| |
| |
| |
Keuninksken
De eerste werkman dien Dominiek van Dam in de fabriek ontmoette, vroeg hem:
- Zeg, manneken, wat kom-de gij hier doen?
Hij antwoordde:
- Werken. Ik ben gisteren door den directeur aangenomen.
- Zoo, gij werken... En wien zoekt ge?
- Den meestergast, hij moet me zeggen wat ik te doen heb.
- En hoe oud zijt ge?
- Achttien jaar. Maar, zeg het maar. Ik zie er jonger uit. Maar ben ik klein, ik ben sterk. En kan werken...
- Hewel, Keuninksken, ginder staat de meestergast. Ga er naartoe. Hij zal blij zijn met zoo'n kloeken man. Adjuus...
- Keuninksken, zei Dominiek tot zich zelf... Ze zullen zien of ik niet sterk ben, of ik niet werken kan als de beste. Hij was inderdaad klein van gestalte, als de kleine vogel die koningsken heet, bij een kip of een ooievaar. De meestergast bekeek hem met spottende oogen.
- Zoo, manneken, kunt ge werken? Hoe oud zijt ge wel?
- Achttien jaar, m'nheer, maar werken kan ik als de beste.
- En wat kunt ge zoo wel?
- Al wat ge wilt.
- Stout gesproken! We zullen 't zien. Ge zijt gij de neef
| |
| |
van Dominiek den stoker, - wel?
- Ja ik, zijn petekind.
- Goed zoo; hij wordt al stillekens oud. Ge zult hem bijstaan. Kent ge den weg?
- Ja ik...
- Ga dan. Hij zal u wel zeggen wat ge te doen hebt. Adjuus...
- Adjuus, Keuninksken, lachte luidop de meestergast, allez, ga nu maar!...
‘Keuninksken’ riep de arbeider uit de verte.
Dominiek ging heen naar zijn oom toe. Keuninksken was hij nu, naar den kleinste der vogels - en Keuninksken zou hij blijven, hoe de jaren verliepen, zijn leven lang. Ondanks zijn breede schouders, zijn gespierde armen, zijn vuisten die waren gelijk mokers, zijn beenen waarop hij stond als op stalen pijlers.
- Peter, zei de oude Dominiek, 't is goed. Ge kunt me helpen. Maar aan de fornuizen komt ge niet aan. Die bedien ik zelf. Ge kunt gij de kolen aanvoeren, den grond kuischen en de machines schoon maken, maar het koper poets ik zelf op. Ge moogt beginnen.
Gedurende langen tijd deed Keuninksken dat werk: met den kortewagen kolen uit het kolenkot aanvoeren tot vóór de fornuizen, de sintels opladen en op den tas stapelen, den vuilen vloer borstelen, het zwarte stof van de machines vegen; en om de maand de ketels binnenin reinigen van de kalkaankleefsels. Hij was klein en rank en kon dus gemakkelijk door het gat, met hamer en beitel. De oude Dominiek schoot de kolen in den gapenden muil van de fornuizen, bekeek en bestudeerde de beide manometers, regelde de kracht van de vlam in den oven; trok, op de gezette tijden, aan de ketting van de stoomfluit, opdat het schelle geloei de arbeiders in de fabriek zou waarschuwen dat de schoftijd was aangebroken of beëindigd; of dat het paste op den weg haast te maken om op tijd op de fabriek aan te komen. Dat alles deed de oude Dominiek zelf, gelijk hij het sedert jaren had gedaan. Dat waren de blijken van zijn superioriteit.
- Houd gij er uw pooten van af, Keuninksken, zei de oude. Als ik dood ben, moogt gij het doen. Als 't God belieft. Maar vóór dien tijd, de pooten thuis, dat zeg ik.
| |
| |
Keuninksken vond dit venzelfsprekend goed. Hij bepaalde er zich dan ook toe, geregeld uit de kolenloods tout venant en gaillettes aan te brengen, de sintels weg te voeren tot op de groote baan om er putten te vullen, en als hij niet wist welk stuk van de machines met de poetsvod te bewerken, bleef hij uren lang op de berrie van zijn kortewagen zitten, zijn grijze pijp in den mond, kijkend, met zijn vinnige oogjes, naar wat de oude deed. En na korten tijd had hij het beet: hoe de oude, naar vereischt was, kolengruis opschoot of kolenkorrels; en dit zoo handig deed dat de kolen zich gelijkelijk van de breede schop over den ganschen brandenden oven verspreidden. En hoe hij telkens weêr een van de lange stangen, lange koterhaken, hanteerde, met een lap over den handpalm tegen de hitte, om het vuur van sintels en slakken te zuiveren. En hoe hij den manometer nooit uit het oog verloor, maar de kracht van de vlam regelde naar het wisselend beweeg van den wijzer... Keuninksken had spoedig den indruk: ‘ik kan dat ook’. En in den grond dacht hij zelfs: ‘ik doe het beter dan de oude’...
Maar langzamerhand bleef hij al meer en meer buiten, vooral wanneer hij, in den zomer, met bloot bovenlijf, sintels vèr over de baan of ergens over kleine veldwegen voerde naar een put, een groef of een gracht die gevuld moest worden. Hij ontmoette dikwijls Sidnie, de dochter van zijn buurvrouw op den Buizemont, en die hij sinds zijn eerste kinderjaren kende, met wie hij zelfs had gespeeld; en die nu in de fabriek werkte: zij voerde er wagentjes karton naar de weide, waar ze in de zon droogden, en in den tusschentijd hielp ze de keukenmeid van Madam, en deed boodschappen in de winkels ginder op de groote baan. Als Keuningske ze ontmoette, ging hij een tijdje op de berrie van zijn kortewagen ziten, altijd de korte pijp in den mond, en bleef Sidnie in haar volle lengte naast hem staan, den korf aan den arm. Onbewust bekeek ze voortdurend de naakte schouders, en later de gespierde armen en de krachtige borst met een heel dun net blonde haartjes. Eens zelfs, de zon bloeide in de eindeloos blauwe lucht, gleed haar open hand over zijn oliezoeten schouder, over 't sleutelbeen, haast machinaal, waarom? En ze schoot in een schamperen lach, zei dan, verward: e...e...ja... wat is uw vel zacht, Keuninksken, percies
| |
| |
spek. En weêr een lachje, dat verlegen klonk. En plots was Sidnie weg geloopen. Met een geweldigen snok had hij de berrie van zijn kortewagen vastgegrepen, was hij haar achterna gegaan, zoo snel als zijn voeten gaan konden, want hij dorst niet te loopen; hij had haar wat te vragen, hij had haar wat te zeggen - maar wat? En, schoon hij slechts snel stapte, was het hem of hij geweldig liep, haar achterna liep, maar hij haalde ze niet meer in. Hij zag ze, een groot beeld van een vrouw, verdwijnen in de keuken van het woonhuis, tusschen de twee geweldige vleugels van de fabriek, ten einde van de werf.
's Avonds, nadat hij zich aan de waterkraan van de stokerij had gewasschen, - kolengruis kleefde hem overal op gezicht en bovenlijf, wat had hij vandaag gezweet -, met bizondere zorg gewasschen, bleef hij t'einde van den Molenweg op Sidnie wachten, waar de weg de groote heirbaan kruist. En ze liepen samen naar huis toe, boven op de Buizemont, met hun tweeën te zamen over de heerlijke lanen van het Buizemontbosch. Ze zeiden weinig of niets: Keuningsken vroeg niet wat hij had willen vragen en niet wist wat het was; en Sidnie zei niet, waarom zij met haar handpalm over zijn blooten schouder had gewreven, want ze wist het niet, ten anderen. Maar die ronde zoele schouder was zoo zoet als olie, als honig, als vet spek. En na acht dagen gingen ze zij aan zij naar de fabriek, in de eerste ochtenduren; en keerden ze elken avond samen naar huis terug, ook wanneer de dagen begonnen te korten en de duisternis reeds inviel als zij 't Buizemontbosch bereikten. Eens, 't was al donker, maar de zon had den heelen dag geschenen, en zoel was nog de lucht, zoel met frische vleugjes avondlucht, had Keuningsken haar om het middel gegrepen, haar die een kop grooter was dan hij, en met zijn krachtigen arm meêgetroond iets dieper het bosch in, waar tusschen hoogstammige beuken en zware eiken 't kreupelhout dicht wast. Er kwam trouwens nooit een mensch in het Buizemontbosch, behalve, des Zondags, een enkele wandelaar met zijn kinderen uit de stad. Maar Keuninksken kende het bosch in alle deelen en ook het leven in het bosch. Het was zijn domein. Hij ving er de vogels, schoot er de wilde duiven en, volgens het seizoen, de lijsters en de voorbijtrekkende eenden, en de sneppen bij den water- | |
| |
plas; hij schoot er, in elk seizoen, de konijnen en de hazen en al, een enkelen keer, een verdoolde reebok. Van dien eersten keer af nam hij wel eens meer Sidnie met hem meê naar een duistere plek van het bosch. Na een paar jaar, in den vroegen Winter, bouwde hij, op de
meest eenzame vlek, onder een honderdjarigen eik, een hutje uit planken en takken en plaatste er een kacheltje: nu en dan kwam hij het 's ochtends aansteken opdat het hutje 's avonds warm zou zijn. In een hoek lag over den grond een hoop droog eikenloof uitgespreid... Zoo ging het leven zijn gang.
Op een morgen zei hem de oude:
- Peter, ik ben moe. Ik word zeker oud. Ik moet mijn krachten sparen. Schiet gij voortaan de kolen in. Ik heb het nu al vijf en veertig jaar gedaan. Kom, ik zal 't u toonen...
Hij greep de zware breede schop, stak ze in den kolentas, maar bleef gebogen een tijd, kon zich niet meer rechten, zoo'n pijn in de leên... Oei, oei, zuchtte hij.
- Neen, 't gaat niet, doe 't maar zelf, Dominiek. Probeer...
Langzaam kwam hij van her recht, de handpalmen tegen de lenden aangedrukt. Hij dacht spijtig: ik heb te lang gewacht om 't hem te leeren. Hoe loopt het nu af. Maar Keuninksken had met een fel gebaar de breede schop gegrepen, stak ze diep in den tas en schoot de kolen tot het diepste van het fornuis waar zij zich gelijkelijk verspreidden als koornzaad over den akker. Met drie schoppen was de oven tot den voorsten rand voorzien en sloeg overal de vlam weêr op, met een gelijke hitte.
De oude stond er op te kijken als op een ongelooflijk wonder. Er was niets op af te dingen. Hij deed het perfekt.
- Waar hebt ge dat geleerd, Dominiek? vroeg hij. Zijn stem aarzelde van ontroering.
- Maar van u, van u alleen, Peter. Alleen van u te zien doen.
- Heb ik het u dan geleerd? meende de oude. U dat dan toch geleerd?
Hij mompelde 't haast met zijn ouden mond, te midden van zijn korten stoppelbaard, dien hij elken dag 's avonds
| |
| |
vóór hij vertrok, met bruin zeep waschte in een emmer koud water. Het water was telkens zwart van een laag kolengruis en zwartdooraderde vlekjes vet. De oude goot dan den emmer over den tas kolengruis...
Wanneer hij nu kolen aanvoerde of sintels wegvoerde bleef Keuninksken nooit meer lang op de baan, te meer dat de oude thans den heelen dag op de berrie van de kortewagen bleef zitten, zijn korte pijp te midden van den stoppelbaard, de oogen voortdurend gericht op de naald van den manometer. Trouwens, veel had Keuninksken niet meer aan Sidnie te zeggen, ze kenden nu malkander - en van dien zomerochtend af, een Zondag, toen Sidnie naakt, gansch naakt, het jonge veulen uithaalde, en rondliep tusschen de dichte heesters rondom de hut; en hij haar eerst had nagekeken en dan achtervolgd in een dolle vaart en vastgegrepen en gedwongen had neêr te liggen in het bedauwde malsche gras - van dien dag af dan. Ze kwamen thans 's ochtends te zamen op de fabriek en keerden 's avonds samen naar huis toe, zij aan zij.
Eens zei de oude:
- Dominiek, mijn oogen zijn versleten. Ze zijn door de vlam verbrand. Vijf en veertig jaar lang. Ik zie tenauwernood den wijzer op den manometer. Ik zie een zwarte streep, maar geen cijfer meer. Hoe staat hij?
- Op vier, Peter.
- Goed. Onder vier, gaillettes, niet waar; boven vier, gruis.
- Dat doe ik, Peter. Vrees niet.
- Als ge vijf zoudt naderen, brult de noodfluit. En dan...
- Geen vrees, Peter; ik let er op; dat zal niet gebeuren. Dat is toch ook nooit met u gebeurd.
- Nooit, Dominiek, nooit!
Hij zei het zelfzeker, trotsch. Hij stond eerst onder den manometer. Toen ging hij zich gerust, en zeker van zijn Petekind, voor goed neerzetten op de berrie van den kortewagen. Zijn pijp smaakte zooals nooit. Een gleufje overvloedig speeksel kronkelde in de duisternis van zijn stoppelbaard. Na enkele maanden bleef hij op een morgen thuis. Drie dagen later was hij dood. Keuninksken bleef alleen. Uit zijn woning bracht hij een van zijn blinde botvinken mee en hing de kleine muit aan een spijker aan de deurpost van de
| |
| |
stokerij; tegen 's nachts hing hij de muit aan den binnenkant van den stijl. En als hij nu op de berrie van den kortewagen zat keek hij af en toe naar den manometer, maar toch langer naar de botvink, en hoe zij telkens eten en drank en een stuk suiker noodig had en hoe ze zong uit volle keel, den zonnigen dag door. En vaak ging Sidnie op boodschappen voorbij, en Keuninksken zag niet, hoe ze voorbij liep, naar hem keek, en later niet meer naar hem keek. Ja, zoo ging het leven door...
Toen die Duitsche soldaten op de werf van de fabriek opdoken, herkende Keuninksken onmiddellijk den Duitschen monteur die, drie jaar geleden, de nieuwe continu had gemonteerd en in gang gestoken. En die den dag vóór Paschen, na één nacht waarop zij zonder rust hadden doorgewerkt, met zijn helpers naar Duitschland was teruggekeerd. Hij stond aan het hoofd van de bende: hij was ruw en barsch. De directeur moest op staanden voet weg, verhuizen waar hij wilde, maar alles, mobilair en levensmiddelen achterlaten. Hij zelf, met twee man, nam zijn intrek in de woning. De anderen sliepen in de garage, op bedden uit de stad aangevoerd. Keuninksken bleef nu thuis. Hij zou nooit meer terug keeren. Maar Sidnie liep nog een paar keer, in die twee weken, naar de fabriek. Machines had men opgebroken en al de stukken in een hoek van de werf opgestapeld, in regen en zon. Nieuwe machines waren aangekomen, door al die mannen op een parlavit gemonteerd... De wagons van den spoorweg werden tot aan den voet van den talu aan den straatweg, aan welks overzijde de fabriek stond, gevoerd en door een gat in de haag, kwamen 't nieuwe alaam en de stukken van de machines direct ter bestemming aan. Niets werd nog per camion op het station afgehaald. Ploegen van het oude personeel, door den Duitsch opgevorderd, deden het werk. Na veertien dagen was alles klaar.
Op een morgen, pas was de zon aan den hemel gerezen, stonden die Duitscher met twee man, hun geweer in beide handen, vóór de deur van Keuninksken. Al zijn vinken waren aan het kwinkeleeren. Zij waren blind, zij tierden om het meest. Het was of niets buiten hun zang bestond.
Keuninksken kwam voor. ‘Mit’ zei de Duitscher, en deed
| |
| |
een teeken met den wijsvinger in de richting van de stad en de fabriek. ‘Kom, mit’, - sebiet, voegde hij er aan toe, in het Vlaamsch. Sebiet. Hij lachte luid op. Maar Keuninksken schudde het hoofd van neen. Hij mompelde ‘neen ik’, maar de Duitscher riep ‘Sebiet. Verstehen?’ De twee man keerden hun geweer met de kolf in de lucht. Ze keken naar de botvinken die kwinkeleerden in de vele kleine muiten, vast aan spijkers in den gevel, boven het venster. ‘Verstanden? Mit, mit.’ Hij balde de vuist. Keuninksken zag dat die vuist hem bij den arm ging grijpen. Wat zouden die kolven doen? Waar op nêer komen. Zijn kop, de vinken? Juist liep Sidnie voorbij, een Duitscher achter zich. Ze liep in haar volle lengte en lachte schamper als ze voorbij kwam. ‘Mit, mit, brulde de feldwebel. Ich sage mit.’ Keuninksken voelde 't: hij moest toegeven. Hij gaf toe. Zooals hij was, met broek en hemd, en zonder zijn muts, liet hij alles achter en volgde de drie man. Hij leek gewillig nu; hij kookte inwendig van razernij. Wat willen ze van mij? Hij wist het: voor hen stoken, stoken voor den Duitsch. Maar wat moesten ze echter van Sidnie hebben? Dat kon hij zoo niet raden. De vraag ging weg, ze kwam terug. Hij maalde er over. Nijdig, vol van een razernij zonder doel, zonder stoffelijke reden. Waarom Sidnie? Wat met Sidnie?... Die smeerlappen!...
Er was heel wat veranderd in de fabriek. Duitsche soldaten liepen her en der in de ruime gebouwen, te midden van vroegere arbeiders. Oude machines lagen uit elkaêr gerukt op een kant van de werf in weêr en wind en van de nieuwe contenu was niets meer over: andere, splinternieuwe machines waren overal in de plaats van de oude gekomen. In de stokerij was wat vuur in de ovens, een lichte vlam die groen uitsloeg, maar stoom werd er niet door verwekt, de manometer stond op een en half. Een Duitsche soldaat bleef bij Keuninksken staan en beduidde hem dat hij de vlam aanwakkeren zou. Keuninksken schudde het hoofd van medelijden. Hij wist wat hij kon! De eerzucht greep hem aan. Hij opende den oven, koterde met den langen staak, schoot kalm kolen in, zooals het moest. Zooals de oude Dominiek dat deed. En hij na hem - en niemand anders. En na één uur steeg de manometer tot vier: stoom vulde de ketels. Het enorme vliegwiel, ginder te midden van de fabriek, half
| |
| |
onder den grond, ging opnieuw aan het draaien; overal gingen de riemen en de wielen aan den gang. Een blij rumoer van mechanische drijfkracht zweefde door de fabriek... Plots kwam de Duitscher dien hij kende in de stokerij, een breede glimlach op zijn bakkes, de oogen glommen van genoegen, dat was te zien; en hij klopte Keuninksken op den schouder en schreeuwde hem woorden in het oor, die deze niet verstond. Maar hij greep hem bij de hand en schudde die hartelijk. Het bloed van Keuninksken stond plotseling stil; hij voelde zich kil worden, alsof ijs in zijn bloed vloeide. Hij was te wege ineen te kruipen van razende ontzetting. Maar hij dacht: de smeerlappen. Hij rechtte zich, sloeg den oven open, greep het lange pookijzer en begon als een razende te rakelen in de vlammende kolenlaag zoodat wel de helft van de roode vuurlaag terecht kwam in de asscheput, onder de fornuis. De wijzer op de manometer kroop langzaam naar 3 terug en dan naar 2. Maar plots stond weêr een Duitscher naast hem, gewapend. Keuninksken schoot gaillettes in, met volle schoppen. De vlammen laaiden weêr hoog en de temperatuur steeg.
Keuninksken ging naar buiten. Hij had versche lucht noodig. Hij kon het anders niet meer uithouden. En het moest lukken: juist kwam Sidnie voorbij; hij keek vol verbazing uit zijn oogen. Ze duwde een wagentje over de werf naar de fabriek toe! En Keuninksken merkte toen hoe een Decauville-spoor over de werf was gelegd, van aan het gat in de haag van den spoorweg... en, zich omkeerend, zag hij door de staken van het hekken, ginder een kraan, een hooge krachtige kraan die schepels erts uit de wagons in de laagte van den talud overhevelde in de Decauville-wagentjes op den straatweg. De Duitscher is tot alles in staat. Keuninksken bekeek Sidnie: ze leek te lachen bij dit nieuwe werk, ze liep achter het wagentje dat al van zelf liep. Ze verdween in de groote poort van de fabriek. En zoo ging weêr het leven zijn gang, dag aan dag.
Keuninksken bracht weêr een blinde botvink meê, hing de kleine muit aan de deurstijl, buiten in de frissche lucht. Misschien zou Sidnie, als zij voorbij ging, naar den vogel opkijken, die dan wel zou tierelieren. Maar Sidnie keek haast nooit om. Ze kwamen nog samen naar de fabriek, maar
| |
| |
meestal was Sidnie niet te zien als hij zich terug naar huis zou begeven. Ze kwam veelal later in den avond, en nu en dan eens in den nacht zijn huis voorbij, zonder stil te staan, zonder goe'n avond te wenschen als weleer. En nooit kon hij haar nog meêtrekken naar het hutje in het Buizemontbosch... En wanneer ze, op de werf, voorbijreed, ze stond nu soms heel recht in haar volle lengte op het wagentje dat toch van zelf liep, wendde ze nooit de oogen naar de stokerij, hoe de vink ook kwinkeleerde in de zonnigheid van den zomerdag...
Op een laten avond vergezelde een man, en de zware stap wees uit dat het een Duitscher was, Sidnie naar haar woning. Een tijdje daarna vernam Keuninksken zijn stap op de heirbaan, wanneer hij terugkeerde. Hij was nu altijd alleen in de stokerij. Alleen met de kwetterende botvink. Op een dag was de pressie in den ketel te groot en een van de buizen sprong, het kokende water vloog als een fontein in de lucht. Keuninksken liet de alarmfluit gillen. De machinerieën werden stil gelegd - en heel het gedoe op de fabriek. De Duitschers kwamen kijken. Neen, rechangebuizen had men niet; het gat soldeeren, was het eenige middel. Uren gingen er aan: het gansche bedrijf stond te wachten. Riemen sprongen elders kapot en dra mankeerden leeren lanières om ze te herstellen; vaak liepen waterbakken leêg, onverklaarbaar. Ook op de manometer spookte 't. Nu eens stond de wijzer te hoog en stiet de alarmfluit haar waarschuwing scherp in de blauwe lucht, dan weêr stond hij zoo laag dat de wielen langzaam gingen draaien, bij gebrek aan stoom. De nieuwe kolen deugen niet, zei Keuninksken. Ik kan er niet aan doen.
Een avond wachtte Keuninksken Sidnie op aan de hekkenpoort. Hij wou toch eindelijk weten, hoe de vork in den steel zat. Hij had er genoeg van. En hij zou ze binnen trekken in zijn eigen huis, bij al zijn vinken en sijsjes - het moest er toch eens van komen. Ook van trouwen. Maar Sidnie kwam niet. Toen de avond was ingevallen, meende hij haar binnen te zien gaan in het woonhuis van den directeur, waar thans de Duitscher woonde dien hij kende. Hij bleef lang lanterfanten op den weg nabij de fabriek. Tot het al diep nacht werd. Niemand kwam nog uit het woonhuis. De eerste verdieping werd helder verlicht... Keuninksken trok een- | |
| |
zaam naar huis. Hij kookte over van woestheid. Zijn sterke vuisten balden zich tot mokers in zijn broekzak. Hij liep voorovergebogen, looppas. Verdomd, verdomd.
Hij bleef 's anderdaags uitkijken naar Sidnie: zij kwam niet buitenshuis. Een ander vrouw duwde het Decauville-wagentje. Later in den morgen kwam ze echter uit het woonhuis te voorschijn, een korf aan den arm, op boodschappen, kwam tegen den middag terug en verscheen niet meer buiten. Ook niet toen de nacht weer inviel - de duistere kille nacht. En weêr werd een kamer op de eerste verdieping een gat helder licht in de diepe donkerheid allentom. Keuninksken voelde het geweld van de eenzaamheid. Hij liep Het Huis van Commercie, op de kruising met de heirbaan binnen. Vier goede bekenden zaten in een hoek, elk vóór een borrel. ‘Zoo, Keuninksken’, zei er een, met onverschillige stem. Keuninksken antwoordde niet, bleef staan bij den toog. Jenever. Nog een glas. ‘Kom bij ons zitten, Keuninksken,’ zei dezelfde onverschillige stem. ‘Alleen is toch maar alleen...’ En met de kameraden dronk Keuninksken nog ettelijke glaasjes jenever. Dronken keerde hij naar huis: een ontzettende hoop vervulde hem, hart, nieren, bloed. Welke hoop? Hij wist het niet, niemand wist het...
Elken avond liep nu Keuninksken het Huis van Commercie binnen: telkens zaten er al zijn vrienden. En weldra staken ze de koppen dicht bijeen en fezelden onder elkaêr. Een onder hen was een oud-rijkswachter sedert jaren op pensioen, een andere arbeider in een steengroeve in den omtrek, reeds in de Walen... Op een avond zei Keuninksken: komt morgenavond in mijn hut in het Buizemontbosch. Daar kunnen we vrij spreken. Niemand komt er ooit voorbij...
‘Ik kan dynamiet meebrengen, zooveel als ik wil,’ zei de arbeider in de Waalsche steengroeve. Er ligt er heel wat verdoken in een schacht van de groef en ik weet waar. Stop hem intusschen onder den voet van den eik daar, meende Keuninksken. En ik breng uit de fabriek ijzeren vaten meê, zei hij nog, er zijn er genoeg. Hij schoot in een luiden lach, krewellig. En ik maak dan het instrumentje, besloot de oud-rijkswachter. Ik zorg voor de wiek en de rest. Hij sprak schamper. Het was een bitter groepje. In eenieders hart
| |
| |
woelde nijd of haat. Als een verterende vlam. Elke lach sloot met een nijpen van de tanden, zoodat de kaken plotseling pijn deden, of er een slag was op neêrgekomen, met scherpe steken. Ze gingen telkens uiteen, laat in den nacht, in de ontzettende eenzaamheid van den nacht.
Een nacht, bijzonder donker, geen ster, geen maan, vloog het station in de lucht. Vele goederenwagens werden vernield, het seinhuis was met den grond gelijk gemaakt. Rails lagen krom over den grond, staken recht in de lucht. Het was één vernieling. Onbruikbaar was het station. Na twee dagen werd ook het werk in de fabriek noodgedwongen stilgelgd: geen treinen kwamen aan met het noodige erts. Maar een duizend Duitsche soldaten kwamen aan, werkten dag en nacht. Drie weken later liepen weer goederentreinen binnen, stapsgewijze. Keuninksken kreeg order terug te komen. Hij kwam met zijn blinde botvink in een kleine muit.
Aan den oud-rijkswachter zei hij, op zekeren avond in de hut: ‘Laat me eens zien, hoe ge dat doet?’ En hij keek scherp toe. Nu wist hij het. Even goed als de rijkswachter. In zijn knapzak bracht hij nu telkens en telkens materiaal meê. Maar de makkers verhuisden. Voorzichtig. Men kan nooit weten. Keuninksken had nooit aan Sidnie gedacht - en of ze niet kon verklikken. Maar de oud-rijkswachter mompelde eens van die hoer, die nu madam speelde, met dien grooten Duitscher, een feldwebel, stelde hij vast. Keuninksken's bloed keerde in een geut om. Het werd alles kil in hem. De dynamiet lieten ze begraven aan den voet van den ouden eik. De bergplaats leek een konijnenpijp. Keuninksken zorgde er voor: sporen van konijnen waren steeds zichtbaar in de opening van het hol, in het zachte zand.
Een avond klom Keuninksken in de kruin van de acacia, die op de werf van de fabriek groeide, vlak bij de haag, rechtover het woonhuis. De boom stond in vollen bloei, de gele bloesems geurden. De lucht was nochtans frisch; en oneindig blauw de koepel van den hemel, vol gouden sterren. Keuninksken keek. Hij wist wel wat hij zien zou. Niettemin popelde zijn hart, klopte het onzinnig in zijn borst... Hij keek dus vol angsten zijn oogen uit. Vol angsten naar de kamer op de eerste verdieping. Plots ging het licht aan. Het was de slaapkamer van mijnheer en madam. En nu staat ze
| |
| |
daar, te midden van de plaats, Sidnie, en kleedt zich uit. Ze kleedt zich langzaam uit. Het hemd ook, over den kop. Ze verdwijnt even. Ze komt terug, naakt, naakt van kop tot teen. Ze gaat zitten op den rand van het bed, naast de lamp op de nachttafel. Haar naakt lijf, in het schijnsel van het licht, bloeit als op dien ochtend dat ze rondliep tusschen de struiken in het bosch, rond de hut, waar hij nu alleen nog komt. Verlaten, verraden. Een donkere massa voor het licht in de kamer. Het venster wordt één donkerheid. Weêr volop licht. De Duitscher ontkleedt zich. Keuninksken glijdt plotseling langs den stam van de acacia naar beneên: de ruige bast kneust zijn gespannen knieën. Hij komt op den grond terecht, de beenen in een plooi. Hij wil loopen, weg van hier; maar de wondeplek schroeit. Schroeit geweldig. Hij mankt zoo waar. Hij sukkelt nu over de werf, naar het hekken toe. De wachthond gromt, volgt op enkele stappen afstand; gromt nog eens zonder doel. De nacht is diep. Keuninksken bereikt toch den straatweg. Hij loopt enkele passen; hij voelt weêr de pijn, gaat stap voor stap, krom; hij vervolgt eindelijk, gejaagd, zijn verren weg. En bereikt eindelijk Het Huis van Commercie. Zijn vrienden zitten er in hun hoekje, de koppen dicht bijeen.
De rails waar de spoorweg zich in twee richtingen splitst vliegen in de lucht, uit elkaêr gerukt. Er liggen overal stukken van ijzeren staven en van dwarshout. En een geweldige put. Het spoor is onbruikbaar. Geen trein kan nog door. 't Zal vele dagen duren. Een bom ontploft in het goederenstation. Totaal vernield met al wat er in geborgen was: kisten levensmiddelen die waren aangekomen, kisten gestolen goederen en waren, gereed om weggevoerd te worden. Naar 't vaderland. De smeerlappen. Op een morgen ligt, in honderd stukken, aan den voet van den talud de kraan die uit de wagons het erts en het alaam in de Decauville-wagentjes overhevelde. Een gat in de haag; en verder de leêgte.
Sidnie komt nu en dan uit het woonhuis, een korf aan den arm, op boodschappen. Nu voor dien Duitsch. Het valt Keuninksken op dat zij bij het voorbij gaan, naar de stokerij kijkt. Maar hij is vastberaden. Hij zal niet omkijken. Eens dat hij op de werf zijn botvink in de muit verzorgde, keerde hij haar zelfs den rug toe. En floot den vogel een leutig
| |
| |
vooisken voor. Het valt Keuninksken ook op dat er wel heel wat Duitsche soldaten in het Buizemontbosch rondkuieren. Eens stonden er twee in de buurt van de hut; ze keken er naar, en gingen dan langzaam weêr weg. Ze hadden zware revolvers aan hun riem. In het Huis van Commercie kwamen onbekende klanten. Nu eens een man alléén, maar die bleef niet lang. Soms met hun tweeén, die hadden altijd heel wat te vertellen, in het begin aan den toog, daarna gezeten aan een tafel. De vrienden, in hun hoekje, keken den oud-rijkswachter aan: zijn gezicht lag dan meteen in een straffe plooi, de kaakbeenderen tegen elkaêr geprest - en hij zweeg. Het was doodstil in den hoek.
- Laten wij een kaartje leggen,’ besloot den tweeden avond de oude rijkswachter. ‘Baas, de kaarten!’
Ze speelden kaart en gingen heen. Nu elken avond.
- 't Doet niet,’ zei de oude rijkswachter, ‘er is geen haast bij. We kunnen wachten. Uitstel is geen afstel...’
Op een avond liep Sidnie zijn huis voorbij. Het was volle maan. De weg lag klaar als in vollen dag. En de lucht was, hoe frisch de avond opkwam, nog warm van de hitte van de zon. Sidnie bleef staan, kwam tot de voordeur, sprak met de blinde botvinken in de muiten aan den gevel, met het sijsje, waarvan de kleine kooi op de vensterbank stond. Ze ging weêr weg, zonder in de kamer te kijken. Twee Duitsche soldaten kuierden, op kleinen afstand, achter haar aan. Een anderen keer sprak ze ook de vogels toe, die dol kwinkeleerden: het was een Zondag, nog vroeg in den avond, een late zonnestraal gleed als goud over den witgekalkten gevel. Zijn koestering verrukte de blinde vogels.
Ze sprak de vogels aan bij hun naam. Ze zei: pietje, pietje tegen het sijsken dat vroolijk kwetterde. Ze trok uit een lederen handtasch, iets nieuws, een geschenk zeker, brokjes suiker en stak ze tusschen de tralies. Ze keek inmiddels door 't venster, geniepig. Keuninksken stond in den duisteren hoek van de kamer. Hij kookte van razernij. Misschien komt ze zien of ik thuis ben, en wat ik doe, dacht hij. Verrekt dat wijf. Wacht maar. Maar onder zijn wraaklust voelde hij een scherpe pijn: hij was haar kwijt. Hij was haar kwijt die zijn gedachten vulde - hij wist het toen niet, maar nu - die in zijn hart heerschte; die hij uit zijn hoofd niet zetten
| |
| |
kon. Hij zou ze willen grijpen, haar de beide armen grijpen in zijn woeste vuisten en neersmakken op den grond... naakt, naakt, als dien keer, dien ochtend in het gras rond de hut, naakt als in de kamer met dien Duitsch...
Keuninksken was te wege de deur open te stooten, en op dat wijf los te gaan met gebalde vuist - toen Sidnie plots zelf wegliep, terug naar de fabriek, met een zonderling gegichel, dat achter haar klonk als geknetter. Er kwam een krop in de keel van Keuninksken; een trilling doorliep den vouw van zijn armen; hij dronk een volle kruik water. Het onverzettelijke van het noodlot hing over hem als de mist over een koe op de weî...
De baas van Het Huis van Commercie zei dat hij Keuninksken had zien voorbij gaan met een knapzak op den rug, dat hij niet opkeek, de oogen naar de kasseisteenen gericht, en zelfs niet had opgekeken als hij hem had toegeroepen; alleen iets had gegrommeld lijk adieu. En voort had gestapt, gebogen, naar den grond, hardnekkig, zonder omkijken. Het was vreemd.
Keuninksken kwam, halverwege den weg tusschen de herberg en de fabriek, Virginie tegen, de rosse Virginie, die den laatsten tijd het Decauville-wagentje had voortgeduwd. Ze hield hem tegen. Hij scheen niet te luisteren, maar ze zei het hem toch. ‘Hawel, Keuninksken, wat mag er wel zijn gebeurd? Ze hebben gisteravond kermis gevierd, zulle. En hoe? In de eetkamer van mijnheer en madam. De luchters brandden, hoe zeggen ze dat, met giorno. Kermis men kan niet meer, man! Eerst aan tafel, dan champagne, de tafel stond vol glazen en flesschen; en de muziek ging 'ne gang, 't een na 't ander, zonder ophouden. Men kon alles zien van op straat. Geen enkele gordijn. Leute, Keuninksken. Wat zouden ze wel gevierd hebben? 't Is een schande. En 't leste: ik heb het gezien! Ik was met Annemie, ge kent ze wel, die van de bleekerij. Wat hebben we gezien? Al meteens, het ammelaken weg met alles wat op tafel stond. En plotseling op de naakte tafel onder de brandende luchters, een vrouw zoo naakt als een hand, die danste en de Duitschers daarrond aan 't lachen, Keuninksken, aan 't lachen en in de handen aan 't klappen dat het klonk tot op de straat, en aan 't brullen, Keuninksken. We zijn weggeloopen. We hadden schrik
| |
| |
gekregen. Wilde beesten... en wie die vrouw was: Sidnie, Keuninksken.’
Hij wist het dat het Sidnie was. Daarom was ze zeker van morgen met zijn vogels komen spreken; versche lucht; misschien al berouw, berouw om al die smerigheid. Maar dat gegichel, als ze wegliep. 't Doet er niet toe: het noodlot is het noodlot.
Dominiek voerde kalm met den kortewagen, de kolen aan: alleen braisettes. Voor de rest liet hij zich op de werf niet meer zien, hoe Sidnie ook een paar keer voorbij de open poort der stokerij slenterde en naar binnen keek. Keuninksken zag het niet, maar hij wist het. ‘Ze zou wel willen weten of ik het al heb gehoord,’ dacht hij na, koel en scherp. Onverzettelijk. Omstreeks elf uur stond hij van de berrie van den kortewagen op, lei zijn pijp op de vensterbank, en begon zijn twee ovens te verzorgen als nooit te voren. Hij pookte met de lange ijzers, de kleine gloeiende kooltjes vielen bij honderden in de grijze asch onder het diep fornuis; hij schoot voortdurend versche braisettes bij volle schoppen, in den laaienden gloed. De vlammen vlogen over de diepe ruimte, die één roode gloed geleek. Het water kookte hoorbaar in de ketels, de stoom suizelde in de buizen. De wijzer op de manometer steeg voortdurend met een stijve hardnekkigheid. Hij liep al boven vier. Keuninksken keek er niet naar. Het kon hem nu niet meer schelen.
De fluit huilde: middag, schoftijd. De arbeiders, mannen en vrouwen, liepen over de werf in groepjes, de eenen huiswaarts, de anderen naar de herbergjes in de buurt, de volle eetzak in de hand, met de kommetjes. Er bleef weinig volk in de fabriek.
In het woonhuis was integendeel het bedrijf in vollen gang. Sidnie in het centrum. En de Duitscher dien hij kende. Keuninksken keek nu eindelijk eens naar den manometer. De wijzer was al een eind boven vier. Het was ongehoord heet in de stokerij: het bloote bovenlijf van Keuninksken blonk van het vochte zweet, druppels rolden over zijn blinkende borst met de gezengde haartjes; de spieren van zijn armen zwollen als ronde bollen. Hij was een en al besliste bedrijvigheid, energie tot den dood.
De alarmfluit gilde plots in de blauwe, oneindig blauwe
| |
| |
lucht, een zure scheur in de milde zomeratmosfeer. Keuninksken grinnikte. Hij opende de poorten van de twee ovens - twee muilen van vuur spalkten naar de ruimte toe. Kalm haakte hij de kleine muit van de deurpost los. De blinde vogel tierde en tierde van zomerleute. Keuninksken gooide met een ruk de kooi in den gapenden muil van vuur. Een geknetter als van een noot, die kraakt. Niets meer... Hij opende zijn knapzak, haalde er twee voorwerpen uit, rond als bommen. Legde ze beide zorgvuldig op de breede schop, en of het brokjes kolen waren, schoot ze diep in de gele vlammen, die in de diepte dansten.
Een geweldige ontploffing. Een zwaar gedonder. Stukken ijzer vlogen de ruimte in, vielen overal in de gebuurte terug. Het kokend water spoog in de lucht, vloeide overal als een bergvloed tot in de vlammen der fornuizen, die ploften en weêr ploften. Een mist van heeten damp hing over het gansche spel. De scheidsmuur tusschen stokerij en woonhuis kantelde om, dekte het lijk van Keuninksken op den tas kolen, de borst ingedrukt door den stoot van de deur van het fornuis, losgerukt door den geweldigen luchtdruk. Overal wankelden, de heele fabriek door, de muren, en stortten ineen over de machines; de daken vlogen stuk, gebinten en pannen kwamen verspreid naar beneên. Gruis en stof stegen als grauwe wolken de lucht in. Het woonhuis lag in puin: een hooge stapel steen, mortel, hout, pannen, kromme ijzeren staven. Daaronder lagen de lijken.
Het was of een moessom de streek had vernield. Doch het uitspansel bleef blauw, effen blauw, tot in de verre oneindigheid.
F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE.
|
|