| |
| |
| |
Verantwoording
Onmiddellijk na de bevrijding zette zich August Vermeylen met de hem eigen doortastendheid aan het werk, om het plan van een Vlaamsch Tijdschrift, dat hij in den oorlog ontworpen had, te verwezenlijken. Hinderpalen in verband met de stoffelijke uitgave kwamen hem hierin derwijze stuiten, dat aan de vooravond van zijn schielijke uitvaart, de verschijning nog steeds in het vooruitzicht was gebleven. Dan hebben vereerders van den grooten Doode den afgebroken arbeid overgenomen. En zij hopen hem te kunnen doorvoeren in den geest van den Stichter, met de bescheidenheid die hun daarbij betaamt, maar met den moed en de getrouwheid, die zij den gevallen vriend verschuldigd zijn.
In de meening van Vermeylen moest het tijdschrift ‘algemeen’ zijn, en hij bedoelde daarmede dat alle gebieden van het geestelijk leven zouden bestreken worden. Doch bovenal, en hoe het zich alzijdig mocht ontplooien, het zou gericht blijven op de nooden en de droomen van den levenden mensch. Heeft hij niet, deze mensch, eenigermate in zich, aan zich, den waren mensch verloren? In uw doen en denken, uw voelen en begrijpen, uw zorgen en genieten, zoek met de drift der ziel, tot gij hem vindt, den mensch. Naar deze betrachting die alle strijden genadig maakt, alle smarten lenigt, en alle liefden bekroont, zou dan het Algemeen Tijdschrift Diogenes worden geheeten.
| |
| |
De huidige redactie wacht zich wel een dergelijken opzet in zijn edelheid te schenden. Maar wij wanen ons niet uit de asch van den vervlamden feniks op te staan, al voelen wij ons ook gedragen door de vuren van zijn nest. En wij laten de onderneming, die thans onder nederiger verantwoordelijkheid is gekomen, met zediger vlag van stapel loopen.
De programmatische regeling daartegenover aanvaarden wij zooals haar Vermeylen had bepaald. Wij brengen aldus in bonte verscheidenheid en zoo degelijk als het onze medewerkers zullen vermogen (die trouwens ook Vermeylen's medewerkers waren): literair proza, poëzie, tooneel, essays over allerlei onderwerpen, kronieken van allerlei aard, en een varia-rubriek, die vooral op levendigheid is afgestemd. Indien een zulkdanige uitvoering van het aanvankelijk plan ons in het bereik van onze krachten is voorgekomen, angstvalliger staan wij vóór den geest, die ons werk in zijn geheelheid moet wijden. Een tijdschrift zonder eigen klimaat, zonder eigen verhevenheid en afstraling, zonder eigen tijd en eigen wereld, wij weten maar al te goed dat het de besteede inspanning niet loont. Wij zouden van de opdracht, hoe vereerend ook, hebben afgezien, als ons niet een kans tot slagen was toegeschenen uit de lichtende schim van hem, die, aan 't krieken van onze taak, 't gezag en de leiding had. Dat ons zijn woord ontbrak, zijn blik, zijn goede hand, het heeft ons in 't begin ontmoedigd. Maar eens de nevelen van 't ontroerd gevoel verzwonden, het hart bekoeld, en het brein in zijn nuchterheid hersteld, hebben wij den weerschijn van zijn bestorven wezen zien verrijzen in zóó heldere gedaante, als wij 't nooit van hem in leven mochten ervaren: een mensch, tot zijn elementair verschijnsel herleid, ontbloot van allen sier, en stralend nu van zijn eenvoudige waarheid.
In het teeken van die waarheid hebben wij, gelijk daglooners die weten waar het voortaan om gaat, den arbeid ingezet.
August Vermeylen's evolutie is, onder alle oogpunten, merkwaardig. Van den aanvang af, gestadig, in tragen en onafwendbaren voortgang, vordert zij naar viering van eigen gaven, naar volmaking van eigen wezen, naar volvoering van eigen levensdroom. Die lijn is feilloos. Zij verraadt aarzeling,
| |
| |
noch inzinking, noch stootigheid. Zij is gaaf van loop als van inzicht. En wanneer de dood haar komt breken, merkt men plots dat alles is bereikt. Het is een leven zonder slordigheid, zonder afval, zonder schuim. De doode heeft niets in zijn dagen vergeten. En wat hij ons achterlaat, het ligt rein en stevig afgewerkt, methodisch geordend, een legaat zonder hinderlagen. Ik heb meermaals, van menschen die het goed meenen, hooren zeggen dat een zoo onberispelijke levensloop, een zoo onafgebroken stapeling van voorspoed toch alleen hun te beurt valt, die met den helm zijn geboren. Zeker, ik ook heb den indruk dat Vermeylen een gelukkig mensch is geweest. Maar, als hem ook niets door het lot werd geweigerd, dan is het hoofdzakelijk omdat hij alles heeft bevochten, gewonnen, en verdiend. Niet op het rad van avonturen zet hij zijn kansen. Maar op de duchtig beproefde werkelijkheid. Hij strijdt zijn leven als een geschoolde strateeg. Niet als een geniale waaghals. En deze vaststelling geldt voor al de aspecten van zijn activiteit.
Zijne universitaire opleiding opent voor hem eene wetenschappelijke carrière, die hij om zijn aangeboren geschiktheid niet slechts schitterend aflegt (wat zoo velen geheel nutteloos vermogen) maar waarlangs hij zijn kritisch inzicht tot hooge scherpheid opdrijft en zijn rede aanzienlijk verrijkt. Het heeft ons wel eens verschrikt (van de Woestijne, Toussaint en mij, onder andere) dat hij ons, door de aldus verkregen toerusting, vreeselijk ‘superieur’ ging aandoen. Het kwam zelfs op een dag zóó ver, dat er als een kloof ons van hem verwijderde, en dat wij ons hulpeloos voelden, en minderwaardig. Deze gewilde distantie werd echter zeer zeker door ons verkeerd begrepen. Zij was een vorm van de gestrengheid waarmede hij alles en iedereen wikte en woog, die hij op zich zelf even hard als op anderen toepaste, die sindsdien door de jaren even is gaan milderen, maar die hij nooit geheel heeft afgelegd. Onze betrekkingen met hem, ten tijde van Van Nu en Straks, waren daardoor niet zeer bemoedigend, doch dan kwam Prosper van Langendonck tusschenbeide, en nooit heeft Vermeylen aan een wenk naar goedheid weerstaan.
Als wetenschappelijk man, inzonderheid als kunsthisto- | |
| |
ricus, huldigt Vermeylen de methoden van het Vrij Onderzoek. Onbevangen nadert hij de feiten. Geen vooropgezette stelling komt ooit den gang van zijn betoog forceeren. Hij schuwt tendenz en paradoxie. Hij wankelt noch laveert. Het licht dat hij ontdekt, dat hij ervaart, dat hij wint op de duisternis, het is het éénige wat is, en hem bezielen kan. In zijn edele proefvluchten naar de hoogten, als in zijn taaie pegeltochten naar de diepten, de waarheid zoekt hij, en 't is de waarheid die hem drijft. Het zal lang in de geschiedenis van het Vlaamsche woord erkend blijven, dat geen Vlaming ooit waarheden in volmaakteren vorm heeft vastgelegd. Deze zuivere, ongeëvenaarde formuleering is aan den bodem van zijn diepen ernst geboren.
Ernst en eerlijkheid zijn begrippen die elkander dekken. Ik herinner mij dat, toen hij de Kritiek van de Vlaamsche Beweging geschreven had, hij in oneenigheid daaromtrent met Prosper van Langendonck geraakte. Deze verweet hem dat hij tegenover de voormalige flaminganten (en de oudere Prosper had met hen gestreden en geleden) ‘niet rechtvaardig’ was geweest. Het woord heeft lang gezweefd vóór Vermeylen's geweten. Wij hebben het dan ook spoedig beleefd, dat hij de gewraakte onrechtvaardigheid in 't openbaar herstelde... Ik herinner mij insgelijks uit die verre jaren, dat Vermeylen voor mij zonder omhaal, als iets dat naar zijn oordeel geen verder betoog verdiende, verkondde dat ‘vele van van de Woestijne's verzen onverstaanbaar waren’. Hij zei eenvoudig: ‘Ik versta die verzen niet’. Maar even eenvoudig verklaarde hij ons een tijd nadien dat hij zich op het aanvoelen ervan had toegelegd, en dat zij ‘zeer schoon waren, en van een verheven poëzie’.
Want deze moeizame zoeker naar waarheid, was ook een moeizame zoeker naar schoonheid. Niet alleen in zijn merkwaardige kritische beschouwingen over kunst en literatuur. Vooral, wil het mij toeschijnen, in zijn scheppend werk, in zijn verhalen, in zijn roman, en zeer zeker in zijn Wandelende Jood, die om zijn geestesdiepte en zijn warmte van gevoel, zijn beeldingsweelde en zijn onberispelijken vorm, als een meesterstuk van Nederlandsch proza zal blijven geloofd. Ook daar is opvallend de ingetogenheid van de wor- | |
| |
dingsfaze, de moeizaamheid van de compositie, de vastheid van het schrift. Vermeylen zelf heeft telkens deze trage arbeidzaamheid onderlijnd, als wilde hij den lezer waarschuwen voor overhaasting. Ik echter lees de grondige beteekenis van die vermaning als volgt: Ik ben niet handig, niet vlug, niet overvloedig, en ik heb niets weg te gooien, - maar ik geef wat ik heb, en in de hoogste mate van mijn denken en mijn kunnen, en ik haat wat onvoldragen is en oppervlakkig, en nooit verkoop ik ‘knollen voor citroenen.’
De lessen die August Vermeylen ons geeft in zijn kunst even zoo voorbeeldig als in zijn betoog, zijn de kostbaarste die wij na Gezelle van wie ook in Noord of Zuid hebben ontvangen. Hij heeft de sentimenteele rhetoriek aangeklaagd, de esthetische verkalking, de ziellooze fraaiheid en de ijdele artisticiteit, al woekerend gewas dat onze letteren verstikt. Hij heeft gepleit voor echtheid, eigenheid en eenvoud, gewezen op de noodzakelijkheid van levensstijl, en langs dien weg beloofd dat eens een nieuwe tijd van Vlaamsche schoonheid zou aanbreken.
Dat wij hem ondertusschen zien, als politieker, den kamp aanbinden voor sociale rechtvaardigheid, het stoort in onze oogen de eenheid van zijn levensarbeid allerminst. Integendeel, het vult haar aan. Als deelgenoot van een elite, die in het verleden maar al te vaak hare plichten ten aanzien van de minderen heeft verzuimd, voelt hij zich des te dringender op maatschappelijke solidariteit aangewezen. De aldus veropenbaarde verantwoordelijkheid neemt hij met ijver op. Sommigen zullen oordeelen dat voor een man van dergelijke kultuur en een zoo zuivere gevoeligheid, het ongeurig politiek strijdperk de passende arbeidsruimte niet bieden kan. Doch Vermeylen heeft daarbij naar inniger geluiden het oor geleend: naar de stem van zijn geweten, naar de stem van zijn hart. En deze mensch heeft zich vrijwillig van elk billijk voorrecht, van elk hooger gezag beroofd, om in een gevoel van menschelijke gelijkwaardigheid, van menschelijke liefde, op te staan in dienst van de gemeenschap. Ook hier heeft hij zijn droom om een betere wereld nagestreefd, een wereld waar wederzijdsch hulpbetoon de orde vestigt, en vrijheid de krachtige waarborg is voor tucht. Wel heeft hij alzoo, tot
| |
| |
wijzeren ouderdom gegroeid, het anarchisme van den jeugdigen beeldstormer afgezworen. Want deze man van wil heeft nooit geaarzeld den stap te doen, dien zijn rede gebood.
Wie mij nu vragen mocht: wat heeft hij, de ruime, de alzijdige, de evenwichtige, het hoogst gehuldigd: de waarheid die hij gezocht heeft? de schoonheid die hij geliefd heeft? de vrijheid die hij bevochten heeft?... Ik zou antwoorden: de Menschheid met wie hij geweend heeft.
En dit is wat mij, toen hij daar lag, een lijk, in het serene winterlandschap, dit is wat mij tot in den afgrond van mijn wezen heeft gesmart: niet dat ik een leermeester, een kunstbroeder, een vriend - maar een Mensch heb verloren.
Ik hoor hem, op een van die heete uren, waar de woorden gelijk vlammen uit de oogen slaan, ik hoor hem Mickiewicz aanhalen: ...dat aan de bron van alle leven de natuurlijke Godheid troont, niet de hongerige afgoden, die bloedige offers eischen... want, zegt Adam Mickiewicz, God straft de dienaars van zulke afgoden met de wreedste aller geesels: de verknechting!
En ik weet nog hoe wij beiden bleek zijn geworden, toen daar iemand (hij of ik...) aan toevoegde: Wie in het aanschijn van den Dood is gekomen, en zijn bloed plots heeft voelen stilstaan, - hij kent nog niets van den angst die een geweten beklemt dat, in de sferen der gedachte, strijdt om vrij te blijven!
Deze aanteekeningen over Vermeylen heb ik gezameld tot een Verantwoording der redactie, die het Nieuw Vlaamsch Tijdschrift de wereld instuurt. De figuur van den Stichter, zijn houding, zijn idealen, zij zijn al te saam wat wij ons, bij den aanvang van de onderneming, voorhouden als een baken. Als een vaste en betrouwbare burcht. Wij zullen het licht, dat van daar wordt afgeworpen, niet uit de lijn van onzen koers laten gaan.
HERMAN TEIRLINCK.
|
|