| |
| |
| |
Guillaume Apollinaire's Rhenanes
(Proeve van vertaling)
Nacht aan den Rijn
Mijn volle roemer wijn staat als een vlam te beven...
Hoort gij 't langzaam gezang, waarin een schipper zegt
hoe hij in 't maanlicht heeft gezien: er vlochten zeven
vrouwen haar groene en tot de voeten lange vlecht?
Rijst op, zingt hooger en dans mij uw rondereien,
dat ik niet hoor meer wat de schipper zingend zegt,
en laat naast mij zich al de blonde meisjes vlijen
met starre blikken en met opgerolde vlecht.
De Rijn is dronken daar hij nooit het beeld moet derven
der wijngaards; nachtgoud valt er flonkerspieglend in.
De stem bezingt aldoor, als om te reutelsterven,
die feeën met groen haar, bezwerend 's zomers zin...
Mijn roemer breekt gelijk een schaterlach aan scherven.
| |
| |
| |
Mei
Mei, blijde Mei glijdt op den Rijn al varend voort.
De vrouwen blikten van de bergen naar beneden.
Gij zijt zoo lieflijk, maar de boot is weggegleden...
Zeg waarom weenen al de wilgen langs den boord?
Bloeiende gaarden ginds gestold in de einderbogen...
De bloesems, vallend van de Mei-kerselaars neer,
zijn de nagels van haar die 'k heb bemind zoozeer;
de welke bloesems zijn de schelpen van haar oogen.
Al slentervoetend langs den boord van 't water heen
kuierden met een beer, een aap, een hondje, trage
zigeuners, achteraan een ezel met een wagen,
wijl een soldatenwijs zich in de Rijn wijngaarden
op ver fijfelgepijp verwijderde en verdween.
De Mei, de blijde Mei tooit de eeuwenoude puinen
met veilrank, wilde wingerd, wilde rozelaar...
De wind waait op de boorden van den Rijn door 't haar
van wijmen, ruischend riet en bloeiende wijnbergkruinen...
| |
| |
| |
De synagoog
Kijk Ottomar Scholem en Abraham Loeweren
met groenen vilthoed op, den sabbatochtend, gaan
ter synagoog, den Rijn langs en de heuvelen,
waarop de wijngaarden te blozen staan.
Zij maken krakeel en schreeuwen dingen die men nauwelijks durft vertalen:
Bastaard binst de maanstonden verwekt, of: dat de duivel in je vader dale.
De oude Rijn beurt zijn vloeiend gezicht, keert zich glimlachend op zijn kant;
Ottomar Scholem en Abraham Loeweren zijn in vreeselijke woede ontbrand.
Want te rooken op den Sabbat, neen dat gaat niet op;
doch de kristenen gaan voorbij met brandende cigaar in hun kop,
en Ottomar en Abraham zijn beiden smoor
op Lia met haar lammeroogen en haar buik een beetje naar voor.
| |
| |
Toch zullen ze straks in de synagoog de eene na de andre
de thora kussen met hun mooie hoed in de handen.
Op 't loofhuttenfeest, tusschen loovers en blaren,
zal Ottomar zingend en glimlachend naar Abraham staren.
Zij zullen van toon verwisselen en de mansstemmen, die zwaar brommen,
doen een Leviatan op den Rijnbodem als een sombere najaarsstem grommen,
en in de synagoog vol hoeden zwaait en wuift men de loelabim:
Hanoten ne kamoth bagoim tholahoth baleoemim.
| |
| |
| |
Rijnlandsch herftstlied
De kinderen der dooden gaan om te spelen
Maarten, Geertrui, Hans en Henk.
Geen haan riep heden kraaienderkele
gaan den weg langs en rouwen;
en de ezeltjes, de goede, grauwe,
balken hiha en gaan aan de bloemen
't Is Allerzielen, de dag der dooden.
De kinderen en de oude vrouwen
ontsteken kaarsen en flambouwen.
Over ieder kristelijk graf
hangen sluiers der oudjes ter aarde,
hangen wolken des hemels af
als waren het geitebaarden.
| |
| |
De lucht trilt van gebeden en brandende kaarsen.
Het kerkhof is een mooie tuin,
vol grijze wilgen en roosmarijn;
vaak komt men uw vrienden ten grave dragen.
Wat moet het op 't kerkhof u goed behagen,
gij beedlaars, gestorven met een stuk in uw kragen,
gij blinden, blind als de Fortuin,
gij kindjes in gebed door den dood geslagen.
Wat moet het op 't kerkhof u goed behagen,
gij burgemeesters, gij schippersras
en gij mijnheeren regentieraden,
ook gij, zigeuners zonder papier of pas,
't leven rot in uw balg zonder genade;
het kruis groeit tusschen uw voeten vast.
De Rijnwind huilt met al de huilende uilen mee
en blaast de kaarsen uit die de kinderen steeds weer ontsteken
neerstrijken de blaren der boomen.
Soms spreken doode kindren met hun moeder samen.
Er zijn doode vrouwen soms die gaarne wederkwamen.
O 'k wil niet dat gij uit zult gaan,
de herfst is vol van afgesneden handen;
neen, neen, dat zijn gevallen blaren,
't zijn de handen der dooden die lief u waren,
het zijn jouw afgesneden handen.
Zij hebben zooveel geweend, gezucht
met de dooden, hun kindren en de oude vrouwen,
onder de zonnelooze lucht
op 't kerkhof vol flambouwen.
Dan zijn wij in den wind die waaide weergekomen.
Voor onze voeten vielen van de boomen
| |
| |
als 't gewonde hart der Madonna was,
waarvan men betwijfelt of haar huid
de kleur der herfstkastanjes had.
|
|