De Nieuwe Gids. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Ontologica en Kritica, door Paul Zeidit.Gods wil is als de wil in ons, onze wil is een heg om ons, Gods wil is het beginsel, het Punctum van onze sfeer, onze wil de ommetrek, vanwaar het terugstraalt naar binnen.
De liefdadigheid schift het volk. De zwakken en laflingen ondergaan ze en gaan onder. De innig-sterken blijven, maar in dezen roept armoede alle latente krachten wakker. Armoede is tijdelyk noodig, om te peilen de diepte van het volksleven en de verschillende lagen van sluimerende krachten.
De menschen zijn grooteren en kleineren naarmate zij meer leven volgens Godes willen, dan naar hun eigen willen en gedachten. Kleinere menschen trachten niet zelfbewust de grooteren naar beneden te halen, maar zijn in lagere handelingen voortdurend toetsenden de daden van wie hooger leven, en wie zij niet begrijpen. Grooteren begrijpen kleineren, omvatten ze, de kleineren zijn als in een buik, de zwaarte van wiens inhoud overwonnen moet worden en | |
[pagina 51]
| |
verteerd en tot hooger en lichter leving omgewerkt door de levenskracht in het bloed.
De levenskracht komt onmiddelyk uit de atmosfeer. Menschen, die het vermogen tot veel kunnen in hunne lichamelyke organisatie als gestempeld hebben, behoeven niet anders dan een gezonde levenswijze in frissche lucht om te kunnen.
Het door stadieën heengaan is ten begin. Volwassenheid bestaat niet in konkreten zin, maar indirekt als een toestand van harmonischen groei.
De ouderband in een ongeloovigen tijd is verdoemd. Want de vaders zijn daar hoogstens een abstraktie als hun god belijdende als klerken hun principaal, belijden hun god niet tevens als God voor hunne kinderen, maar hunne kinderen als klerke-kinderen, en zichzelven als huisgod-en-vader.
Het Leven geeft aan (+) schatten terug, wat het aan schatting (-) genomen heeft. Lijden is verkeerd (-) leven, maar even noodzakelyk voor het bewust voelen van groei, als koude (als gegeven toestand) noodig is om de nieuwe toestand van warmte gewaar te worden. Voor Dichters is lijden de helft van het Leven. Elk dieper naar zijn innigheid, zoo kennen zij de voort-durende slingering door licht naar duister, door 't duister naar 't licht.
| |
[pagina 52]
| |
Voor dichters is lijden geen straf en geen medicament, maar het voelen groeien van de ziel met de pijnen eerstens om de halsstarrigheid van het ouderwetsche vleezen lichaam, ten tweede droever om het ontoereikende der Ziel zelve.
De Ziel is dat al aan ons, in ons, om ons wat niet mede-maakt de levensbewegingen van het lichaam. Niet het Instinkt, niet de Liefde, niet het Intellekt, niet het Geloof leven, maar zij allen zijn de grover en fijner funktieën van deze Eene, de Ziel, de eenig-levende.
Elke Ziel is een bloedlichaampje in de Wereld waarvan deze zichtbare is de neerslag die weer is langzaam levende òp uit den bodem van het Eenvormige, den Chaos. Zoo is op een lager plan, een ster een bloedlichaampje in eene der aderen van het Heelal.
Maar alles is alleen middelyk kenbaar (Kant), wij zien niet de Zon maar proeven het zonnelicht in het hoofd, de zonnewarmte aan de huid, wij weten zelfs niet onmiddelyk dat het de Zon is, die dit al ons geeft, wij weten dit middelijk door de rede. Wij kunnen iets alleen weten d.i. bewust raken aan iets dat gelijksoortig is aan ons. Wij, die zelf funktieën zijn kennen alles aan zijne funktieën alleen, verdragen het niet de Essentieën te zien. Zoo kennen wij de Ziel aan zijne funktieën, de Ziel van één mensch aan het drieledig geheel van zijne daden van | |
[pagina 53]
| |
Geloof, van Liefde en van Instinkt. (De boom aan de vrucht).Ga naar voetnoot1)
Het Geloof is niet vaag, maar want puurst, onstoffelykst, het Geloof is het stelligste weten, al ons weten omhuld in sluyer van relatie, maar om het Geloof in deze sluyer ijler dan ether.
Men kan de stof begeeren, men kan het lichaam der dingen, men kan lichamen van menschen begeeren - maar wij die menschen zijn met èn lichaam èn het andere, de Ziel, kunnen de dingen en de lichamen niet liefhebben om hunszelfs wil, want Liefde maakt het liefhebbende gelijksoortig met het beminde, op menschelyk plan is begeerte tòt de dingen en de lichamen alleen geoorloofd om ze te hanteeren en komponeerende ze op te stellen als symbolen van een hooger leven dan het stof-leven, - nimmer liefde tot de dingen, dat is liefde tot het uitwendige, liefde tot den schijn, onware liefde, dat is geen Liefde, maar bezits-ziekte-begeerte.
| |
[pagina 54]
| |
Het uitwendige is alles wat bestaat in tijd en ruimte. Het inwendige heeft deel aan het eeuwige. Kunst is wat tijd en ruimte gebruikt ter demonstratie van het eeuwige.
Instinkt en Liefde in de kunst. Het naturalisme heeft symptonen van deze onmenschelyke ijdelheid in zich omgedragen, maar die het felst zochten naar mensch-onwaardige ziele-assimileeren aan den schijn, zij hebben der Liefde de rug toegekeerd en zijn verdord. (Een der oorzaken van den ondergang van Van Deyssel, en waar toen zeker auteur, die met een al heel klein en vies neusje even geroken had aan het bederf van deze ‘Werkelykheidskunst’, een nader te bespreken weesvaderlyk gebruik van heeft gemaakt, dat hem in de oogen dezer weinige echte Hollanders als parvenu-type heeft volmaakt).Ga naar voetnoot1)
Liefde en Geloof in de kunst. In de tijd dat men in verkeerde navolging van Frankrijk kunst-termen gaf aan op bepaalde plans levende uitingen van het Woord, hebben sommigen in tegenstelling met sensatie-kunst, de afdalende tot de dingen, Stemmingskunst genoemd, die uitingen van het Woord, die als uit menschelyke Liefde geboren kinderen liepen over deze menschenaarde en spraken en haatten en beminden met elkaar. Maar namen als Sensatiekunst, Stemmingskunst en Mystiek, die dan een hiërarchie zouden vormen, zijn gelukkig verdwenen uit ons land, waar álleen plaats is voor ééne uit het moederlijf van het waarachtig mensch-zijn geboren Kunst, even | |
[pagina 55]
| |
naam-loos als alleen waardevol, die ontstaan is en leeft in Liefde van menschen tot menschen, van lichaam-en-ziel tot lichaam-en-ziel en nu groeiende breeder uit, vaster van boog-lijnige fondamenten zich opspeelt in de ruimte in ijler luchten naar de Liefde tot de menschen en de dingen niet om hunszelfs Wil en niet om den Wil hunner zielen, maar om en door den ondoorgrondelyken Wil van den Maker van dit Al, zich oppunt alhoog tot waar de modus van het Woord is in de spiegeling van het Eeuwige.
Over kritiek. Het is mij onverschillig wat elk man die iets beteekent is in zijn geheel, zijne hereditaire eigenschappen zijn mij onverschillig. Ik vraag alleen waar en hoe groot is zijne waarde voor het waarachtig goede in mijn geheel, het waarachtig goede en dat ik realiseeren kan zoo ik wil. Zoo is kritiek, niet laag menschelyk ook niet diep menschelyk, menschelyk in de beteekenis van maatschappij-menschelyk. Alleen in menschen met wie wij maatschappelyke connexieën hebben, d.i. lichamelyke, zijn ons de hereditaire, d.i. lichamelyke eigenschappen van belang.
Zooals het licht dat van twee lampen, die van elkander verwijderd zijn en beiden verwijderd van een derde voorwerp dat zij verlichten, tegen de muur een schaduw werpt van één donkere middenschaduw en twee flauwe nevenschaduwen, en die midden-slag-schaduw het heldere omtrek-beeld van het voorwerp geeft, waar is, zoo is wat verschillende kritieken over één ander gemeen hebben, het beeld van den beöordeelde belicht door De menschelyke waarheid. De nevenschaduwen zijn beelden van het persoonlijke in de beide oordeelingen. |
|