| |
| |
| |
Verzen van Willem Kloos.
I.
Ouderdom is eerbiedwaardig
Dat 's: hebbende geleerd volvaardig
Maar wie den ouderdom naar jaren meet,
Is 't verwaand mensch-dier dat zich-zelf dood beet.
O, Laten we allen mensch zijn, schoone lijding
Standvastig wat geleden worden moet
En daar wellicht een hoogre levenswijding
In opwast uit ons onbewust gemoed
In niet om uit te spreken bittre ziele-strijding
Wie maar weet: wat wordt gevoeld is goed.
Zoo'n ouder wordt niet oud
In 's Levens door geen mensch vaststelbaar woelen,
Omdat hij steeds blijft levens-blij gevoelen,
Maar menschlijk droef, des klaren levens koud
Gelaat, dat zwijgend, zonder één bedoelen,
In zijn arm mensch-zijn, naar het komend schouwt.
| |
| |
II.
Mann'tje, onbenoemelijk van wanbegrip
En zwaklijk voelen, kerel haast te deerlijk
Van gansch geen mensch zijn. Gij die 't eerlijk, heerlijk
Mensch-zijn verknoeit, tot een lafhartig, sip,
Naarstig, naargeestig leelijk-doen en smeerlijk
Grijpen met groeslig hand-paar wilt hip, hip,
Naar 't schoone dat u aanspuwt en dan wip
Weer troont in haar Hoog-heerlijkheid Ondeerlijk.
Kom, wees waarachtig man en waarlijk eerlijk
Kom uit voor uw vermaledijde streken
Lafhart'ge, die niets zijt als een indringend
In 't allerheiligste der heilgen, zeerlijk
Vertoornd op u, klein katertje dat zingend
Des nachts op 't dak zit in miauwend preeken.
| |
| |
III.
Gij maaksel van een ander mensch, wees stil,
Laat toch uw diepste zelf niet staêg uitbreken
In 't slimlijk, klein-vermaledijde spreken,
Want dat 's wat uw allerdiepst zelf niet wil,
Uw wil 's vernietigen, zoo houd u stil,
Heel zoetlijk broeiende over doembre streken,
Die zacht opwoekeren tot rijp uitbreken.
Doe 't als gij kunt, want dan is 't 's Hoogsten Wil.
Trawant zijt gij des duivels, duivel niet,
Want duivel zijn is ook een zijn, groot statelijk
Als maar de duivel zich-zelf in 't hart ziet.
Ja, ook de duivel heeft een hart niet hatelijk,
Iet op zijn onverwinbre kracht verwatelijk...
Maar mislukt winkelpopje, gij zijt niet.
| |
| |
IV.
't Vijfjarig kind lag in zijn bedje en waande
Zich loopend in een kerk vol manne' in 't zwart,
Ook loopend, preekstoel zag 't en zich zelf staande
Tussche' al dier mannen zwartheid, dringend hard
Elkandren op. Dan weêr langs een vliet gaande,
Met schimge vrouwe' op schuite' als op een mart...
O als dat kindje 's morgens wakker werd
Blij de armpjes naar het gele zonlicht slaande,
Dan kreeg 't een boterhammetje met boter
Weer als gewoonlijk en sprak, 't stil opetend,
Wel van wat het des nachts gezien had, wetend
Niet, maar voelend toch dat het was als goot er
Iets een emmer koud water op 't vergeten
Kindje, dat steeds vergeefs op blijheid vlaste,
Als de stiefmoeder het de handjes waschte.
| |
| |
V.
Gij, gij zijt niet trotsch als gij dacht, alleen
Kwaad overmoediglijk in vuil begeeren
Naar geld en zinsgenot en 't overheeren
Van eens gansch volks allerdiepst zijn. O meen,
Ellendeling, niet dat dit vers is een
Optrotsend donderen van mij, die eerend
Al het Groote en Goede is, en daaruit leerend,
Maar daarvoor, g'loof mij, zijt gij veel te kleen.
Ik zelf ben trotsch, neen trotsch niet, daar 't niet past en
Ik zelf maar half weet wat ik ben, vaag tastend
Naar mijn verleden, arm en gansch niet vóórziend
Al dat wat God waarachtiglijk is doorziend.
Ja, heel uw Zijn was eene brute aanmaatging
O dat gij zelf eens bij God zelf te raad ging.
| |
| |
VI.
O goede niet, o slechte niet, half vloekje
En zeegningtje half tevens, dat maar dunnend
Met elk jaar meer gaat; zeg, ik vraag je, zoek je
Niet naar 't echt mensch-zijn, elk de' aêr 't zijne gunnend?
O Veth, gij zijt een slim, zelfstandig broekje
Zelfstandig zoo ver gij zelf staan meent kunnen,
En slim zoo ver gij denkt dat gij een hoekje
Vondt waar ge u-zelf heimelijk kondt beschunnen.
Gij weet het wel dat plekje in 't Bussumsch tuintje
Voor uw prieel, waar gij met huichlend woeden
Aanvallen kwaamt een vrouw, om wat wiswasjes
Van weet ik wat? dat zij geen kopjes wasschen
Of zóó iets doen wou, o verbrok'lend puintje
Van wat 'k eens dacht te zijn een groot trotsch goede.
| |
| |
VII.
Bladeren zijn als kinderen der boomen,
Die groeien zoo stil naast waar hun vader staat,
Wegende licht op 's Levens wind, die komen
Durft sterk-trotsch man, dan weer deinende gaat.
O Bladeren leven altijd in droomen,
Wetende niet hoe 't wreede Leven gaat,
Zachtelijkjes deinende in altijd schroomen,
Maar toch vertrouwende, omdat de boom staat.
Al lieve bladeren zijn goede dingen,
Voelende onwetende in hun zacht-doorâerd,
Broos Zijn, 's Levens geheimzinnig dringen,
Dat altijd verder drijft, klaarlijk bedaard.
Maar ook een blad kan, als de wind sterk vaart,
Klagende, o, o melodieus uitzingen.
|
|