februari 2001
Halverwege, de liefde; halverwege, de dood
koerend over het binnenplein,
roekeloos over de rand van de goot,
kop omlaag, staart omhoog -
Of zoals een woerd kruist
door het veld of het riet,
voor geen jager of wagen wijkt -
Zo gaat het nooit en zo gaat het niet,
zo ging het ooit, maar ooit ging het mis,
met hen en met ons, zo moest het wel gaan,
behalve met jou en met mij.
Zoals een boekenplank doorbuigt,
maar niet breekt, zoals de slaap wel komt,
maar de stem in de nacht niet zwijgt,
eerder wankelt de stapel, eerder
valt de stroom uit en wordt weer hersteld,
opdat van uur tot uur het nieuws vernieuwt,
zelfs al bouwt men een schoorsteen
van catalogi precies in het midden,
laat de radio dag en nacht aanstaan,
buigt men mee, hoort men aan:
men is die men was, men eet wat men at,
men ligt waar men lag en vindt wat men vond,
en herinnert zich allen en alles en telkens,
- zeshonderdveertig, tweehonderdeenendertig,
honderd, eenennegentig en duizenddrie, duizenddrie -
men is keer op keer die ene, nooit te kennen,
nooit te torsen, nooit te verstaan, bemint
zwijgzaam en buigzaam, jetsam and flotsam.
En altijd moet, bijvoorbeeld, Troje dringend bevrijd,
moet Rome vandaag nog gesticht of tot de orde geroepen,
moet de boodschap beslist nu beantwoord, de oproep
gehoorzaamd, de groente gewassen en de was nog gedaan.
En terwijl ik nog maar net aan haar tepel proef
hoont op het nachtkastje een mobiele telefoon,
terwijl mijn hand nog pas zoekt in haar schoot,
sommeren rode cijfers zich en tellen de nacht af.
Wat hebben wij om ’s lichts wil op te staan,
die om het donker niet het bed in zijn gegaan?
Een beest, twee koppen, jawel, maar ook:
een borst met op zijn minst twee zielen -
dat is twee borsten met een legioen, het bed
een bijeenkomst, de nacht een agenda.
Nooit stort men zich zo vol overgave
op haar staart, om haar hals en moeiteloos
neer op haar bed, legt het hoofd
in haar schoot, de buik in haar billen,
de handen als rijglijf om haar borsten,
en ook nooit zal zij zo geduldig ontvankelijk,
noch mededeelzaam en mild en tevreden,
evenmin goed gemutst en opgeruimd,
van belangstellend naar gretig naar gulzig,
naar ruggelings buitelend in vergetelheid,
Men is de vogel en de vogelaar, de twijfel
en de twijfelaar, het scherm en de kijker.
Men loopt als een eend en koert als een duif,
men paart als een reiger en schreeuwt als een meeuw.
Giet twee duim zwarte peper in een kolf,
daarna, voorzichtig, twee duim zout erop,
schudt dan de kolf met vaste hand naar grijs.
Nooit zal men zo lang kunnen schudden,
dat alle korrels hun plaats hernemen en grijs
weer wit op zwart, of zwart op wit geworden is.
Ook valt een beker melk wel in een plas
en scherven op de grond, maar nooit een
plas en scherven in een beker melk bijeen.
Er is geen wet die het verbiedt. Als kind
spoelden wij filmpjes terug; herstelden
de toestand, maakten de schade ongedaan.
De som te maken is zo simpel als die film te keren:
de factor t hoef ik er niet uit te elimineren,
er is geen reden en geen richting voor de tijd.
De weg loopt hellend naar de oever,
schuift rimpelloos het grijze water in.
Hoe ik ook zoek, ik vind geen ommekeer.
Staand voor de spiegel, is alleen
links rechts en omgekeerd. Voor
blijft voor en achter achter -
maar is dan de voorwaarts afgelegde weg
niet ook even lang als wat achterwaarts nog rest?
Niet over mijn schouder, keek ik,
ik boog en week om achteruit te kijken,
ik kronkelde om te zien wat er nog komen ging.
Steeds kleiner de gestalte, steeds smaller de weg.
En onooglijk de verborgen diepte,
het vermoeden van bloed en gevecht -
de paling die in de Carriben begint,
de zalm uit de Schotse rivier -
zij weten het, ja, zij weten het:
Tot gisteren waren wij even oud, zij en ik.
Nu sta ik hier en ligt zij daar, koud, zij -
en ik bezweet van zomer, haast en gêne.
Zij lijkt een beetje op een zonnebloem:
gebruind gezicht, blonde haren,
nog lang niet uitgebloeid, toch geknakt.
Zij ligt voor schut; slaap noch diepe rust.
Niet stuk, niet beschadigd, niet ziek:
kan nog heel goed bloeien in een vaas.
Bij alle zinnen moet nu nagedacht, de tijd
verspringt een klinker. Ik ben al uren ouder.
Er verstreek geen week of wij spraken
de doodstille nacht aan, vonden blindelings
code en toon. Ik sprak over lezen en leven,
ik hoorde van het verre voortbestaan -
’t was avond, ’t was laat, een zacht zoemen
opende verten, kamers die ik kende, een stoel
waarin ik zat, een glas waaruit ik dronk,
al in geen honderd jaar is afstand een bezwaar.
Mijn lieve kalme vriend, wie heeft dat ene wel
heel onbenullige adertje in jouw nog lang niet grijze kop
kapot geprikt, die dunne wand gescheurd en al dat
doodgemoedereerde bloed door jouw hersens
heen gejaagd, je liefde en je kalmte verzopen
tot een hopeloze black pudding, die had ik niet besteld?
Een man stierf op een donderdag in mei,
rond middernacht. Zijn lijk lag onderaan
de trap en lag daar al toen ik die nacht
mijn laptop afsloot en mijn glas vol schonk.
Het duurde maanden. Omstreeks dat trouwe uur
klonk in zijn lege almaar kouder wordend huis
dat vriendelijke en uitnodigende, nieuwsgierig makende -
want geen zee en geen hemel, geen dalen nabij.
Ik wil een toestel in zijn graf, dat bel ik dan,
zodat, al kan hij niet meer spreken, hij weet
dat ik hem spreken moet. De wormen die hem slopen
een maal per dag aan het schrikken maken kan.
‘Halverwege, de liefde; halverwege, de dood’ is een selectie uit een cyclus. Deze selectie zal verschijnen in het eerstvolgende nummer van Optima.
|
|