig te veel te eisen. Eerst de grondslag. Eerst terug naar de bronnen van de Vlaamse volkskracht. Eerst het geloof. Eerst de strijd tegen het ongeloof. Eerst aan de Vlaamse geloofsafvalligen en de kleine, maar nog steeds groeiende generatie van Vlaamse heidenen duidelijk maken dat zij de verkeerde weg gekozen hebben. Eerst de import aan Noordnederlands godloos humanisme, dat in Vlaanderen door de mannen van het grote woord te luidruchtig wordt welkom geheten, de deur wijzen. Eerst aan het licht brengen dat men de Vlaamse zaak geen slechtere dienst had kunnen bewijzen dan door de oprichting van het Nieuw Vlaams Tijdschrift.’
Prof. Dr. J.H. Creyghton S.J. in De Linie van Amsterdam.
| |
Verdediging van de Vlaamse beweging
In een van de jongste nummers van het tijdschrift Debat is een bijdrage van de heer A. Gerlo verschenen over ‘De Vlaamse Beweging gisteren en vandaag’, en daarin komen een paar uitlatingen voor, die w7ij niet stilzwijgend kunnen voorbijgaan.
Reeds in het begin van zijn artikel meent dr. Gerlo te mogen vaststellen, dat de Vlaamse Beweging, oorspronkelijk een democratische vrijheidsbeweging, ‘haast volledig’ (wij cursiveren) ‘in fascis- | |
| |
tisch en vreemd vaarwater was terechtgekomen’ - en hij spreekt daarmee een beschuldiging uit zo zwaar en zo zwart, dat zij ieder van ons tot in ons binnenste moet treffen. Het is als een echo van sommige aantijgingen op het eerste Waalse dronkemanscongres te Luik - en als verblinde, verhitte schreeuwlelijkerds van Waalse haantjes ons schelden en lasteren, dan kunnen wij dat misschien misprijzend naast ons leggen, dan kunnen wij desnoods nog een paar verzachtende omstandigheden laten gelden; maar als het van een Vlaming zelf komt, dan wordt dat ineens heel wat erger, dan wordt het zonder meer onaannemelijk. Wij zouden voor de heer Gerlo willen hopen, dat deze woorden hem in een onbewaakt ogenblik zijn ontsnapt, al is het een bedenkelijk feit, dat zijn studie in een prijsvraag van het tijdschrift Debat door de redactie werd bekroond en thans zonder enig voorbehoud verschenen is.
Hoe dan ook, deze identificatie van de Vlaamse Beweging (‘haast volledig’) met het Vlaamse fascisme moeten wij, als lasterlijk, verwerpen. Op geen enkel ogenblik, vóór de oorlog niet en ook onder de bezetting niet, is het Vlaams nationalisme iets méér geweest dan een minderheid in het Vlaamse volk. Zelfs in die troebele zomer van verslagenheid in 1940, is de poging van het V.N.V. om een grote ‘eenheidsbeweging’ in het leven te roepen op een prachtige wijze jammerlijk mislukt. Buiten de kringen van het Vlaamse nationalisme heeft het verraad de rangen van de Vlaamse Beweging weinig of niet kunnen aantasten, maar wel hebben vele beproefde flaminganten een eerste-rangsrol in de weerstand gespeeld.
Neen, de collaboratie met het fascisme is geen Vlaams en ook geen flamingantisch verschijnsel geweest. Het is de vraag, in hoeverre de Vlaamse nationalisten nog eigenlijke ‘flaminganten’ waren; in allen gevalle werden hun flamingantische motieven gedurig door andere, sociaal-reactionnaire tendenzen gekruist en in de tragische ontwikkeling van dat Vlaamse nationalisme naar het verraad toe zijn het vooral deze sociaal-reactionnaire machten, die, hier gelijk overal elders in Europa, de doorslag hebben gegeven. Maar de overgrote meerderheid van de eigenlijke flaminganten zijn met zuivere handen uit de beproeving gekomen.
| |
De vervlaamsing van ons onderwijs en de studie van het Frans
In zijn verdere critiek op fouten en misstanden in de tegenwoordige Vlaamse Beweging brengt dr. Gerlo ook de vervlaamsing van ons middelbaar onderwijs ter sprake en heft hij, op zijn beurt, een jeremiade aan op de inderdaad onvoldoende resultaten van het onderwijs in het Frans.
Nu weet ik niet goed, of ik dr. Gerlo wrel goed begrijp, maar ik vrees dat hij zich tegenspreekt. Aan de ene kant schrijft hij nl.: ‘Het is duidelijk dat er geen sprake kan zijn van een nieuwe regeling die ook maar in iets onze zo moeizaam verwonen rechten zou aantasten’. - Daartegenover breekt hij dan elders plotseling verontwaardigd los:
| |
| |
‘De Vlaamse ouders hebben er genoeg van bedrogen te worden. Zij moeten diegenen verantwoordelijk stellen die de Franshaterij tot het hoogste goed hebben verheven, samen met die onderwijsministers of bureaucraten die aan deze drukking hebben toegegeven’.
Ik zeg: daartegenover, want ik vrees dat velen deze twee citaten inderdaad als een tegenspraak tegenover elkaar zullen stellen. De Vlaamse ouders worden bedrogen - door wie dan anders dan door de wet, d.i. de wet van 1932? En als de wet de ouders bedriegt, zou die wet dan soms niet moeten afgeschaft of althans gewijzigd worden? En hoe moeten wij dat dan samenrijmen met de andere uitspraak, dat onze moeizaam verworven rechten niet mogen aangetast worden?
Aangezien de heer Gerlo mij de eer aandoet mij even te citeren en met mij akkoord te gaan, acht ik het wenselijk in deze zaken geen misverstand te laten ontstaan. En ten allereerste dan, tegenover de maneuvers, die van franskiljonse zijde en zelfs door de Franstalige Cultuurraad tegen de onderwijswet van 1932 speciaal worden op touw gezet, is het inderdaad voor ons allen een feit, waarover wij zelfs niet meer willen praten, dat er van onze rechten geen duimbreeds wordt afgestaan. Dat wordt nooit een basis voor onderhandelingen. Wij, Vlamingen, hebben in dat opzicht geen enkele concessie te doen.
In dit curieuze landje dat België heet, werd het probleem van de tweede taal altijd weer vertroebeld, in hoofdzaak door twee factoren. Het opbod met het onderwijs in het Frans werd een van de vele oneerlijke en verderfelijke concurrentie-middelen in de strijd tussen officieel en vrij onderwijs - oneerlijk, en verderfelijk voor de kwaliteit zelf. Daar kwam ten tweede dan nog bij, dat een verblind franskiljonisme de verspreiding van het Frans (van wat voor een Frans, och arme!) met alle dwaze middelen eens in de hand heeft gewerkt en desnoods heeft opgedrongen - niet met positieve culturele bedoelingen, maar in de dienst van een negatieve politiek van denationalisatie. Dat is dan ook een van de ergste verwijten, die wij tegen dat franskiljonisme hebben in te brengen. Nooit hebben de flaminganten van mijn soort - en in dit tijdschrift mag ik wel zeggen: van onze soort - zich tegen de studie van het Frans verzet; wel tegen de politieke bedoelingen van het franskiljonisme en tegen de gevaren van een zekere soort van tweetaligheid voor onze eigen cultuur.
Inderdaad, wanneer de mening wordt vooruitgezet, dat België er alle belang bij heeft als een zo groot mogelijk aantal inwoners de beide landstalen kent, dan moeten wij daaraan toch onmiddellijk een correctief van het hoogste belang toevoegen, en wel: dat deze tweetaligheid in geen geval de gaafheid van de twee nationale culturen mag aantasten. Ook dit is landsbelang, Belgisch belang van de allerhoogste soort. Een taal is nog wat anders en meer dan een dagelijks omgangsmiddel; zij is daarenboven cultuurinstrument, het cultuurinstrument bij uitnemendheid. De ervaring in grensgebieden en het treurige voorbeeld van de families Beulemans en Kaekebroeck hebben afdoende aangetoond, dat er in tweetaligheid ook ernstige gevaren schuilen. Als men dus de onvermijdelijkheid van een zekere twee- | |
| |
taligheid in de Belgische Staat aanvaardt, moet men bij de verwezenlijking met de meeste omzichtigheid te werk gaan. Men zal een politiek van de tweede taal voeren, waarbij de gevaren van de tweetaligheid zoveel mogelijk opgevangen worden. Dat nu is in België
helaas niet gebeurd.
Wij kunnen het niet genoeg herhalen, al klinkt het als een waarheid gelijk een koe: het probleem van de studie der vreemde talen is geen politiek, maar een pedagogisch vraagstuk. Daarbij mag dan nooit uit het oog worden verloren, dat de allerbeste basis voor de studie van een tweede taal de zuivere kennis van de moedertaal is.
Het is hier niet de plaats om nader in te gaan op dat pedagogisch probleem, maar er moet ons toch nog iets van het hart. De heer Gerlo vindt, dat als de Walen geen ‘Vlaams’ willen leren, dat ten slotte hun zaak is. Ik zou willen antwoorden: toch niet helemaal, ook in de Belgische huishouding kan de liefde niet uitsluitend van één kant komen. Zeker, in algemene regel is het voor een Waal niet zo belangrijk om Nederlands te leren als voor een Vlaming om Frans te studeren; maar voor Walen die in het openbare leven van dit land een leidende rol willen spelen, moeten wij het als hun nationale plicht beschouwen, dat zij een passieve kennis van het Nederlands verwerven. Het kan niet blijven duren, dat wij, Vlamingen, met onze kennis van de beide talen, op gemeenschappelijke Vlaams-Waalse vergaderingen bij slot van rekening de minderen zijn, omdat wij het Frans toch nooit met de vanzelfsprekendheid van de Walen zullen hanteren. Het zal een gezonde democratische toestand zijn, indien ieder van ons in zijn eigen taal kan spreken met de zekerheid, dat men hem aan de overkant begrijpt. Wij willen in ieder opzicht volwaardige burgers zijn.
A.M.
| |
Waarom schrijven?
Al wat gij mij zeggen kunt weet ik, is reeds dikwijls gezegd en nu en dan beter, maar gij hebt drie redenen om desondanks niet te zwijgen.
Even goed of minder goed, gij zegt het anders en dus nieuw.
Gij verleent het de waarde welke ik toeken aan uw verstand en rechtzinnigheid. Ik weet dat het leven schoon is, maar het is voor mij waardevol te vernemen dat gij ook zoo denkt.
Cultuur is: dingen die wij latent weten present stellen voor den geest. Daarom komt de vraag of gij moet spreken niet in aanmerking, maar komt het er wel op aan wat gij zegt. Leid mij niet af met uw tandpijn, maar doe mij de mijne vergeten.
G.W.
| |
Ondank is 's werelds loon
Na de bevrijding werd de bekende Fransche dramaturg en acteur Sacha Guitry gedurende enkele maanden achter slot en grendel gezet en aan een langdurig gerechterlijk onderzoek onderworpen. Hij zou echter een non-lieu bekomen en het lange, sarkastische en vaak spiritueele pleidooi dat de geroutineerde comédien niet de gelegenheid
| |
| |
kreeg voor het parterre van de volksrechtbank te acteeren, liet hij thans onder den titel Quatre ans d'occupations verschijnen. Het is een massief boek, verlucht met talrijke photocopies: bewijsmateriaal dat inderdaad schijnt uit te maken dat Guitry beslist niet nazi- of Duitschgezind was. Wat de beschuldiging van Pétainisme betreft, antwoordt de belanghebbende heel gevat: ‘Hoe zou ik kunnen sympathie gevoeld hebben voor een regime dat zich permitteerde Molière te censureeren en er zelfs aan dacht de echtscheiding af te schaffen!...’
Sacha Guitry geeft echter grif toe dat hij op soirées verschenen is, waar ook hooge Duitsche personaliteiten, o.m. Goering, aanwezig waren. Hij gebruikte deze sociale relaties met den bezetter om talrijke Joodsche en andere landgenooten uit den nood te helpen. Hetgeen hij b.v. deed voor den vervolgden, zoo sympathieken schrijver Tristan Bernard, getuigt van zijn goed hart en van een voorbeeldige collegialiteit. Met een sarkastische verbittering stelt Guitry echter vast dat de meesten onder hen, die hij van het concentratiekamp of zelfs de gaskamer redde, weinig bereidvaardigheid betoonden om, op hun beurt, hun beschermengel te helpen, wanneer deze zelve in moeilijkheden geraakte. Zeer stichtelijk is volgend geval: Sacha Guitry had van de Duitschers de invrijheidstelling van elf Fransche jongelieden verkregen. Een onder hen kwam hem in Oktober 1946 opzoeken:
‘Prenant enfin sa lâcheté à deux mains il m'adressa la prière suivante: Monsieur Guitry, si vous pouviez ne pas dire que c'est vous qui m'avez fait libérer... paree que ça me fait du tort!...’
Sacha's verontwaardiging is begrijpelijk; zijn verbazing is het echter minder. Inderdaad, de auteur van Mon père avait raison... heeft een leeftijd bereikt, waarop men zich om niets meer pleegt te verwonderen. Daarenboven kent de dramaturg zeker wel zijn klassieke auteurs. Hij had zich Labiche kunnen herinneren, die in zijn leuke Le Voyage de Monsieur Perrichon de psychologische wet illustreerde dat een weldoener zich veeleer aan den wrok dan aan de erkentelijkheid van zijn protégé moet verwachten.
Ook lijkt Sacha Guitry's avontuur ons reeds geprefigureerd in Boule de Suif, Maupassant's meesterlijke novelle uit het jaar 1871. Een Pruisische etappenkommandant laat de diligentie van Le Hâvre ophouden, zoolang een der reizigsters hem niet de complaisance wil betoonen, die zij beroepshalve anders reserveert aan hen, die hun hulde met klinkende argumenten staven. De verontwaardigde patriotische Boule de Suif weigert aanvankelijk de Teutoonsche caprice te voldoen, maar, het lange wachten beu, dringen de reisgezellen aan opdat zij hen uit den nood zou helpen. Eens dat zulks geschied is en de postkoets weer aan het rollen gaat, behandelen de ondankbaren haar als een schurftig schaap. Zeker, Guitry's ‘complaisances’ voor den bezetter waren van een heel anderen aard, maar hun gelijkaardige moreele, ontgoochelende ervaringen tooien, dunkt me, beide helden met een sympathieken luister - al dient deze daarom nog niet de schittering der martelaarskroon te bezitten...
R.B.
| |
| |
| |
Voor de hervormers van het onderwijs
Gij levert een heldhaftigen strijd, want gij zult met ontzaglijke moeite zeer weinig bereiken, steeds gehoond en beschimpt worden en enorm ten achter blijven bij uw taak.
Wat gij bestrijdt is een stelsel uit den tijd toen de kennis van oude talen en van de mythologie ongeveer de eenige geleerdheid uitmaakten. Sedertdien hebben de philologieën van diversen aard een importantie aangenomen die van dag tot dag krankzinniger wordt in het licht van den vooruitgang der positieve wetenschap. Ook uw ijver voor de moderne talen zal zeer spoedig ouderwetsch zijn. De talen zijn doodgewoon middelen, instrumenten.
Wat den mensch metaphysisch, psychologisch en sociaal vormt en verheft is de kennis van den mensch en van de overige natuur. Gij zijt verplicht u moe en dood te vechten om een uur per week af te pitsen van humbug die geen vijf minuten waard is, gij wordt daarvoor als kaffers uitgescholden door plechtigdoeners en wat gij zoudt moeten doen, maar niet kunt doen, is een onderwijsprogramma opstellen alsof er tevoren nooit een had bestaan. Het geestelijk bezit van de wereld waarin gij de jeugd moet onderrichten, verschilt van dat der wereld waaruit gij de paedagogie moet overnemen veel meer dan onze aarde van de maan. En gij kunt de doode zielen daar niet van overtuigen. Eerbiedig buig ik voor uw hopeloozen strijd.
G.W.
| |
Twee maten, een gewicht
Is Jupiter liefde, en Juno evolutie? Alles bij elkaar blijken ze hopeloos evenwichtig. God bezielde de wijzen, maar de Natuur schonk de dwazen zoveel brutale kracht, dat naarmate de ene bouwt, de andere 't weer aan stukken houwt.
Is, voor Zeus-zèlf, dit eeuwige zweven
misschien een kwestie van dood of leven?...
| |
Nogmaals de sigaret
Ik geloof dat het Van Aken was, die eens de sigaret (in de literatuur) heeft verdedigd tegen Herreman (Vl. Gid, 1946?). Boon zou dat ook eens moeten doen; en ik zie het er al staan: vivan de sigaret niet voor de sigaret maar voor de stank van paardestront en wijwater van 100 jaar Vlaamse boerebedriegersletterkunde die zij bestrijdt en of boontje rookt of niet gaat hem alleen aan maar van de sigaret die ook stinkt zegt hij ze stinkt ten minste al een beetje voorsteeds!...
Persoonlijk heb ik daar alleen nog de magisch-realistische overweging aan toe te voegen, dat je bekoorlijkheid van de mooiste vrouw ondergraven kunt door stelselmatig de aandacht te vestigen op een detail, bv. de huidstippeltjes op haar neuspunt. Die zijn in elk gelaat en dergelijke physio-psychomachische punten kan men wel in ieder werk ontdekken, bv. het aantal sigaretten dat de held rookt of het aantal borrels dat hij drinkt. Wanneer je die luidop gaat turven, zal ieder het vast op de zenuwen krijgen. Het gewoonste detail, uit zijn verband gerukt, werkt altijd vernietigend op het geheel.
| |
| |
| |
De klassenstrijd, vereeuwd en eeuwig?
De vergissing van het socialisme - onvermijdelijk zoals elk idealime een kleinigheid nààst de werkelijkheid van de mens gaat, en schoon gelijk iedere tragedie - was te menen dat van de twee klassen de eerste het kwaad, en de tweede het goed belichaamden. Het is bekend hoe precies uit de eerste zonen zijn geboren, die de vaders zijn geweest van de ontvoogding der tweede. En het wordt elke dag iets duidelijker dat de ontvoogden veelal slechts bourgeois-in-hope waren. De strijd, ofschoon verjaard, duurt voort, niet zozeer meer voor een klasse tegen een andere, maar tussen twee bewegingen die thans het geheel der gemeenschap realistisch-idealistisch, of andersom, willen ordenen: communisten op kapitalistische wijs, en kapitalisten op communistische wijs. Waar is het eind, o Kropotkin, prinselijk anarchist?
| |
Franzoesisch ohne traenen
Ik luister naar de radio: Ravel's ‘Pavane pour une Infante défunte’. En weer huiver ik van verrukking: welk een jubelend verdriet! Want, ook dood, heet en is het wel steeds: vooreerst ‘In-fante’, en slechts bijkomstig ‘défunte’. Daar waar een Duitser daarvan zou gemaakt hebben ‘Die verstorbene Pinzessin’. In het Frans danst het heerlijke kind van eeuwigheid tot amen, terwijl de Teutoonse lijkwa tot haar schim verplettert. Vandaar het Germaanse verdriet en de Latijnse vreugde: Schopenhauer beweent accidenten, Descartes viert de essentie.
| |
Lof der lichtheid
‘Le style c'est l'homme’. En stijl is meer een kwestie van voegwoorden dan van substantieven. Ieder die een beetje, of veel, en ook in 't wild, heeft geleerd, kan die bouwstenen optassen, die zelfstandige naamwoorden heten. Terwijl de conjunctiën de metselkalk leveren, waarmee die eenheden tot veelheden aan elkaar worden gesloten. Pas uit hun kun je aflezen, of de eigenaar der stenen ook een bouwer is, en van welke qualificering. Zeer lief zijn mij daarom de teksten, waarin ik vaak ‘ofschoon’, ‘alhoewel’, ‘niettegenstaande’ en andere restrictieve synoniemen ontmoet. Want die zulk een stijl schrijft is een aspirant, die kans heeft eens een hemels bouwmeester te worden. Door die restricties ontneemt hij telkens zijn stenen het grootste gedeelte van hun aardse gewicht. Er blijven alleen nuances, waarmee hij licht als kant de hoogte in bouwt. Zo licht, dat het hem misschien eens moge lukken, aan de wet der zwaartekracht te ontsnappen.
J.D.
| |
Patriotisme en wellevendheid
In zijn reeds vermelde Quatre Ans d'occupations, geeft Sacha Guitry toe: ‘Men kan mij in werkelijkheid slechts één verwijt doen: t.w. dat ik ook tegenover den bezetter beleefd ben gebleven’. Maar
| |
| |
voegt hij er aan toe: ‘Zoo men mij moest verwijten dat ik het voorbeeld heb gegeven dezer courtoisie, dan stel ik toch vast dat niemand ons het voorbeeld gaf der onbeschoftheid. Wie onder u zag, gedurende deze vier jaren, de Franschen op straat oorvegen uitdeelen aan voorbijwandelende Duitschers, of hen voor schurk uitmaken, of hen een beentje lichten, of eenvoudig maar het woord toeroepen dat Cambronne in de literatuur heeft ingevoerd?...’
Er is iets aanvaardbaars in deze argumentatie; al kan men tegenwerpen dat er in Frankrijk wel degelijk ook een andere verhouding tot de Duitschers heeft bestaan, namelijk deze van den Weerstand, die ontelbare malen den invaller, niet alleen één, maar twee beentjes mitsgaders de heele body lichtte.
Tegenover den bezetter proneert Guitry zoodus een soort civilité puérile et honnête. Maar was het pueriel of eerlijk hem aan huis te ontvangen? Hierop luidt zijn verweer: ‘Vous savez aussi bien que moi qu'on ne peut pas refuser sa porte à des gens qui se sont arrogé le droit de la forcer’. De formuleering is meer ingenieus dan overtuigend.
Ten slotte bewijst Sacha Guitry met behulp van een fraaie anecdote, hoe het mogelijk was in beleefde termen aan den bezetter enkele treffende waarheden te zeggen.
Een elegante en gevoelige Parijsche dame ontmoette op zekeren dag, in Augustus 1942, ten huize van vrienden, een Duitschen officier, die, verre van grof te zijn, nochtans de vergissing beging met al te veel nadruk de schoonheid van Parijs op te hemelen.
- O mijnheer, zegde hem de jonge dame, spreek toch niet over Parijs! Wat u thans ziet is niet Parijs!...
- Maar mevrouw, zooals het is, vind ik Parijs overheerlijk!
- Maar neen, ik verzeker u, op dit oogenblik kunt gij u niet de juiste voorstelling van onze stad maken... Wel, ziet u, het is vrij eenvoudig... Wanneer ge vertrokken zult zijn, - kom dan weer terug!...
Na een zoo snedig als authentiek antwoord - het pittigste gezegde, verklaart Guitry, dat in die vier jaren door een Franschen mond rechtstreeks tot een Duitscher werd gericht - besluit de Franschman gewoonlijk met een: ‘Cela ne s'invente pas...’
Zoo ik deze anecdote met zooveel gretig welgevallen aanhaal is het, omdat ik hiervoor een persoonlijke reden heb. Deze spiritueele Parisienne vertoont, dunkt me, een treffende moreele verwantschap met de Vlaamsche vrouw die mij boven de doopvont hield en die, zoals de lezer van het in het N.V.T. verschenen verhaal ‘Juliette of de gevolgen van een Flandricisme’ zich misschien zal herinneren, den Duitschen divisiecommandant toewenschte: dat hij zoo spoedig mogelijk zijn Heimat mocht weerzien. ‘Ihre Verwandten werden sich freuen, und wir werden uns auch freuen...’
Ik beroem mij niet op dit voorval, dat waarachtig niet uit mijn verbeelding is geboren. Ook in dit geval kan ik u verzekeren: ‘Cela ne s'invente pas!...’
R.B.
| |
| |
| |
Het gevaar van de intelligentie
‘Les intellectuels voilà le danger!’ zeiden onze officiertjes. Voor de weldenkenden is de intelligentie het gevaar. Zij betreuren diep dat het verstand altijd sceptisch is en kunnen er niet over uitgezucht komen dat de scherpe geest haast altijd negatief is.
Ik beeld mij niet in hen te bekeeren, maar ik kan ook niet verhelpen dat zij zich vergissen en dat het intellect bij definitie, van natuur alles behalve sceptisch is. Van natuur is het intellect nieuws-en weetgierig en niets anders, het wordt slechts secptisch bij onvermijdelijk accident.
De verstandige zuigeling wordt in luiers, windels en de overtuigingen van zijn ouders, omgeving, land en werelddeel gewikkeld. Wanneer hij eenmaal zelf begint te oordelen, hetgeen de brave ezels zorgvuldig nalaten, moet hij noodgedwongen eerst en vooral afrekenen met wat hem is opgesolferd.
Het is misschien droevig maar het is in elk geval een feit, dat de vooruitgang van de cultuur grootendeels bestaat in het afbreken van de geestelijke bouwsels van het verleden en dat de ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid voor een even ruim deel neerkomt op de ontwarring van begrippen, waarin zij te goeder trouw werd verstrikt. Dat bewijzen frappant de intellecten die het Europeesch geestesleven hebben beheerscht in de laatste drie eeuwen. Jean Jacques en Kant waren kinderen uit vrome protestantsche kleinburgersgezinnen, Voltaire was een leerling der Jezuieten en Nietzsche de zoon van een dominee. Allemaal negatieve geesten dus en dus gevaarlijk voor de weldenkenden, maar zij hebben toevallig een nieuwe meta-physica gegrondvest, de maatschappij omgevormd en een nieuw menschentype gestalte gegeven.
| |
Voortplanting
Ik ben een vurig voorstander van talrijke gezinnen voor mij zelf en voor al de geestverwanten die mijn axioma aankleven: hoe meer kinderen hoe meer levensgeluk, maar ik vraag mij af, waar toch het verstand is van de celibatairs die bij hoog en laag volhouden dat de ouders zelf niet mogen beslissen hoeveel kinderen zij zullen hebben.
Indien alle gehuwde vrouwen de acht kinderen baren die zij gemiddeld op de wereld schijnen te kunnen brengen, blijven ons nog drie oplossingen over: ofwel regelmatig pest en cholera zaaien, ofwel regelmatig oorlogen, ofwel regelmatig de bevolkingsoverschotten naar de maan schieten.
Ik ken zeer goed al de argumenten van de celibatairs. Er zijn nog veel onbewoonde gebieden, nog veel ongebruikte productiemiddelen, woestijnen die kunnen vruchtbaar gemaakt worden, velden die kunnen verwrarmd en verlicht worden zoodat zij drie oogsten per jaar opleveren. Men kan vruchten winnen in water gevoed met chemische stoffen. Er is nog veel meer te vinden.
Altijd echter blijft het feit bestaan, dat de bevolking van Europa in een eeuw en die van de wereld in twee eeuwen verdriedubbeld is
| |
| |
en dat een menschheid die zich onbeperkt voortplant in afzienbaren tijd de aarde zoo dicht moet bevolken dat er geen plaats meer is om te zitten.
Houdt dan toch eindelijk op met den rimram.
G.W.
| |
Verloren literatuur
Wat mij het meest zou verdrieten, moest ik letterkundige zijn, ware het feit dat ik alles zou moeten verzwijgen dat mij vermeldenswaard lijkt. Het hoofddoel van elke opvoeding is: van ons allemaal volgzame leden te maken van een bepaalde sociale organisatie - welke deze ook moge wezen. Zij kan dit doel slechts bereiken door ons in ruime mate tot perfecte onnozelaards te styleren. Dit is een nadeel dat men noodgedwongen in koop moet nemen, wil men ueberhaupt enige sociale ordening vestigen. Jammer genoeg slaagt de opvoeding maar al te goed in haar opzet. Slechts enkele individuen, van al te grove faktuur om ‘gepolijst’ te kunnen worden, gedragen zich in het leven op een zeer asociale, maar - daar waar hun eigen belangen op het spel staan - niettemin zeer intelligente wijze. Men kan ook zeggen dat de opvoeding vaak ook verantwoordelijk is voor de volledige teleurgang van de nuttigste en diepzinnigste elementen in de schrifturen van enkele grote genieën, die voldoende naïef waren om zich in volledige oprechtheid aan het gemeen te openbaren.
De beschaving assimileert en integreert enkel datgene dat zij zelve verwekt heeft, of dat met haar, naar den bloede, verwant is. Zulk resultaat is trouwens reeds heel mooi. Moeilijke levensomstandigheden genoodzaken ons soms uit de rangen der welopgevoede kudde te ontsnappen. Dan pas ontdekt men het grote verschil tussen het publieke weten en de persoonlijke kennis. En dan is men zeer geneigd het Chinese spreekwoord geloof te schenken: ‘Wie spreekt, weet niet; wie weet, spreekt niet...’. Men zou er kunnen bijvoegen: ‘Naar wat al te nuttig is, wordt niet geluisterd.’ Ten slotte: literatuur is niet wat geschreven, maar wel wat gelezen wordt.
Voltaire begreep dit heel goed. Hij waakte er zorgvuldig op niets te verklappen van wat hij wist over zekere aangelegenheden, waarin hij onbetwistbaar zijn genialiteit betuigde; ik bedoel: de zaken, die een latere eeuw ‘business’ zou noemen. Balzac, die op dit gebied van zijn volslagen onkunde talrijke blijken gaf, houdt daarentegen niet op erover te praten. Zeker waardeer ik Voltaire als letterkundige en filosoof; maar, als zakenman domineert hij m.i. de massa zijner tijdgenoten. Toen hij nog zeer jong was had de schrijver van Candide reeds op het stuk der zakelijke ondernemingen de essentie der dingen doorschouwd; hetgeen men niet eens kan zeggen van de meeste vossen van Wall Street. Een van Voltaire's hoofdideeën ligt ten gronde aan de opbouw der meest stabiele inkomsten der moderne grootfinantie. De bijzondere aard dezer inkomsten is zo subtiel, dat hij praktisch gesproken niet te snappen valt door het verstand van de gewone sterveling. En deze sterveling begrijpt
| |
| |
meteen evenmin hoe duur deze onkunde zich wreekt, zowel aan zijn aardse bestaan als aan zijn onsterfelijke ziel. Men veroorlove mij een Engelse woordspeling te wagen: Voltaire was a Vulture. Hij aanvaardde bvb. een officiële loterij door een inschrijving te patroneren, op voorwaarde dat hem, bij voorbaat, het groot lot werd toegekend. En hij verkreeg dit! Nog jong zijnde hield hij zich ziek en leende geld uit, dat bij zijn overlijden het bezit zou worden van zijn schuldenaar, op voorwaarde dat deze hem in zijn testament opnam. Hij werd aldus de uitvinder der levensverzekeringen, in voor hem schandalig gunstige voorwaarden!... Deze slimmerik zorgde er wel voor zijn speciale wijsheid niet aan de gewone man te brengen. Dit had trouwens het genot van zijn litterair werk, dat door de beschaving zo gretig werd opgenomen, voorzeker bedorven. Ik concludeer dan ook dat het nog zo kwaad niet is zo een zekere soort literatuur verloren gaat, daar ze de andere al te veel zou kunnen schaden.
| |
Sie sassen und sprachen am teetisch...
Wanneer men te New York, met de Savoy-Plaza als middenpunt, een cirkel tekent van ongeveer 300 meter straal, zo is men zeker de verblijfplaats te omschrijven van een fauna, die, niet alleen de gasten van de Dierentuin van Central Park bevat, maar daarenboven meer hertogen en prinsen dan er in Europa overblijven, alsmede de meest ongewone, de meest schitterende specimen van het mensenras. Tot dit uitgelezen keurkorps behoorden al de aanwezigen, die op zekere avond verzameld waren bij een dame, wier sociale standing alleen te New York kan gevonden worden en trouwens aan een welbepaalde classificering ontsnapt. Het was geen ‘cour d'amour’, ook geen litterair salon, maar iets dat heel wat zuiverder Amerikaans is. Men kwam er samen om whisky te drinken en zakenrelaties aan te knopen.
Ik betreur ieder der aanwezigen niet in detail te kunnen beschrijven. En dit is wel jammer, want deze onafhankelijke mannen, die nooit in enige dienstbaarheid gekneld hadden gezeten en op prinselijke wijze van de vruchten van hun eigen initiatief genoten, waren stellig prachtkerels. Alleen reeds bij het bekijken van hun hoofden kon ik uitmaken dat zij de enige menselijke wezens waren, die ik ooit waardig had bevonden om door Rembrandt of Hals te worden gekonterfeit. Waaruit ik besluit dat de avonturier een superieur wezen is, al strookt zulks niet met de opinie der bourgeois en andere dienstbaar gemaakte sukkelaars.
Sie sassen und tranken am Teetisch
Und sprachen von Liebe viel...
Zij spraken over liefde, over vrouwen... En ik werd spoedig gewaar dat voor deze supermen, al even goed als voor de gewone dwaas, een ‘épiderme de grâce’, zooals Laforgue zegt, volstond om hen voor de rest van hun dagen, ‘van hun positieven’ te brengen. Een
| |
| |
onder hen had op zijn matrimoniaal aktief niet minder dan vier Amerikaanse millioenenrijke dames. Het was het domste dat hij ooit gedaan had; want hij was er definitief door geruïneerd. Inderdaad in Amerika trouwt men niet met de millioenenrijke vrouw, maar wel met haar advokaten en zaakwaarnemers. H. was zeer intelligent, maar tamelijk geneigd om Boergondië te laten waaien. Zo had hij uit nonchalante liefde de eerste gehuwd en het zou hem bitter rouwen. H. stond op het punt een verkoop van Europese vliegtuigen met een Zuidamerikaanse natie af te sluiten. Hij genoot daar een groot prestige, dank zij zijn vriendelijkheid, zijn zakenkennis en de goede faam die hij verworven had als chef van een roemrijke escadrille in de wereldoorlog. Het contract was bijna afgesloten toen de advokaten van zijn vrouw hiervan op de hoogte kwamen. Daar men hun geen enkele bijzonderheid over de zaak had medegedeeld, haastten zij zich aan de regering van het bewuste land, alsook aan de Europese firma te schrijven dat, hoe de zaak zich ook mocht voordoen, zij alle verantwoordelijkheid afwezen wat de echtgenote betrof... Deze tussenkomst verwekte zulke ongunstige indruk, zo bij de Zuidamerikanen als bij de Europeanen, dat zij er uit besloten dat hun agent in onmin verkeerde met de finantiële grootmacht, waarvan zijn echtgenote de naam droeg. Alles was dan ook vlug afgesprongen. Uit wanhoop begaf H. zich aan de drank. Later zou hij uit vadsigheid zich achtereenvolgens nog aan drie gelijkaardige sentimentele dienstbaarheden onderwerpen.
Zijn geval leek ons allen ten zeerste exemplatief; al zouden wij ons allen gebeurlijk, hals over kop in gelijkaardige avonturen storten.
Marcel Demeulenaere (U.S.A.).
| |
Het verraad van de film
Een paar weken geleden liep te Antwerpen de film ‘Tortilla Flat’, naar de gelijknamige roman van John Steinbeck. Ondanks de steeds weer herhaalde ontgoocheling, die me tegenwoordig zowat ieder bioscoopbezoek (met maandenlange tussenpozen) oplevert, liet ik me verleiden om er met meer dan twijfelachtige vooruitzichten een namiddag aan te offeren. Alles bij mekaar genomen viel het echter nogal mee, ofschoon er voor mijn gevoel wel iets aan het einde scheen te schorten. Het gaf me evenwel een prettige gewaarwording, dat ik ditmaal mijn tijd niet volkomen verkwanseld had.
Tot ik eindelijk, - veel te laat, ik beken het tot mijn scha en schande -, het boek zélf gelezen heb.
Laten we elkander niet verkeerd begrijpen. Ik geef er mij terdege rekenschap van, dat de verfilming van een litterair werk principieel niet te verdedigen valt, - tenzij het zekere detectiveromans geldt en déze boeken dan, waarmee het bi] de auteur om de lieve duiten ging en dus het mercantilisme, waaromheen in nagenoeg alle gevallen de ‘zevende kunst’ draait, uiteraard geen al te betreurenswaardige verwoestingen aanrichten kan. Legt men zich evenwel neder bij de bestaande toestand en aanvaardt men willens nillens de vervaardiging
| |
| |
van een filmversie van een letterkundig oeuvre, dan moet men ook het feit accepteren, dat het verhaal niet van alinea tot alinea, van bladzijde tot bladzijde en zelfs van hoofdstuk tot hoofdstuk gevolgd wordt, doch daarentegen dient aangepast aan de zeer bijzondere eisen, door de ‘uitbeelding’ en de ‘verklanking’ gesteld. Evenals op om het even welk gebied der menselijke bedrijvigheid, is een volstrekte orthodoxie hier trouwens volkomen uit den boze en ik ben zelfs bereid te aanvaarden, dat b.vb. John Ford's puik geslaagde verfilming van ‘De Druiven der Gramschap’ er wel een paar millioen bioscoopbezoekers toe bracht deze roman te lezen, daar waar ze zich waarschijnlijk in andere omstandigheden tot ‘Forever Amber’, ‘Gone with the Wind’ of ‘De bedrogen Molenaarsdochter’ beperkt zouden hebben.
Wat men uit artistiek standpunt echter wél moet vergen, is een volkomen oprechtheid tegenover het gegeven en het psychologische klimaat van het werk. Hierin echter precies, schoot de man, die ‘Tortilla Flat’ op blikken spoelen wikkelde, grotendeels tekort, ofschoon hij zich, - zoals ik het instinctief had aangevoeld -, pas op het einde van Steinbeck's oorspronkelijke intrige en feitelijke inhoud verwijderde.
Waarschijnlijk kent de lezer het gegeven van dit heerlijke boek, Het is de geschiedenis van een groepje Filosofische zonnekloppers, die te Tortilla Flat, een armoedig en nog niet geürbaniseerd voorgeborchte van Monterey in Californië aan de kust van de Stille Oceaan, een leventje slijten als God-in-Frankrijk en in de oprechte overtuiging, dat niets zo ongezond als werken is, hun tijd doden door de vrouwen na te lopen, urenlange kletspartijen te houden, de buren in het ootje te nemen, liters wijn door hun keelgat te gieten en in de uren van nood de zwakken en de verdrukten bij te staan op hun eigen, niet steeds met de wet in overeenstemming te brengen manier, maar toch steeds met de heilige overgave, die vele eeuwen geleden de ridders van Koning Arthur's Tafelronde kenmerkte.
Dit heerlijke en typisch Steinbeckiaanse gegeven nu, werd vooral verraden door de nauwgezetheid, waarmee de lui uit het ontegenzeggelijk hypocrite Hollywood zich inspanden om de uiterlijke Amerikaanse pudibonderie niet te krenken door de in de grond zo sympathieke en onbetaalbare onbeschaamdheid van de schrijver. In Amerika houdt men er klaarblijkelijk nu éénmaal de specialiteit op na, er voor te zorgen, dat op de film zelfs de lichte vrouwen bij het uitsterven van het woord ‘Einde’ nog steeds lelieblanke maagden zijn, terwijl daarentegen b.vb. het gangsterisme slechts in zoverre in sombere kleuren wordt afgeschilderd, dat het niet àl te veel schade berokkent aan het aureool van onuitgesproken heroïek rondom het hoofd van de zware jongens van ‘over there’. Doch laten we ons tot de concrete gegevens beperken. Zo is er o.m. in ‘Tortilla Flat’ het meisje Dolores Engracia Ramirez, bijgenaamd ‘Sweets Ramirez’, een sympathiek hoertje, dat zich tevreden stelt met ‘al wat het lot haar in de schoot wierp op twee benen, al waren die slechts bekleed met een katoenen broek’. Spijts haar succes bij het mannelijke
| |
| |
geslacht in Monterey, beschrijft de auteur ze ons geenszins als een schoonheid met haar bonkig lichaam en haar hard gezicht, zo scherp als een mes. Wat werd er van deze figuur in de film? Eerst en vooral blijkt ze van het tweede naar het eerste plan verschoven, omdat de bioscoopbezoeker zijn dosis liefde en glamour opeist, - waarschijnlijk omdat hij straks naar bed moet met een vrouw met aderspatten en een kwalijk ruikende adem. Bovendien blijkt de brutaal-zinnelijke Sweets Ramirez zonder de geringste twijfel terug tot een maagdeken herschapen, ofschoon hierover vanzelfsprekend geen woord wordt gerept, en in de gedaante van mejuffer Heddy Lamar voorzien van al de attributen van de Amerikaanse sex-appeal: een melkwitte cold-creamhuid, een dure permanente, voortreffelijk getekende wenkbrauwen, en zorgvuldig met de lipstick bewerkte mond, zó om in te bijten, en borsten die ei zo na de twee dimensionale afmetingen van het filmscherm geweld aandoen. Deze alleszins bekoorlijke en zedige dame acht het nodig een mes te grijpen wanneer één van de zonnekloppers (volgens alle regels der puriteinse étiquette nochtans) haar eer belaagt, maar zal de betrokkene op het einde in alle eer en deugd huwen, zoals het een fatsoenlijk meisje betaamt. Ook dàt is op zijn beurt een grove aanslag op de geest van het werk, want in werkelijkheid rent de jonge man in een vlaag van zinsverbijstering, veroorzaakt door de wijn, in een ravijn en vindt hierbij de dood, zulks op het moment dat de niet meer dan episodische rol van Sweets Ramirez reeds lang is uitgespeeld.
De ergste verkrachting van Steinbeck's visie acht ik echter de commerciële wijze waarop men, waarschijnlijk met het oog op de export, te Hollywood met het religieuze aspect van ‘Tortilla Flat’ placht om te springen. Op de film werd het godsdienstige karakter van de roman, dat er een vér dragende en diep bezonken schoonheid aan verleent, - zie o.m. de beate verering van de ietwat simpele dierenvriend Piraat voor Franciscus van Assise, de nachtelijk tocht van Pilon en Big Joe door het bos tijdens de magische Sint-Andreasnacht -, kinderachtig verklerikaliseerd, haast even weerzinwekkend als de manier waarop de jazzzanger Bing Crosby soms een swingende priester uitbeeldt. Wat mij hierin persoonlijk het sterkst tegen de borst stuit is de onhandigheid, waarmede de Amerikanen de spontane godsdienstzin van dit stelletje onvergetelijke natuurmensen tot een onderdeel maakten van hun aan het legendarische grenzende plantrekkerij, juist wat Steinbeck in zijn boek zorgvuldig wist te vermijden: bij hem is het religieuze facet van hun kijk op de wereld en de eeuwigheid in de meeste gevallen volkomen gedesinteresseerd. Ik denk hier aan de ontroerende monoloog van de aartsresquilleur Pilon: ‘Onze Vader is in de avond’, dacht hij. ‘Deze vogels vliegen over het voorhoofd van Onze Vader. Lieve vogels, lieve meeuwen, wat hou ik van je. De trage slagen van je wieken strelen mijn hart, zoals een baas zijn hond zachtjes over zijn buik aait, terwijl hij aan zijn voeten ligt te slapen, zoals de hand van Christus de hoofden van de kindertjes streelde... Lieve vogels’, dacht hij ‘vlieg naar Onze Lieve
| |
| |
Vrouw van Barmhartigheid met mijn open hart’. En toen sprak hij de mooiste woorden, die hij kende: ‘Ave Maria, gratia plena...’
Aan dit alles moet natuurlijk geenszins meer betekenis behecht worden dan het strikt genomen verdient, doch niettemin is het vrij kenschetsend voor de mentaliteit van deze tijd, een mentaliteit, helaas, afgestemd op de ersatz, de primauteit van het uiterlijke op het innerlijke en de begooocheling van het schone, verdovende bedrog, waarbij de film, die zich van langsom meer van een kunstvorm met eigen intrensieke waarde verwijdert, zéér innig betrokken is, samen o.a. met de sport, de radio en een vaak onverantwoordelijke dag- en weekbladpers...
Aan het feit, dat Steinbeck waarschijnlijk zelf zijn goedkeuring aan het uit zijn werk getrokken scenario heeft moeten hechten, zullen we liever geen ontmoedigende beschouwingen wijden...
H.L.
|
|