| |
| |
| |
Jan de Schenner, Het boek der verdommenis. Door P. Tideman.
Wie een boek schrijft en daar uit onzedige weelderigheid, de heiligheid van zichzelve' en zijner eigen schrijverijen breed gaat uitmeten, wordt door menschen, die kalm voor de tafel van hun leven ten disch zitten al dadelyk met een kwaden neus geroken. Want dat menschen-daden heilig zouden wezen, is een even zin-looze woord-spelerij, als van wie steen-stoepen onder kerk-portalen voor altaar-verborgenheden, of de staart van een' ezel voor eene genegenheid of gedachte in het brein van zijn' drijver woû slijten.
Menschen zal Heilig zijn, Wat verborgen was en blijft - en dat nooit één lichamelyk oog kan zien, waar het ten doode van zou verschrikken, is de bedekking, die de zwakke menschheid beveiligt, niet tegen de onderkruipselen des Duivels, maar tegen den verborgen brommenden en rommelenden toorn van God-zelf, die zijn Aangezicht grootelyks toont alleen, waar menschen alle oogen hebben verloren.
En het is als een dessert-stuk van dezen eerst goddelooze, later goddeloozer oudevrouw-achtige, nu eindelyk goddeloost schijn-heilige eeuw, mankpootig krukkende ten grave: een boek, waar menschen-heiligheid arrongantelyk te pronk staat,
| |
| |
als een kip zonder kop, die daar als Johannes Viator kukkelende vooruit-loopt aan de (zwaar om te zeggen, maar waar!) ter verdoemenis langs de helling der vergetelheid, eene wanhopig vruchtlooze, zakkende beschaving van nu, die langzaam tot lijk-kleur verkleurende inslaapt, waar alleen deze kakel-bonte Heraut der Toekomst, zeker! maar van het doode deel der Toekomst, op àf-doende wijze van weet mee te spreken.
Een dessert-stuk, maar voor de lustige maag walgelyk en spuw-verwekkend, als ware een ossen-rollade zwaar gekonfijt in tamarinde-balsem, als proefde het gehemelte spinne-pooten in haché, of gleed er wonderboomolie uit warmen wijn den mond in.
Wie nu zelf niet proeven kan, moet niet kallen dat de meester, die dit aas bereidde toch een goed mensch kan wezen, want dat is een logen, hooger dan de Wester-toren en met valscher klokken-getinkel,.. een kok, die wat mans is weet zijn volk eetbaar werk te maken, anders moet hij zich tevreden stellen met schoenpoetsen, of kruideniers-waren van and'ren in papiertjes pakken en met geld tellen. Men moest liever de huis-heeren der Litteratuur gelooven, die hebben noch voordeel noch nadeel (want eenerzijds onbeslommerd en anders in zich-zelf sterk genoeg) bij het weg-sturen van een bediende met aanleg, maar van slecht ras, en die behalve bederver van potten en pannen, niet zindelyk genoeg is zijn winderige ijdelheid te luchten, waar zulks behoort.
Want van letterkunde hebben de dichters verstand en niet klerkende dagblad-schrijvers, of politieke partij-bazuinen, of ten kansel geheven publieke trompetten, die zijn dikwijls verstandig op hùn plaats, - maar zoo als effektenjagen geen zaak is van dichters, maakt een maatschappelyk brein oordeelend, dat deze auteurende dokter zoo iets moet zijn als een bedenkelyk weggeloopen engel, die zijn vleugels, beschilderd met lila eruditie in zijnen zwembroek zorgvuldig achter-houdt, zich voor den nimmer-veilen en onschendbaren Balie der Litteratuur belachelyker dan een koe-beest, dewelke
| |
| |
zich in een gebloemd vest op een stoel zou zetten, of als een paard bij Carré, dat op eigen gelegenheid een schaar jool-makende studenten wou staan uitlachen.
Alleen de slechte penne-menschen, de slampamperende Maandag-houders der letterkunde met leege borst-holten en hoekige kakebeenen, Spicht-neuzen en Zeep-poppen, die zich van niet-schrijvende gewone menschen onderscheiden, dat hun ongewone slechtheid past in het gemis aan alles, waarvoor de Kunst-term Sentiment gangbaar is, en in het nadeel staan naast niet-schrijvende slechte menschen, omdat die nog wel eens verstand en begrippen van bescheidenheid en eerlykheid hebben: krenterige Knutselbroêrs, Mode-poppen en vuile Gat-likkers, Flik-vlooien op de huid van anderer Kunst, oude Paaien wier fut en heerlijkheid met hun geboorte-uur al in het IJ moet gevallen zijn, alleen voor dezulken, kritici zonder Kunst of Philosophie, roman-schrijvers zonder zelfkritiek, zijn de Viatoriaansche lekkernijen begeerlyker dan water en brood, omdat altijd de perversen de slechtheid tot mama kiezen, tot moeder-kerk-schoot, waar ze rust vinden als lekkere hondjes, bangen voor Alles en voor zich-zelf, die liever de vinnige zweep-striempjes hunner Valschheid en de kleine vuistjes van hun valsch Vernuftje over den eigen rug moesten scheeren en stompen.
Dreigender komen de perijkelen over de Litteratuur in dit land, met schoftiger schonken aangelogd, dan dat kleine menschen en ijdelaards en valstrik-leggers en afbrekers, en gemelyke ontken-kerels, ongelukjes, die puf in hun armen vatten, hebben te kikken; ook is de inkt op de persen en het werk van arme letterzetters te goedkoop betaald met woorden van usurpatoren en schrijfgekken, die koppiglyk weigerend te luisteren naar wien de woorden als een overmaat van gezonde daden breken uit de keel (en die Satan smijten met hun inktpotten), als twee-beenige vampyrs leven van het duivelsche geld, waarvoor ze de kinderzieltjes van onschuldige idioten en zoekende zwakkelingen naar de brandende Verdoemenis helpen.
En als ons land niet had enkele klink-klare dichters en
| |
| |
rustige geesten, bij wie het goed wonen is, kon het naar Australië scheepgaan en schapenfokken.
Johannes Viator is het eenige boek dat tegelijk zijn eigen fleemende tante en gewild naief nicht-kind is.
Een tante, die al jaren lid is van de Vrije Gemeente, en die Zondags, als Kort-Jakje onder haar boek vol zilverwerk, in enorme vleezigheid en baarlyke perziken van wangen, zwaar gaat onder al zoetigheden, die zij om te beknabbelen en voor den dominee meeneemt. Deze vrouw deelt uit: Haagsche hopjes, Goudsche sprits, theerandjes en Haarlemmer halletjes, heiligmaker, boter-janhagel, telefoontjes en tompoezen, roompreline's, soezen en épine's, katte-tongen, wellington's, kolombijntjes, kaakjes, kraagjes, duimpjes, korstjes, schuimpjes, speculatie, marsepijntjes, mangel-pers en appelbollen, peper-koek, paleis-banket, drie snetlaagjes, chocolatjes met fondant, klets-koppen, kan-koek, krieken, krakelingen, kruid-noten, en frambozen-koekjes, torentjes, room-horentjes en bitter-koekjes, kerse-pitten, caramel's, flikjes en kokinje's en Maria's en Taai-taai..., maar toch blijft ze puffen van warme gierigheid en uit haar beugel-tas komt een fleschje met geurige woordlyriek, zoodat de Kerk vol is van hare zwaar-blazende welgedaanheid en haar welriekende korpulentie. Maar het nichtje is een spichtig wicht, een nest van veertien jaar met, of ze 't noodig heeft, een korset, dat haar doet kraken van magerte, en achter den vleezen hemel der wang van tante, die alle bijbelplaatsen weet en luidruchtiger galmt dan oorbaar is voor een dame, zit 't kind ulevelpapiertjes te lezen. O! dit boek ìs een Dualisme, maar twee vrouwen: ééne uit banketbakkers overrijpheid: grofzinnig, weekelyk en wee-zoet, met plotselinge gebaren van Zondagsdrift, en besteedsters-verteederingen, de andere, 't kleintje: een scherpbeenig, bleek-bloedig spitsneusje, met de gewilde naieviteit in de kerk zittend van een ouwelyk wezentje, dat zich aanstelt als een foetus.
| |
| |
Dit boek ìs om over te spotten. Met dit boek mag gesold worden als met een vette rat, een walging voor menschen. Een ràt is de man die dit schreef, en hij heeft uit het huis van Adriaan-vooral net zoo lang graan-korreltje na korreltje gestolen en heeft zooveel nachten gewerkt, dat als hij nu in zijn holletje komt en vindt er voedsel voor een jaar, dan verbeeldt zich 't beestje, net als die diertjes van kleine Johannes, dat het een ratte-koninkje en een menschje tegelijk is, en hij gaat op zijn pootje spelen tot dit dik en opgeblazen wordt en allerlei muisjes piepen van ontstelde verwondering. Dit is de rat, die at van het graan, dat lag in het huis van Adriaan. - Waar is de kat, die wegjaagt de rat, die at van het graan, dat lag in 't huis van Adriaan?
Een man die op een heel dik boek gaat staan om te kijken over betere, sterkere en echter menschen, die hem braken en maakten als ze wilden, om te kunnen zeggen: ‘Ik ben Johannes, eenzaam nu,’ is een boosaardige ijdeltuit, een blinde vink, die de stem meent te hebben van een nachtegaal.
En een man, die eerst deemoedig wordt als hij tegen het onverstoorbaar Leven zijn lichaampje en zijn beentjes en zijn mondje heeft moe gevloekt en getrapt, is geen man die zich in het Leven wist op te lossen en daardoor gelukkig en zichzelve werd, maar een die het Leven misschien begeert, nimmer het lief-had, nimmer het kon aanbidden in al deze onbegrijpelyke volkomenheid, en van zoo'n man houdt het Leven zelf niet, dien werpt het uit. Dit boek kan met de geheele nalatenschap die voor lateren wordt opgetast, in de rotheid dezer tijden onaanvaard blijven liggen, tot het langzaam zichzelf hebbe vernietigd.
En men noeme dezen naam desnoods nog Johannes Viator, er ‘ad maximam arrogantiae voluptatem’ bijdenkend, betere namen voor dezen verloopen Romein zijn ongetwijfeld: Johannes Viscator, de met vogellijm bestrekene vulnerator omnis boni ac aequi, de meisjesgek, virginator, die vituperator of virgator, bediller en beul, speelt al naar zijn lust in poseeren, die dorps-bewoner, mij toeschijnende een
| |
| |
adjudant in buitengewonen dienst van den Duivel: vicanus Satanae vicarius, maar dan blijft de beste naam voor dezen viarius:
Johannes Violator,
quem, viaticatum, quam celerrime expellamus ex Domu nostra, Sapientia, Candiditate et Gratia plena.
16 Okt.
|
|