De Nieuwe Gids. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Voor P. Tideman.I.
Bliksmend zal 'k u ter-neer slaan als een beest,
Beest gewelddadig, dat den toorn Gods aanschouwt,
Maar toch uw mensch-toorn tot een gods-toorn saambrouwt,
Kleinling, die nooit iets werklijks bent geweest
Dan een onrein-zwakjes in zich-zelf schaam-koud
Kereltje ellendig, wanend dat dit Feest
Gods zelfs, dit Leven, úw ding is geweest....
Bid, slechtaardje eens, opdat ge uw handen saam-vouwt, -
Saam-vouwen moogt, o mensch, o 'k bid, groot-heerlijk,
Hoog-needrig, needrig - needrig zijn is niets,
Dan 't puur gevoelen van 't Al-Eenig Iets,
Dat is de onwendbre macht Gods zelfs, Die deerlijk,
Neen, Die niet, Die niet, want dat Die is niets -
O laat all' menschen zijn devootlijk-eerlijk.
18 Mei 1894.
| |
[pagina 136]
| |
II.
'k Ben als de Wind, die door de boomen vaart,
De boomen buigen niet, maar het gebladert
Is licht-bewegelijke stem, bezwaard
In zachten wind soms, die dan weer opradert
Onvatbaar òp. O wind, die niet bezwaard
Van menschen-beurlijkheden zijt, wat radert,
Ja wat, wat, wát òp 't ruislende gebladert,
Dat leeft zoo stil-zacht naar zijn zelf-zelfs aard?
O wind, gij zijt als alle daên der menschen,
Hoog-heerlijk vliegend in uw kalm groot goed-doen,
Als 't zacht staêg schreien van een zelf stil boete-doen,
Waar we allen als stout' kinderen door drensen.
O Laat ons alle' als lief klein kindjes zoet-doen.....
Maar dit 's iets anders dan wat menschen wenschen.
| |
[pagina 137]
| |
III.
Een dood-gaand wezen is een heel stil ding,
Dood-gaand hoog-nederig, wijl 't niet kan weten
Dingen, koud-werklijk, dìe 't in zich opvreten
Moet, daar het moest van daar 't in zich aanving
Te zijn 't arm jongetje, door zich geweten
Onwetend klaar, voor zich-zelf arm kleinling,
Andren verdoemeling. Maar ik, die zing
Heerlijk, zoo 'k hoop, als alle echt' menschen weten,
Omdat elk zingen is een klaar puur uitslaan
Van dingen, die geen dichter aêrs kon uitstaan
Dan in 't vers manlijk-magnifiek, dat wroeten
Niet wil, maar uit der Ziel Zelfs-Zelf kan Uit-Staan....
O dat, wat we alle ellend'ge menschen moeten,
Wij zijn dat wat wij zijn, na zeerlijk boeten.
| |
[pagina 138]
| |
IV.
't Mysterie is niet van de lucht af. 't Weten,
Arm mensch-kind klein, is het verdoemlijk Iets,
Dat niet is dan een niets, beklaaglijk Niets,
Want al mensch-weten is maar meenen weten.
Wees sterk, arm kindje, dat u-zelf opvreten
Zou willen om zijn-zelfs wil, wien elk diets
Te maken tracht 't hoog zelf-staan van zijn niets...
O dat ge u zelf kondt in u-zelf vergeten,
De menschen zijn niet kwaad, 't is maar 't begeeren,
Bewustloos slecht of goed, dat op de aard heerscht
Onstuimlijk, daar toch niemand weet het Goede.
O, Laat ons all' bevroeden, neen, vermoeden
Dat wat het Leven ons zou kunnen leeren.
Wees stil, dom menschje, want een veers, een veers's 't.
| |
[pagina 139]
| |
V.
'k Heb gekregen zoo veel, 'k weet niet waarom, -
't Wordt weer genomen na een kort eind levens,
Al wat ik voelen mag is vreugd, maar tevens
Een levenslange, ondelgbre smart, die stom-
Klagend zat altijd in mijns diepsten Levens
Middenpunt mysterieus, dat klom
Onwetend voelende maar voort, een dom,
Zacht kindekijn schreiende in heel veel bevens
Om dezer wereld droef-doende gebeuren,
Dat gaat maar door groot-goed, groot-goed, ach, kwaad,
In der arm' stervelingen keurend zeuren
Om wat waar menschelijk geluk. O praat
Niet veel, heel veel. Praten kan zijn zoo kwaad....
En moge elk mensch den anderen opbeuren.
| |
[pagina 140]
| |
VI.
's Menschen geluk is als de wind, die vaart
Door het zoo geheimzinnig-op weg-deinend,
Stil in zich-zelve levende, verkwijnend
Later dan weer, kortstondige geblaart,
Dat niet wil leven, bewustlijk opschijnend,
Dus schijnend, ijdele schijn zijnd, bezwaard
Van donkere aardschheid en in de aard' verdwijnend. ...
Waarachtig mensch leef of ge een boom-blad waart.
Zwak-trotsche menschjes, gij, die brast in zwelging
Van uw verdoemelijk verstand, dat niets
Mag zijn voor elk zelf, als dat zelf is Iets.
O laat ons drieën zijn grandiooslijk-teerlijk
En in ons zelf devotelijk ondeerlijk...
Machtlooze menschentrots, uw doem's verdelging.
| |
[pagina 141]
| |
VII.
God wil mij dulden, want zoo durf ik Hem
Dulden gedraagzaam in staag-schoon verblijden,
Mág Hem geduldig dulden in den wijden
Omtrek mijns geestes, die kracht krijgt uit Hem.
O wie niet hooren in zich-zelf Gods stem,
O, o dat die quasi-menschen mij mijden,
Eerst wie verdraagzaampjes-naarstiglijk lijden
Mogen komen wel van zelven tot Hem.
O ik ben eindeloos lief begenadigd,
Daar ik mijn arm zelf als een vreemd mensch ken,
Wisselend stil in dein-bewegend wroeten.
God ziet het al, 't zijn Ceremoniën,
Maar waar we God, God mee groeten, als zoeten.
Mensch, wees een kind van menschen, dus goed-dadig.
|
|