| |
| |
| |
Zoek den mensch
Ignatius en Lenin ontmoeten elkaar.
Twee Fransche Jezuïeten beschrijven in ‘Etudes’, Juli-Aug. 1946, blz. 58, hun bezoek aan de Chineesche stad ‘Yen-An, terre sainte de la démocratie’, waar de communisten een veelzijdige model-organisatie hebben opgericht die inderdaad belangrijk en boeiend is. Zij ontmoeten er ook kameraad Keue, tooneelschrijver en tooneelleider, die het volk opvoedt door zijn kunst en de vorming van jonge acteurs en dramaturgen. Hij zegt hun dat hij de middeleeuwsche mysteriespelen navolgt: ‘L'église savait qu'on n'instruit pas le peuple avec des paroles sèches. Il faut l'amuser, donner du goût à l'enseignement qu'on veut faire assimiler. Cela suppose chez tous les pionniers de la culture nouvelle un véritable esprit de sacrifice. Cet esprit de sacrifice, requis de tous les communistes, les missionnaires nous en ont donné l'exemple. Ils quittent tout et se donnent. Le communiste essaye d'inculquer cet esprit’.
Zijn dat vanwege kameraad Keue hoffelijke, complimenteuse woorden of niet? Of het voor de Jezuïeten aangenaam was te hooren dat zij in China de goede methoden voor de verspreiding van het communisme hadden ingevoerd, weet ik niet, maar kameraad Keue bedoelde het in alle geval als een hulde.
Men kan zich het gezicht van Ignatius' strijders voor het oud geloof voorstellen bij deze verklaring van den apostel van het nieuwe geloof. Symbolisch moment van historische beteekenis. Ignatius en Lenin ontmoeten elkaar, de man van het hemelsch en die van het aardsch paradijs, in China. De eerste had er veel last en weinig resultaat, de tweede komt er van eerstaf machtig vooruit.
De Jezuïeten stelden kameraad Keue een vraag, die ik niet lief vind na het genereus compliment dat zij ontvingen: ‘Sur quoi basez-vous cet esprit de sacrifice? Pourquoi vous dévouer ainsi?’ Kameraad Keue, hoffelijker, verstandiger, gaf den steek onder water niet terug, al had hij hun met veel meer recht dezelfde vraag kunnen
| |
| |
stellen. Indien hij hen niet begreep zooals zij hem niet begrepen, hij liet het in elk geval niet merken. De Jezuïeten schrijven: ‘Il nous a parlé du bien du peuple, mais sans bien comprendre notre question’.
Had kameraad Keue hun dezelfde vraag gesteld, hij zou in zijn dagboek genoteerd hebben: ‘Ils m'ont parlé de l'âme et de l'au delà, mais sans bien comprendre ma question’. Ik vertaal dit uit het Chineesch natuurlijk.
Ware Kant er geweest, hij zou genoteerd hebben: ‘Zij gehoorzaamden alle drie aan denzelfden kategorischen imperatief en begrepen het van elkander niet’. Dit in het Duitsch.
Ware ik er geweest, ik zou hun gezegd hebben: ‘Leest alle drie Thornton Wilder: ‘De hemel mijn belooning’. En vooraleer zij het zouden gelezen gehad hebben, zou ik veilig uit de voeten zijn geweest.
G.W.
| |
Marginalia in schijnbare tegenspraak.
Kunstvereering.
Onze tijd staat in het teeken van een overdreven vereering van de kunst. Als een taktiek tegenover schriftgeleerden, Pharizeeërs en andere intellectueel gelubden, en tegenover het neerhalende ‘panem et circenses’, is dat te begrijpen, maar zelfs dan niet te verrechtvaardigen.
De kunstenaar is de begenadigde, die het essentieele in het leven ziet en kan weergeven. Maar het leven bestaat, buiten en boven hem. Wij moeten het leven vereeren, niet de kunst, haar dienstmeid. Zooals men God vereert, - 't is misschien hetzelfde - en niet den ootmoedigen priester.
| |
Engelsch esthetisme.
Burns zong zooals hij gebekt was, zonder aan kunst-theorie te denken. Keats en Shelley gaven een versmelting van het antieke en het moderne: Keats, de geboren Griek die geen Grieksch kende, Shelley, de jonge klassiek belezene, die, moest hij thans leven, zou verketterd worden als Bolshevist. Ruskin wilde kunst met een ethische strekking, die het leven verhevener zou maken. William Morris wilde door haar het leven schooner maken, tot in de kleinste bijzonderheden. Walter Pater, met de toenmalige beste schrijvers in alle landen, wilde enkel kunst om de kunst. Oscar Wilde dreef dit tot de uiterste konsekwentie en wou van het leven zelf een kunstwerk maken.
Sedertdien hebben we de velen, die de kunst beschouwen als staande in functie van de gemeenschap - of in dienst van het leven alleen, zonder meer. En we hebben nog altijd Shaw, die de kunst beschouwt als de profetische uitspraak van de zeer weinigen, die een dieperen zin van het leven hebben, - en al de rest zijn liefhebbers of commerçanten welke geenerlei recht hebben en hoegenaamd niet tellen.
Kan het allemaal veel schelen? Men geve ons kunst.
| |
| |
| |
Romantisme en Klassicisme.
Romantisme in kunst brengt iets nieuws, naar vorm en in essentie, hoe vreemd ook, hoe onvolmaakt. Klassicisme behoudt het oudere, naar vorm en in essentie, en wil dit oudere verlouteren tot steeds grootere volmaaktheid. Alle echte kunst is te gelijker tijd romantisch en klassiek. Vele slechte kunst is doorgaans één van beiden.
| |
Nieuwe onderwerpen en nieuwe vorm.
Er is geen goed boek zonder stijl. Veel werd reeds gezegd, sommigen beweren: alles; een Engelsche criticus had zelfs de gewoonte, wanneer men hem sprak van een nieuw onderwerp in de literatuur, dat onderwerp na te slaan in zijn boekenkast van Grieksche klassieken. Wij vertellen misschien altijd hetzelfde, en alle kunst kan tot enkele onderwerpen worden herleid. Maar wij drukken onzen hedendaagschen stempel op het eeuwenoude.
Die stempel moet nieuw, eigenaardig en stijlvol zijn. Nieuw en eigenaardig is niet genoeg. Wat de schrijver altijd redden zal is: stijl. Geen boeken zonder stijl leven langer dan enkele jaren; de meeste worden doodgeboren.
| |
Gewenscht: een romancier.
Waar is de schrijver, die ons in Vlaanderen de satire zal geven van het grijze, eentonige leven van dag na dag, het saaie, enge, zielfnuikende bestaan in de dorpen en steden van het land van Pallieter? Wanneer komt bij ons de opstand van een elite-in-menschelijkheid tegen toestanden die zooveel treffender zijn dan die bijvoorbeeld in het Normandië, of het Parijs, van Flaubert? Of in het Engeland en het Amerika van nu, in welke landen een heele bent schrijvers revolutionair optreden?
In deze, onze streek, zonder bijna eenig sociaal leven het spreken waard, een gelatenheid bij het overweldigende Beotië, als een schuchterheid wanneer men iets meer kent, iets meer is, en wellicht minder geld heeft dan een ander. Een benauwende eenzaamheid.
De dichters zijn gelukkig: zij ontsnappen, bij poozen, aan den onmenschelijken druk van het middelmatige, al was het maar om met Laforgue te zuchten:
Ah, que la Vie est quotidienne...
of, als Richard Minne of Bert Decorte, te zingen dat zij hun pollevieën vegen aan vele fossiele dingen en idola mentis, - en toch, niet blij zijn.
Wij hebben noodig een romancier, die in het bewustzijn van het publiek den opstand doet laaien tegen het enge en stereotype, tegen het miserabele klein-burgerlijke dat ons geestes- en zieleleven bedreigt. Er is moed toe noodig, en een kolossaal talent. Buysse heeft nu en dan geprobeerd, en slaagde een paar maal meesterlijk. Zielens had er een aanvoelen van. Walschap zou het kunnen, hij heeft het bewezen. Intusschen: sommigen zullen het hun nooit vergeven.
| |
| |
Ik had dat neergeschreven, toen mij plots te binnen schoot, dat ik iemand vergeten was, - vergeten was, naar de gewoonte van ons land:
Daar is de groote Willem Elsschot.
Franz de Backer.
| |
Plagiaat rendeert.
Gelooven, leert de Catechismus, is iets aannemen op het zeggen van een ander. Plagieeren nu: iets aannemen - in casu overnemen - van een ander zonder het te zeggen. Men kan echter ook iets overnemen zonder het te weten. Myope waarnemers noemen dit toeval echter eveneens plagiaat en omdat dit nogal eens gebeurde en nog gebeurt, ben ik geneigd aan te nemen dat plagiaat veelal een kwestie is van fair-play bij den plagiaris maar inzonderheid bij den ontdekker eener overeenkomst van twee uitdrukkingsvormen en -inhouden. Schreeuwt hij zijn ontdekking over de daken uit, dan is het er hem soms om te doen ‘houdt den dief’ te roepen als afleidingsmanoeuvre. De dief in kwestie is echter nooit ver af...
Dat Buning - na Wilde o.m. - de eerste was om de ballade in eere te herstellen heeft men ons te dikwijls voorgezongen opdat men het niet zou weten. In zijn Maria Lecina kan een handig en goed gedocumenteerd waarnemer zeker elementen terugvinden van Spaansche copla's. Hij kan ook een toevallige ontdekking overdrijven en veralgemeenen en de toevalligheid (?) van volgende overeenkomst in twijfel trekken. Ik bedoel hier een vers uit een middelnederlandsche ballade: Den dag en wil niet verborgen zijn, dat luidt ‘Haddic den slotel van den dage’ dat met een regel uit Buning's 100 of 99-strophig gedicht een angstwekkende gelijkenis vertoont: ‘Wanneer ik den sleutel had van het daglicht...’. Is dit nu plagiaat of louter reminiscentie? Laten wij de kwestie in het midden en vragen wij ons af of Maria Lecina nu minder genietbaar is geworden.
Is Villon minder genietbaar omdat zijn Testament krioelt van volksche gezegden en spreekwoorden, van versregels die bij zijn tijdgenooten of voorgangers te vinden zijn? Zeker niet als men weet dat de Middeleeuwen een heel andere kijk hadden op de plagiaatkwestie, een gezondere kijk wellicht en zeker een ruimere.
Deze Middeleeuwsche opvatting van het plagiaat hadden ook de creators van het beruchte lied Violetta, door iedereen die zich respecteert gekend. Zij ontleenden aan een aria van Verdi een grooter aantal noten dan toegelaten was en kwamen in conflict met het nageslacht van onzen Italiaan, dat eventjes 2 millioen frank schadevergoeding opeischte. Ze werden haast zonder weerstand uitgekeerd met een laconisch: dat er nog wel enkele millioentjes overschoten. Van zaken gesproken.
De erfgenamen van den Middeleeuwschen Franschen anonymus moesten het echter zonder een rooden duit stellen. Ik maak hier allusie op de origineele versie van het bekende lied Tout va très bien
| |
| |
Madame la Maquise, die ik hier (met bronvermelding) zonder het klassieke commentaar laat volgen:
| |
Maimon
‘Maimon était le valet du comte de Mailly. Son maître, un jour, revenant chez lui après un tournoi, le rencontra sur le chemin et lui demanda où il allait.
- Je vais, répondit-il avec sang-froid, chercher un logement quelque part.
- Un logement! reprend le Comte: qu'est-il donc arrivé chez moi?
- Rien, monseigneur.
- Mais quoi encore?
- Pas grand-chose, vous dis-je. Seulement votre chienne que vous aimiez tant est morte.
- Comment cela?
- Votre beau palefroi, qu'on pansait dans la cour, s'est effarouché: il l'a écrasée en courant, et il est allé se jeter dans le puits.
- Et! qui l'a effarouché, le cheval?
- C'est notre damoiseau, votre fils, qui est tombé à ses pieds du haut d'une fenêtre.
- Mon fils! grand Dieu! Où étaient donc sa bonne et sa mère? Est-il blessé?
- Oui, sire, il a été tué roide; et, quand on est venu l'apporter à madame, elle s'est tellement saisie, qu'elle est tombée morte aussi sans parler.
- Coquin! au lieu de t'enfuir, que n'es-tu allé chercher du secours? Ou que ne restais-tu au château?
- Il n'en est plus besoin, sire. Marotte, en gardant Madame, s'est endormie, une lumière à mis le feu: et il n'en reste plus rien.
Ainsi le Comte perdait à la fois tout ce qui lui était cher; il se trouvait sans asile; et, à entendre le butor, il n'y avait dans tout cela presque rien.’
(Les Fabliaux du Moyen-Age, colligés par Jacques Loyseau, 2me édition, revue et augmentée, Paris, Plancy, 1854, pp. 241-243.)
Plagiaat? Zet het nonchalant op mijn rekening, lezer, en op die van het duiveltje dat mij op dien vooroorlogschen, Gentschen namiddag inblies voor enkele franken dit klein boekje te koopen. En wellicht is mijn ontdekking geen nieuwigheid en schreef een-mij-onbekend-iemand over hetzelfde. Wellicht doe ik - even onbewust - aan het gewraakte plagiaat?
Paul van Keymeulen.
| |
Pour prendre date...
In het eerste nummer van het ‘Nieuw Vlaamsch Tijdschrift’ precies in onderhavige rubriek ‘Zoek den Mensch’, heeft H.T. aan de hand van zeer eigenaardige gevallen zich afgevraagd wat eigenlijk zekere ‘lijdzame expropriaties zijn die van nature uit behooren tot de phenomenale wisselwerking van eenling en getal’.
| |
| |
Men kan geen genoeg voorzorgen nemen ten einde zich het verwijt van ‘plagiaat’ niet op den hals te halen. Ook dan wanneer wij door ‘plagiaat’ niet zoozeer verstaan: de specifieke letterdiefte van een ne-varietur, woordgetrouwe (zoo men van ‘trouw’ mag gewagen in dergelijke gevallen van onkieschheid!) weggekaapte tekst, zonder eenige bronvermelding; maar wel: de ‘ontleening’ van een gedachte, een plan, een litteraire methode...
Heden (12 September 1946) lees ik in Mon Faust, het laatste werk van Paul Valéry (achevé d'imprimer le trente avril 1946), den volgenden passus:
Faust: Je veux faire... un livre:... il serait un mélange intime de mes vrais et de mes faux souvenirs, de mes idées, de mes prévisions, d'hypothèses et de déductions bien conduites, d'expériences imaginaires...
De lezer zal zich misschien herinneren dat, in de Inleiding tot ‘Mijn Woningen’ (N.V.T. 2 Mei 1946) ik het inzicht kond deed: ‘een thema te overwegen en te behandelen waarbij de verbeelding gestadig de herinnering zoodanig verbuigt, dat de lezer er geen moment uit wijs geraakt of hij met een roman of met “mémoires” te doen heeft...: een ideale positie, daar ze tot niets verplicht en alles mogelijk maakt, en niet het minst fantastische droomerijen op het conto der werkelijkheid te boeken en werkelijke gebeurtenissen, moesten ze den lezer aanstoot geven, als onschuldige kinderen eener speelsche verbeelding te laten excuseeren...’
Opdat men later niet van ‘phenomenale wisselwerking’ gewage, leek het mij wel nuttig en wenschelijk even aan te stippen dat bedoelde bijdrage door mij geschreven werd tusschen 4 en 10 Oktober 1945 en kort daarop ingezonden aan den directeur van het ‘Nieuw Vlaamsch Tijdschrift’.
Het ligt natuurlijk niet in mijn bedoeling... de rollen om te keeren: Ik vergeet niet dat Paul Valéry reeds overleden was op 19 Juli 1945...
R.B.
| |
Gedenkteekens op de markt.
De oorlog heeft vele woningen vernield, hij heeft ook standbeelden en gedenkteekens vernield, maar de verhouding van de vernielde standbeelden en gedenkteekens tot de vernielde huizen, is waarlijk ontzettend. Op 187.575 woningen is slechts één standbeeld als offer aan het oorlogsgeweld gevallen, - als offer aan het oorlogsgeweld gevallen, als men zich zoo uitdrukken mag. Uit deze wanverhouding blijkt eens te meer hoe aartsblind en dom het geweld is. Want indien op de 1000 gedenkteekens die er in Europa te vinden zijn er 980 werden vernield en 20 onbeschadigd behouden, en op 180.000 woningen er slechts één volkomen beschadigd, dan zou geen enkel aesthetisch én ethisch of alleen aesthetisch en alleen ethisch voelend mensch een jammerkreet slaken. Want het is bekend dat de duizenden standbeelden, van den eenvoudigen infanterist tot den
| |
| |
beroemdsten vorst te paard, die Europa's pleinen, squares en parken heeten te versieren, op zeer enkele na, ontzettende leelijkheden zijn, veel erger nog dan de bronzen en marmeren beeldjes waarmede de bourgeois zijn salon versiert. Ontzettender nog dan de leelijkheid van die beelden is het feit, dat die zoogenaamde eereteekens over het algemeen zijn opgericht na een wedstrijd onder de beste beeldhouwers en architecten van het land, zoodat men niet alleen den maker van het beeld gaat houden voor een artistiek mispunt, maar de gansche nationale beeldhouwkunst ervan verdenkt niet zoo heel veel te beteekenen. Trouwens, in elke stad kan men op de vingers tellen de gedenkteekens ter eere van beroemdheden opgericht, die kunstwaarde hebben en eventueel bij een ramp of een oorlog gered zouden verdienden te worden.
Indien wij ons tot Brussel beperken - de zegswijze indachtig: ab ano disce omned - moeten we wel verklaren dat er van de paar honderd standbeelden en gedenkteekens die er op de pleinen en squares te zien zijn, er niet meer dan 5 eenige artistieke beteekenis hebben. En men mag het daarom hartgrondig betreuren dat in drie Brusselsche wijken honderd en zooveel woningen door projectielen uit bommenwerpers verwoest zijn geworden, terwijl geen enkel van die misselijke monumenten geraakt werd. Zoo gaat het altijd in deze wereld, wie het verdient krijgt het niet.
Het vraagstuk dat zich elders opdringt, n.l. te weten of men het monument, dat zóó gelukkig niet meer bestaat, terug op zal richten, wordt dus wat Brussel betreft niet gesteld. En voor zoover mij bekend, trouwens nergens in Vlaanderen. De monumenten ter eere van de vliegers, van de Brabançonne, van Em. Hiel, van de gesneuvelden 1914-18, van de infanterie, van de artillerie, van de gendarmerie, van Gabrielle Petit, van Woeste, van enz., enz, staan daar gaaf, ongerept in hun banaliteit en leelijkheid. Geen mogelijkheid dus te beslissen, dat zij niet opnieuw zullen worden opgericht. Helaas, helaas, waar zijn mijn schepen, zuchtte Xerxes, naar het woord van Sofokles, na den slag bij Salaminé. Een zelfde zucht kunnen we dus niet slaken in verband met onze gedenkteekens. En ik neem het zoowel de Engelsche vliegers als de Duitsche nazis kwalijk, dat zij ons niet het leedvermaak hebben gegund te treuren om de vernieling van déze kunstschatten.
Zij hebben ons echter derwijze langdurige en vergeefsche discerties bespaard over de vraag of we deze eerbiedwaardige, maar ontzettend leelijke gedenkwaardigheden wederom uit den grond zouden doen rijzen. Er valt niet aan te twijfelen dat de zuiveren van smaak het zouden moeten afleggen bij de omnipotentie van de smakeloozen, die zich telkens en telkens beroepen op het historisch feit, op de samengegroeidheid van monument en omgeving, op de aandoenlijke liefde van het volk voor het gedenkteeken (Gabrielle Petit), op tal van kleine contingenties - waar het de eenvoudige schoonheid beminnenden een gruwel is rekening meê te houden. Ook op architec- | |
| |
tonisch gebied wint de sjacheraar, de man der ethiek, bron van oneenigheid en strijd, het steeds van den Eenzame, den man der Schoonheid, bron van elk waarachtig en echt aardsch geluk. Om den socialen en economischen vooruitgang te dienen gooien wij op de stadsvaalt al de verouderde principes en instituten, tot de bergen van barmhartigheid toe, die ons door onze voorvaderen, die er groot nut hebben van gehad, werden overgeleverd - en daarin doen we goed; maar wij houden, sommigen onbewust, hardnekkig vast aan ethische standpunten, ons door de Heilige Kerk opgedrongen - in sommige tijden niet zonder tortionnaire overtuigingsmiddelen - of, in mildere periodes, ons als alleenzaligmakend voorgehouden. Ik houd het met het heidensche Abbenae op welker markten en pleinen geen standbeelden prijkten - voor zoover uit mijn studiejaren bekend - en waar de helden met metalen kronen werden vereerd in de tempels der Goden of hoog geprezen in de zangen der godengelijke dichters.
T.V.B.
| |
Het geval Phemios, literair collaborateur.
De oudste, systematische zuiverings-reactie in de geschiedenis, waarvan een gedetailleerd verslag bewaard bleef, is die welke door Odusseus werd ondernomen bij zijn terugkeer te Ithaca. Van de vijftig dienstbare maagden waren een goed dozijn die zich met de vrijers van Penelope hadden ingelaten. Odusseus geeft aan zijn zoon bevel deze alkoofcollaborateurs met het zwaard ter dood te brengen. Hij komt van verre (verder dan van Londen, inderdaad) en maakt kort spel met deze boelinnen van den vijand, maar Telemachus heeft deze ‘zwarten’ bezig gezien dag aan dag en het is hem niet genoeg ze te halsrechten. Zij moeten een smartelijken dood sterven. Hij hangt ze op lijk lijsters, ‘ze spartelen nog even met de voeten, niet lang,’ zegt Homeros. Gezuiverd.
Het interessantste geval, van literair standpunt, is dat van den zanger Phemios. Deze man heeft heel wat op zijn kerfstok. Hij heeft de vrijers geamuseerd met zijn zangen. Hij was bij hun braspartijen aanwezig en gaf zijn liederen ten beste. Waarom? omdat hij Odusseus haatte? Neen, hij had het baantje noodig en de vrijers hebben drukking uitgeoefend op hem. Zal Odusseus dezen amuseur dooden? Odusseus heeft een zeker misprijzen voor dezen collaborateur en hij laat hem ongedeerd gaan. Maar, den man, die wapens geleverd heeft aan den vijand, Melanthios, dien snijdt men den neus, de ooren, de handen en de voeten af en zelfs de schaamdeelen, die men dan aan de honden toewerpt.
Als men meer dan drie decennia de Odusseia tot zijn dagelijksche lectuur heeft gemaakt, is het moeilijk deze les te ontwijken. Moet men de zangers zoo weinig ernstig opnemen? Moet men ze terug het woord geven? Ik vroeg het mij af toen ik uittreksels uit De Linie, het tijdschrift der Jesuieten in Nederland te lezen kreeg. Zij bergen
| |
| |
onder hun mantel een aantal pikzwarte heeren en laten die los op wie het hun belieft. De heer A.K. (een volbloed N.S.B.'er) kreeg zoo de kans Jan Greshoff, die zich tijdens den oorlog afsloofde voor de verbreiding der Nederlandsche literatuur in het buitenland, hysterisch aan te vallen met scheldwoorden die gewoonlijk niet in een ‘deftig tijdschrift’ te vinden zijn. Ook uw dienaar kreeg een felle veeg uit de pan, maar dat laat zich verstaan. Jaren geleden deed hij de dwaasheid een gebaar à la St. Martinus te begaan ten voordeele van dit personage. Faites du bien à un vilain.
Een ketterjager ben ik niet. Ik weet al lang hoe het aandoet ‘gejaagd’ te worden, maar ik begin te vermoeden dat zelfs Odusseus zich in zijn wijsheid wel eens kon vergissen.
In Amerika heeft men de zaak beter opgelost. Ezra Pound, die ongetwijfeld de belangrijkste figuur van de Amerikaansche experimenteele literatuur is geweest lange jaren, werd in dienst van den Duce radiocomentator te Rome. Men heeft hem gevangen genomen, naar Washington gebracht en op den vooravond van zijn proces gek verklaard. Hij blijft opgesloten.
De Zeer Eerwaarde Dean Inge van Canterbury meent dat Goering en consoorten genoeg hebben geboet sedert hun aanhouding en dat men deze sukkels maar moet vrij laten. De 12 millioen dooden van het naziregiem moeten we maar vergeten. Inge heeft den leeftijd van Shaw, hetgeen bewijst dat de tachtigers niet noodzakelijk verstandig zijn maar G.B.S. bewijst toch ook dat ze niet noodzakelijk seniel moeten zijn. De beweging voor de barmhartigheid is dus ingezet. Phemios moet er van profiteeren, maar hoe? Zullen we hem de rubriek ‘Schelden en uitschelden’ toevertrouwen in het N.V.T. of zullen wij tegelijk verstandiger en wreeder zijn en zeggen, zooals de redders van Washington dat hij gek is? Het woord is aan maarschalk T.V.B.
M. Gij.
| |
Gevaar.
Het wordt en zal van langsom meer gewoonte worden de vergissingen der epuratie gevaarlijk te noemen voor den staat.
Ik geloof dat niet meer. In den tijd van Herman Van Den Reeck, Berten Vallaeys en anderen noemden wij het vergieten van dit bloed ook gevaarlijk voor den staat en het is totaal ongevaarlijk gebleken. Toen wij in 1941 werkelijk niet meer te eten hadden, achtten wij het gevaarlijk voor den vijand het volk te laten honger lijden. Het bloed van Herman Van Den Reeck ging slechts de vlaamschbewuste intellectueelen, maar de honger ging iedereen aan. Hij moest dus gevaarlijk zijn. En hij was het niet. Wat later werden massa's werklieden en bedienden gedeporteerd. Dat moest gevaarlijk zijn. In de kampen moest revolutie ontstaan. Ze is niet ontstaan.
Ik geloof dat het volk gehoorzaamt, bukt en lijdt en dat men er mee doet wat men wil zoolang het denkt dat de verdrukker sterk is.
Wij hebben tot in 1940 de Duitschers misprezen die zich lijdzaam
| |
| |
lieten knechten door de dictatuur, maar in 1940 versloeg de dictatuur Europa en geheel Europa bukte en zweeg, nog wel voor een vreemde dictatuur, totdat het einde September '40 onzeker werd dat zij het zou halen.
G.W.
| |
Kiezen is verliezen.
Het leven heeft mij geleerd dat menschen van mijn slag zich niet boos moeten maken wanneer hun schamper verweten wordt, dat zij subjctief en dus niet onpartijdig zijn. Ik ben dan ook niet boos geworden toen, naar aanleiding van een bloemlezing door mij samengesteld, een kriticus zich voor de duizendste keer opwond over mijn gebrek aan objectiviteit. Maar toch lijkt het mij nuttig om dit vraagstuk eens nader onder het oog te zien. Het komt mij namelijk voor, dat men ook te ver kan gaan in zijn genegenheid, zèlfs voor een zoo edel begrip als de onzijdigheid.
Een bloemlezing eischt, als ik het wel heb, onherroepelijk een keuze. En ik zie niet goed in hoe, met de beste wil van de wereld, een keuze objectief kan zijn. Keuze toch is voorkeur. En wel de voorkeur van de man die kiest en niet die van zijn buurman. Laten wij eens aannemen dat er, in de loop der tijden, in Nederland honderdduizend lierdichten vervaardigd zijn en dat een uitgever u betaalt om er daaruit honderd samen te lezen, dan volgt daaruit dat gij er negen en negentigduizend en negen honderd zult moeten verwerpen. Een objectieve bloemlezing ontstaat alleen wanneer men de honderdduizend gedichten op even groote vellen overtikt, er even groote rollen van maakt, deze in een ton van indrukwekkende afmetingen door elkaar husselt en er dan honderd laat uitpikken door een achterlijke weesjongen onder scherp toezicht van twee doofstomme koddebeiers, die lezen noch schrijven kunnen.
Ik heb, om een cigarencentje te verdienen, tallooze bloemlezingen samengesteld en steevast zijn er eenige kritici op de proppen gekomen om, al naar hun inborst vriendelijk of hatelijk, mede te deelen dat zij een gansch andere keuze voorstaan.
Ik twijfel daar niet aan. Ik wist dat van te voren. Wanneer men tien personen met een persoonlijkheid opdraagt om honderd gedichten uit te zoeken, komen ze alle met een verschillende lijst voor den dag en in die lijsten weerspiegelt zich ieders persoonlijkheid. Ik geloof niet dat er algemeen geldige maatstaven bestaan, volgens welke men zou kunnen vaststellen, dat de eene keuze beter is dan de andere. De beoordeelaar, prijst, onder het tiental, die keuze als de beste, welke het meest met de zijne overeenstemt.
In het onderhavige geval ging het niet over dichtwerken, doch over proza en mijn kriticus verweet mij dat ik proza van A. Roland Holst, M. Nijhoff en enkele anderen opgenomen en daarvoor een schrijfster als Willy Corsari verwaarloosd had. Voor deze kriticus beteekent objectiviteit dus, dat ik in mijn bloemlezing bijdragen, die ik leelijk en onwaardig vind, had moeten opnemen in de plaats van
| |
| |
al wat ik mooi, goed, aangenaam en vertegenwoordigend beschouw. Tegen deze eisch is mijn soepelheid niet opgewassen. Of had ik wellicht, omderwille van evenwicht en onpartijdigheid, naast ieder stuk dat ik bewonder, een stuk dat ik verafschuw moeten plaatsen? Ook deze prijs wil ik voor de objectiviteit niet betalen. Ik vrees deswegen dat ik nooit de koele heerlijkheden van de objectiviteit bereiken zal. En ik vrees ook dat, zoo mij dat toch nog wonder boven wonder gelukte, ik er mij niet thuis en niet op mijn gemak zou voelen.
De kriticus kan en mag van een bloemlezer die hij kritiseert, niet eischen, dat deze laatste zijn geweten geweld aandoet en bijdragen opneemt, welke hij uit volle overtuiging verwerpt. Hij heeft alleen het onmiskenbaar recht vast te stellen, dat en in hoeverre de voor hem liggende keuze afwijkt van die, welke hijzelf gemaakt zou hebben. En wanneer die kriticus dan niet al te bang is voor een ietwat subjectieve beschouwingswijze, zou hij tot de slotsom kunnen komen, dat al wie ànders denkt, gevoelt, geniet, en oordeelt als hij, een ongeneeslijke idioot is.
Paul Valéry verklaarde eens dat hij het gelijk-willen-hebben als het zekerst kenmerk der domheid beschouwde.
J. Greshoff.
| |
Lapnamendynastie.
Te Bl.-aan-zee, een stadje waar haast iedere ingezetene, van den eersten garnaalvisscher tot den laatsten sonnettendichter zich in het bezit van een bij- of lapnaam verheugt, leefde, een halve eeuw geleden, een burger van ietwat al te demonstratieve vroomheid. Hij werd dan ook bijgenaamd: ‘De Paap’. Hij kreeg een zoon welke consekwent: ‘Het Paapje’ zou heeten. Deze, op zijn beurt, verwekte een telg, die zich, helaas, gedurende de jongste bezetting, door zijn uitdagende duitschgezindheid zou onderscheiden. Door zijn medeburgers werd hij dan ook dra als... ‘Von Papen’ gebrandmerkt!
R.B.
| |
Kroostrijke gezinnen.
‘De speelzucht is een schoone zaak
En geeft de menschen veel vermaak.’
zou Woutertje Pieterse gedicht hebben... ‘Veel vermaak’ en aanzienlijke inkomsten aan de uitbaters van deze menschelijke hartstocht... en ook aan den Staat; want aan de roulettetafel zit bestendig één klant, die altijd wint en nooit verliest: de Fiscus...
Om den tempel der godin Fortuna te betreden moet men echter lid zijn van een ‘club privé’. Een misschien niet gedesinteresseerd voorstander der spelen noemde deze instelling: ‘un prolongement de la famille’.
Te Bl. aan zee telde, dezen zomer, dergelijke ‘familie’ negentien duizend leden... Voorwaar een kroostrijk gezin, waarnaast dit van koning Salomo haast malthusianistisch lijkt!
R.B.
| |
| |
| |
De nieuwe domper.
De uitgever A. Donker te Rotterdam zond mij een vlugschrift toe, dat naar ik hoop niet bedoeld is als een voorbeeld van Nederlandsche drukkunst. Het geheel ziet er sjofel uit en verraadt een gebrek zoowel aan vakkennis als goeden smaak. Het behelst een ballade, welke, als men de mededeeling van den uitgever zou gelooven, ‘van onbekende hand’ is. Maar niemand gelooft natuurlijk den uitgever. Toon en techniek verraden onmiddellijk de hand van J.W.F. Werumeus Buning. Het gedicht is leelijk, heel leelijk, doch dat doet in het verband niet ter zake.
Had de uitgever Donker echter willen protesteeren tegen het schrijfverbod in het algemeen en tegen dat waardoor Buning getroffen werd in het bijzonder, dan stond hem één weg open: de openbaarmaking van Buning's werk onder Buning's naam, en dan af te wachten wat er gebeuren zou. En er zou niets gebeuren.
Het schrijfverbod is een uitvinding van de Domheid, die zich, zoo wil het mij voorkomen, na den oorlog overal behagelijk gevoelt en zich zeer breed maakt. Overigens gaat het, volgens mijn leekenverstand, lijnrecht in tegen de grondwettelijke gewaarborgde vrijheid van drukpers. Het is mogelijk dat sluwe rechtsgeleerden daar wel iets op weten te vinden, maar dat kan nooit anders zijn dan een formeele oplossing. Het schrijfverbod is voor mij, buitenstaander, een der meest kenmerkende nawerkingen van oorlogsverdwazing, welke een algeheele vervalsching van waarden ten gevolge heeft.
Landverraad, verstandhouding, heulen en handeldrijven met den vijand vormen misdrijven en behooren, zoo zij bewezen kunnen worden, als misdrijven gestraft te worden, dus al naar den aard van het geval en de omstandigheden, met de kogel, met eenzame opsluiting of met geldboeten. Fantaisiestraffen, opgelegd door fantaisie-rechtbanken, passen niet, nu niet en nooit, in een ordelijke samenleving, die zich bovendien nog democratisch noemt.
Verder vermag ik met den besten wil ter wereld niet in te zien, dat de beoefening der schoone letteren in verband staat met eenigen vorm van misdadigheid. Gedichten zijn autonome verschijnselen, welke hun ontstaan danken aan een dichter, doch verder los van hun schepper een eigen leven leiden. Die dichter kan een deftig landedelman, een strandjutter of een straatroover zijn, hij kan Graaf de Vigny heeten of Villon of Verlaine; wàt hij al in de wereld moge uitspoken en misdoen, kan nooit, mag nooit den allergeringsten invloed uitoefenen op de waardebepaling van zijn gedichten, noch op de vrijheid die te drukken en te verspreiden. Wanneer de potsierlijke Mussert nu eens enkele prachtige gedichten geschreven had, zou zijn wangedrag, gevolgd door zijn terechtstelling, de pracht van die gedichten in geen enkel opzicht kunnen schaden en het zou dom en onrechtvaardig zijn die schoonheid, door een publicatieverbod, onbereikbaar voor het Nederlandsche volk te maken. En nu vraag ik: wanneer een groot dichter nu eens niet beschuldigd werd van
| |
| |
misdadige, ongepaste of ongewenschte handelingen gedurende een vijandelijke bezetting, doch van een ernstig vermogensdelict of een zedenmisdrijf, zou men dan daarin ook redenen voor een ‘schrijfverbod’ ontdekken? En zoo niet, waarom dan uitsluitend wanneer er van verstandhouding met den vijand sprake is?
Ik geloof zeker, dat men op den verkeerden weg is.
Van tweeën één: de heer Buning heeft het een of ander op zijn kerfstok, hij moet dan op een behoorlijke wijze berecht en, zoo de rechtbank hem schuldig bevindt, gestraft worden; - of men vindt geen steekhoudende bewijzen en argumenten, welke tegen hem pleiten en in dat geval moet hij als onschuldig beschouwd en met rust gelaten worden.
Ik weet niets van Buning's handelingen in de bezettingsjaren en ik spreek mij er dus niet over uit. Ik zeg alleen dat een publicatieverbod tegen den geest en de vrijheid van drukpers indruischt, onredelijk, onzedelijk en bovenal belachelijk is.
Het eenige wat verboden behoorde te worden is het publiceeren, door een dichter van beteekenis, van zulke slechte verzen als deze ‘Ballade van de Dingen die niet overgaan’.
J. Greshoff.
| |
Mijn pijnboom.
Ik ken - mij dunkt sinds jaren, al is onze sympathie van zeer recenten datum - een pracht van een pijnboom. Op den uitsprong van een rots staat hij, ietwat afgezonderd van zijn honderden soortgenooten, aan den voet van een Alpenreus wiens plomp-driehoekige spits tot hoog in het blauw reikt.
Over hoeveel stormwinden heeft mijn pijnboom al niet getriomfeerd! Vorst en sneeuw hebben hem evenmin geschonden: fiks houdt hij zich daar. Solide. Ietwat stoer.
Gisteren regende het, zooals het alleen in de bergen 's zomers stortregenen kan: een wolkbreuk, met gerommel van donder alom, en verre bliksemschichten. Na al dat geweld heb ik, in een frisch gewasschen avondlucht van 't reinste paarlemoer, mijn oude kennis teruggevonden, deerlijk toegetakeld met neerhangende takken, lammenadig druipende naalden: een beeld van weedom dat ik niet aan kon zien.
Maar vandaag in de ochtendzon, staat hij weer pal, zijn aard getrouw: kaarsrecht. Sereen symbool van den Weerstand, wil hij blijkbaar de bui vergeten die over hem is heengegaan, hem momenteel zijn kop heeft doen buigen en zijn armen doen hangen.
Dag Zwitsersche pijnboom, dag broer!
J.K.
| |
De dichter ontmaskerd...
Als tegenvoeter van den romancier, deze ‘vuige en berekende lijkenschenner’ staat de dichter, de vertegenwoordiger van een lijdzame, sentimenteele variëteit van het menschenras. Zoo caracteriseert
| |
| |
Van Aken, den doorsnee-dichter van Vlaanderen en zoo kon hij met een gerust geweten den doorsnee-dichter caracteriseeren: een individu dat op een bepaald oogenblik door de muze bij de haren of de ooren getrokken, voor zijn schrijftafel gesleurd, vulpen in de hand gestopt en gedwongen wordt te pennen op diktaat, zonder kritiek, zonder weerspanningheid, lijdzaam als een volleerd automaat.
Er zijn echter in dit overbevolkt dichterskamp overloopers. Herreman bv. laat zich niet zonder verzet ‘des muses tepel’ toereiken. Neen, de dichter van Het Helder Gelaat bekijkt haar met kritische blikken, proeft, ontleedt het vocht dat hem aangeboden wordt, en wil zelf den vorm kiezen waarin het hem wordt opgediend. Dit is, volgens Van Aken steeds, de culinair-critische methode. De Herremansiaansche Eros heeft dus benevens zijn gewone toebehoorigheden ook een maag, een fijne, fragiele maag weliswaar, maar toch een maag.
Er zijn echter, waarde Van Aken, andere overloopers bv. Herwig Hensen die meer nog dan Herreman op rationalistische wijze afreageert en wiens methode we gerust de ‘mathematische’ kunnen noemen.
En verder dan het cynische anti-sentimentaliteit-wapen van een Elsschot en een Minne, de formeel ‘onpersoonlijke’ afreacties van een Decorte (merk de afwisseling van ernst en leute in Germinal), verder nog andere categorieën vertegenwoordigd door Gilliams, Jonckheere, Gijsen en andere. De eerste Vlaamsche dichters zijn dus overloopers. Tant pis. Het zijn nog wel geen lijkenschenners maar peut s'en faut. Een Minne komt zeker in aanmerking. En zonder overdrijving mag ik concludeeren dat Van Aken de grenzen te streng heeft afgebakend, te zeer heeft veralgemeend en geen rekening heeft gehouden met de overgangsgebieden waar zeer aanlokkelijke sirenen zingen. Wie zal mij zeggen waar de dichter eindigt en de romancier begint? Ik geloof dat niemand mij zal kunnen overtuigen, want de incubatie-theorie van Lampo is - hoewel ook te streng geformuleerd - even goed op den dichter als op den romancier toepasselijk. Spreekt Eluard niet van la poésie ininterrompue?
Beslist, een romancier heeft meer gelegenheid dan een dichter om de bevindingen van alle dag in zijn roman in te schakelen. De critiek bij hem, het schiften en berekenen is meer noodig dan bij een dichter. Maar deze laatste kent ze ook. Slechts de kleinsten durven aan de heiligheid van de eerste worp niet roeren en houden voor heiligschennis het verwerken van hun producten. Een dichter die bekent slechts zelden zijn gedichten te herwerken, maakt op mij een verdachten indruk. Wil een gedicht volledig menschelijk zijn, dan dient het de uitkomst te zijn van de wisselwerking tusschen gevoel en rede, van evenwicht tusschen vorm en inhoud. Is het louter gevoel, het is te sentimenteel, te vrouwelijk. Is het louter rede, het is te strak, te rationeel, te mathematisch, te geestelijk. Mist het vorm, het gaat mank en mist het inhoud, het klinkt hol. Zoo dan hoeft de
| |
| |
dichter ook te wikken en te kiezen, zijn woorden, rijmen en rhythmen af te wegen op een goudsmederschaal. Doch waar het er in een gedicht soms op een woord, zelfs op de plaats van het woord aankomt, dan heeft de romancier vele mogelijkheden en kansen om zich te herpakken. De dichter schiet maar eens: roos of niet. De romancier is een mitrailleur: zijn kansen zijn grooter, oneindig grooter. Daarentegen moet zijn wapen verder dragen dan dit der dichters, al beginnen deze zich reeds op langere afstanden te oefenn. Ik denk hierbij aan de verhalende gedichten, die m.i. tegen de essentie van de poëzie ingaan. Maar dit is een andere geschiedenis...
Paul van Keymeulen.
| |
Rodin.
Juist als ik mij voorgenomen heb 's anderendaags naar het musée Rodin te gaan, draait de kino der Cité Universitaire te Parijs een niet aangekondigd nevenfilmpje over hem. Het heeft lang niet de allure van den Michel Angelo-film, maar indien het beter, het kon ook veel slechter zijn. Eénmaal geeft de commentator een artistieke belijdenis van Rodin, die, zooals alle echte kunstenaars veel en gaarne en met eenvoud en duidelijkheid over zijn vak sprak. Het is het eenige citaat van Rodin dat ik genoteerd heb. Vijftien jaar geleden, toen ik nog niets opschreef, heb ik dàt opgeschreven: ‘Est faux en art tout ce qui ment, tout ce qui se cambre ou se cabre’. Van dag tot dag heb ik sindsdien op die woorden gekauwd. Soms kwam het mij in een soort ontzetting voor dat zij den weg wijzen naar de mediocriteit. Er is zeer veel moed noodig om de artistiekerigheid geheel af te leggen, maar telkens wanneer het hard valt ga men Rodin zien om de zekerheid terug te winnen dat een groot hartstocht de radicale verzaking van elke mooidoenerij niet vreezen moet.
G.W.
| |
Rodin en Balzac.
Nietzsche zegt ergens dat hij in zijn leven enkele genieën gekend heeft en dat het allemaal bescheiden en hard werkende menschen waren. In het Rodin-filmpje zag ik er onverwacht twee te gelijk: Rodin moeizaam zoekend naar zijn Balzac-figuur en zijn voorstudies heelemaal niet stukslaand of verbergend om den schijn te wekken dat het groote werk uit een plotse ingeving der goden was ontstaan. En Balzac die nacht en dag geschreven heeft, niet eens om een comédie humaine tot stand te brengen, maar om zijn failliet te betalen en geld genoeg te verdienen om een nieuwe zaak op te zetten.
G.W.
| |
Walschap als fin de saison
Op het einde van het schooljaar werd er veel voorgelezen in de klas, als afscheid aan het werk en prelude tot het verlof. Mijn tienjarige ventjes schenen ten slotte de cowboy- en rooversgeschiedenissen zoo vervelend te vinden, dat ik besloot - tegen alle pedagogische en psychologische recepten in - een innovatie door te voeren als test.
| |
| |
Ik schreef op het bord: Gerard Walschap, toonde zijn foto en vertelde dat hij te Londerzeel geboren werd. Ik zegde dat zijn verhalen, op eenige kortere na, alleen door groote menschen konden begrepen worden, maar dat hij speciaal voor de kinderen Zotje Petotje en Gansje Kwak geschreven had. Mijn snaken schenen hem echter nog niet het minste crediet te verleenen.
Zoodra ik echter Peutrus uit Volk begon te lezen: Peutrus, dien heb ik eens op den toren zien kruipen, langs buiten, twee en vijftig meters hoog, schoven se dichter bij. Daar lagen er lijk aandachtige honden met hun kin op den lessenaar. Of met hun kop tusschen hun handen en hun twee ellebogen op de bank. Eén kwam naast mij op de trede zitten en begon te weenen, wanneer Peut uit de gevangenis een brief naar huis schreef.
Den volgenden dag bracht een jongen Zotje Petotje mee en ik begon er uit voor te lezen. Maar allen vonden ze Peutrus veel schooner. Alleen de minder snuggere knaapjes verkozen Zotje, omdat ze het beter verstonden. Maar de massa verkoos iets lijk Peutrus. Dan heb ik maar naar de stem van het volk geluisterd en eenige fragmenten uit Teugels' Gust ten beste gegeven. Dien morgen zouden ze wel nà het belsignaal willen blijven hebben. En ze zegden: ‘Pertang een schoon boekske, een heel schoon, nogal wat schooner dan al die ander.’
Bewijst die revolutionnaire test, dat er geen kinderen meer zijn? Of eerder dat Walschap voor iederen leeftijd en bijna voor elk verstand geschreven heeft? Decadentie van de jeugd of universaliteit van het genie? In alle geval, de ventjes vroegen achteraf of ze dat portret van Walschap op het kaftje nog eens mochten bekijken... En kinderen spelen nog niet zoo gemakkelijk comedie.
Frans De Bruyn.
| |
De dood komt maar eens
Voorjaar '45. Er vallen minder V-bommen. Nu bovendien de lente in de lucht hangt, houd ik het niet langer in den kelder uit en ga weer boven slapen. Maar als het zwellend gebrom van een naderende V-1 me wekt, kan ik het niet helpen dat het hart me tot in de keel klopt terwijl ik roerloos lig te luisteren hoe de motor stil valt en het tuig zijn duikvlucht inzet.
Ik vraag me af wanneer ik me nu eindelijk zal kunnen bevrijden van dien dierlijken angst voor den dood. We moeten ons wennen aan zijn moderne methoden. Dat is alles, want dood is dood. Met mijn gedachten bij hem die in zijn voortdurende aanwezigheid een deel van ons bestaan is geworden, slaap ik ten slotte in.
Ik droom: Ik kijk door de openstaande deur in de andere plaats en zie hem staan. Hij draagt een zwarten mantel en breedgeranden, zwarten hoed. Er gaat een groot gevoel van ernst en rust van hem uit. Het is de dood; hij kijkt me even aan en gaat dan verder. Als ik 's anderdaags naar mijn werk rijd, moet ik aan dien droom terug- | |
| |
denken. Het lijkt wel een voorteeken, zeg ik tot mezelf; 't is alsof de dood aan mij zal voorbij gaan zonder me te treffen.
Ik werk als scheepsschilder aan een transportschip dat een eind buiten de stad aan den stroom gemeerd ligt. De morgen is mistig. Dan hebben de vliegende bommen meer kans om door het spervuur te geraken. Af en toe boort er een met verwijderd gebrom door de grijze stilte van den mist.
Onder het werk hooren wij er een naderen, ditmaal in onze richting. De motor valt echter stil op behoorlijken afstand. Ik luister enkele seconden; de ontploffing blijft uit. Vreemd, denk ik en wil juist weer aan den arbeid gaan als opeens de mist boven ons zoevend openscheurt. Het geluid wordt een gierend loeien dat zwelt tot tastbare ontzetting. De lucht splijt. Het schip davert en hangt vol rook en waterstof: de bom is vlakbij in den stroom geslagen. Bij het plots bewustzijn dat het mijn beurt nog niet is lijkt het me of ik hem door de openstaande deur in de andere kajuit zie staan. Hij draagt een zwarten mantel en een breedgeranden, zwarten hoed. Hij kijkt me even aan en gaat dan verder alsof hij me zeggen wil: ik kom immers niet vóór mijn tijd.
Lode De Groof.
| |
Teirlinck.
Teirlinck is en blijft m.i. de sterkste figuur uit het Vlaamsche proza, omdat hij onder de ouderen misschien de eenige is, die uit intuïtie weet, dat de ware kunstenaar zich in ieder werk moet vernieuwen. En in tegenstelling met een paar van de meest eminente vertegenwoordigers uit de generatie, die op de zijne volgt, is hij nooit een epigoon van zichzelf geworden. Maar juist hierdoor wordt hij vaak het slachtoffer (een goedlachs slachtoffer, veronderstel ik, dat maling heeft aan wat de schoolmeesters van hem denken), van sommige critici, die hem een koorddanser of een geniaal grappenmaker noemen en alleen persoonlijkheid ontwaren als een schrijver zichzelf gedurende vijftig jaren op dezelfde manier napraat. De sympathie van de jongeren voor Teirlinck is opvallend. En misschien hoort hij inderdaad wel het meest bij hen thuis. Want net als van hen, kan men van hem nog alles verwachten, in tegenstelling met auteurs, die twintig jaar na hem kwamen, maar sinds hun tweede of hun derde werk litterair dood zijn.
H.L.
|
|