| |
| |
| |
Amsterdam, door H.J. Boeken.
Voor Jan Hofker.
Bemint dan Amsterdam, de glori van uw Steden,
Den pijler van den Staet, de trouwste van uw leden.
I.
O Rembrandt, die den Lazarus opwektet
Door Christus zelf - Hij hield de handen hoog
In 't schoon gebaar, waarmeê wellicht opwekte 't
Lijk, Hij, die de' Al-schrik-koning Dood bedroog.
O wie der menschen g'woonlijk oog opdekte 't
Stad-leven wriemlend en het rimplig-droog
Oud-vrouw-gelaat en al wat er bewoog
Israël, Amsterdam, saamvloeiend, want zoo lekte 't
Kronk-krinklend wereld-stroome', als één slang de ander
Langs-kronklend gaat, geestes- en volksbeweeg; -
Nu red, bescherm, vleug'l over ons, Groot Meester,
Gij, die beroerd zat in de Anthonie-steeg -
Want Gij waart hoogste Stift van alles, van der
Wereld Hoogheid, van alles wat 's geweest er.
| |
| |
II.
Ik, die zoo vaak stond op den grooten Dam,
Den ouden Dam, waar nimmer is geheid,
Die stremde de Amstel, komend van 't geweid',
Laag water-slooten-land, o, Amsterdam -
Waar staat uw innigst kamerhuis, door Cam-
pen gebouwd, Jacobus, want gezeid
Is daar zóó schoons van: als in maai-gras weid'
Daar Een, die de Al-Grootheid van Amsterdam
Bezongen heeft in wel-geloovig lied,
'k Zei: daar is niet geheid, maar dat is niet
Geheel waar; in de Warmoesstraat is niet
Geheid, waar Hij, wien ik niet noemde, woonde,
Die de al-schoon-dichterlijke pracht vertoonde -
Dertien-duizend-zes-honderd-vijftig paal'n staan in den gronde.
| |
| |
III.
Zuster Venetië (het Laag-land moet heerschen)
Ik zag Uw Dogen in een ronde ton
Zich latende rond-zeulen, al 't volk von'
Dat toch wel gansch onzinniglijk en de eersten
Zagen hem niet zoo gauw, en meen'g-een kon
Zich zoo laten dood-steken door dag-licht-spion,
Spion niet, die maar zoo gemaklijk heerschen
Als slaaf wou onder de Sint-Marcus zon,
Die staat als wijzer-plaat, vier'n twintig uren,
Waar elk keer uit komt 'n mann'tje dat j' nooit ziet,
Sint Markus kerk, die wel gelijk een tombela-
Doos zijt, die zwakkelijk verloort eens Candia,
Gij zijt de zuster van Amsterdam niet.
Word' Deze Stad een stad, waar'p al land ture.
| |
| |
IV.
Gij, dat op pijlers rijst, niet pijleren, maar lijnen,
Die doen vermoên de ontzaggelijke kracht,
Ael-oud Stee-huis, - van 't U stichtend geslacht,
Als purpren druiven, ongezien, in wijnen
Gistende borlen, - helpend de goê Quellijnen,
Wèl staat bloem-ra nkende zuil-schacht bij schacht,
Maar nimmer iets dat de groot-denking dacht
Van 't grootsch bouws'l in ucht- avond- dag- nacht- schijnen
O Eénigst, wien ik toesprak met een Dat,
Maar die meer leeft dan honderd-duizend menschen,
Al-Hoogst Symbool van volk-mensch-macht en wat
Ik zag dat vele volkren slapjes wenschen. -
En Hier was eens der Stof rijkst wereld-mart,
Maar wat schoon is, is niet wat 't verderf tart.
| |
| |
V.
Zoo zong ik, ik, geboor'n in Amsterdam,
In 't oude stadje, dat gaat nu zijn vleugelen
Uitzetten eens. - Ze zullen 't niet beteugelen
Noch volkeren, noch volkschuim, 't Amsterdam,
Dat was klein, dat is groot, dat was groot, 't Am-
sterdam, waar eenmaal uit-sloeg zijne vleugelen
De Al-dicht-kunst-arend, die niet liet beteugelen
Zijn vlucht door de half-gunst van Amsterdam.
Want dom was Amsterdam en dommer
Al die regenten - die hem in den lommerd
Zetten als klerk, den ouden Goden-Zoon,
Hem, die zich voelde need'rig kind en woon-
-end op deez Aard. Vond in hem niet 't Paradijs,
Lommer- en vooglen-pracht, de echte zang-wijs?
|
|