| |
| |
| |
Stemmings-alleëen. Door P. Tideman.
I.
Geen zeven jaar en geen jaar en geen uur
is ellek uur, maar een ruimte van leven,
waar wij weer anders minnende bewegen,
dan door het voorge van anderen duur.
't Wijde Leve' is als een klok met zijn ijzers
van wijzers wentelend wankelend voort -
daavrend een galm-slag door 't klokke-hart boort,
...zacht kreunt het heele uur weg door het ijzer.
- Wij zijn wel willende... hebben.... verliezen,
heffen dan handen, wringen ze als klemmen,
... geen zal de vaart in het raderwerk remmen.
Als aan rivierkant door water een bieze
'n mensch zoo gebroken, door liefde gekliefde.
Gòd blijft alleen, in goùd-vloeijende Liefde.
| |
| |
II.
Het is mij soms 's nachts was ik moordenaar,
en stond in 't donker 'n schijn stil naast mijn hoofd,
een lijk, grijze oogen van hun licht beroofd,
't hart brandend in de hand als kandelaar.
Als hief al wat ik menschen eens misdeed
om eigen zielsheil, tot één ziel gestorven,
huivrende Lamp, die mij leven verweet,
klagend om dood-zijn, waar 't moeizaam moet zwerven.
Mijn ziel houdt angstiglyk heur adem in,
sidderend bij de nader nadering
van 't grijs gelaat en bleeker brandend Hart,
- valt eindlyk bevend-weenend op 't gezicht,
waar langzaam, langzaam, 't gruwelyk gericht
in 't geele morgen-schijnsel henen-wijkt.
| |
| |
III.
Ik ben zoo moe, en door mijn warre hoofd
gaan schreijend zooveel wankele gedachten
aan andren, wie' myn liefde was beloofd,
die nàmen en het in zich ommebrachten:
Ik ben het kind van zooveel zelfgeschreide tranen,
waarin 'k mij baad als in een zee van wee,
wyl andren, die mijn Minnen hoogmoed wanen,
wandelen lachende langs die zee:
Dat 'k in mijzèlf my dompelen wilde en vergaan,
in stille diepte dood-zijn stil te zoeken,
zooals een visch om niet weer op te keeren zinkt,
waar bodemplanten, tastend, voedsel zoeken:
Als niet een hand mij houdend gebood gaan,
wyl zweepslag op slag kringelend om mij klinkt.
| |
| |
IV.
Aan Bianca.
Voor Delang.
Wij weenen niet meer om ons beider leed,
een schaduw gaat om elkeen onzer daden,
een ouder-paar zoo 't doode kind vergeet
en zit in doovend droef'nis-waas omwaden.
Wij voelen niet den gang in 't dage-uur,
en hooren niet de Nacht haar vleuglen binden...
onze oogenkelke' in eindeloòs getuur
geloove' hun bodemloosheid 't al verslinden.
't Leven is wit in ons, twee doode bloemen
Prijke onze hoofden, wat muggekens zoemen...
Vluchten terug als van giftige bloemen.
Liefste, ik hoor 't rollen van doodswaagnen komen,
Paarden en manne' als in aaklige droomen,
Hoort ge ze, liefste, zwaatlende komen?
| |
| |
| |
V.
Aan Stella Violantilla.
Een kind is stil, en heft gaarne de beide handen naar moeder, die het kozen wil.
Een moeder voor dit kind zij 't Leven zelve, als witte elven, zend o! moeder, zend, van liefde en liefheid om dit wezen heen, dat hoog-geprezen als Gòds kind, op d'aarde warend' is van licht en stemme-klanken zoo benadigd, dat nooit een mannenoog aan haar verzadigd kan weze', in reinste lust van zien alleen.
De oogen luiken bij dit bijna àl te teere en weelderige kleur'ge, en zware stemmen worden bleek als neurieënde glazen, waar-langs een vocht'ge vinger aaiend streek, en stappen sterk van wil, gaan nu behoedzaam als door najaarstuinen, waar goud bij goud gestrooid ligt over groen -.
Mijn handen hangen stil, als waren ze bevreesd met wijzen iets te breken, en oogen die in 't leve als vonken-magazijnen keken, kijken nu zacht getemperd door een wolk van schromen.
't Zijn droomen die alleen zoo zacht en lieflijk kunnen wezen... een zomer-regen in een droom, die al het harde aan d'aardbast smelt, die alle stilte en vreugd in tranen kan verkeeren, - o! wolk van zomerregen-droomen! zoo zoet, en dan gelijk zoo vurig van een goud-beschenen rood, en zoo hoòg
| |
| |
varend als dit jonge kindje met de spele-ving'ren varend langs het Leven. Een harp met kinderen-liederen trinkelt uit dit naief geluid naar buiten.
Stella Violantilla... een viool in licht en rood... en rondom baadt in ongekende brand van zon een zee goudflikkerende toortsen... één donker hartje blijft, in licht en rood, een bloem, Stella Violantilla.
| |
| |
| |
VI.
Aan Alfons Diepenbrock.
Hier is het leve' het bevende festijn der dingen, het gaat wel zwaar bewegende maar dat is schijn, het is als vederkens zoo weinig wegende, en waait op den òmwellenden wind.
Als lange lepelaars, met dubblen vleugelslag na slag de lucht door-maaijen, hijgend naar hoog nest, dat donker wiegelt tusschen schors'ge takken... waar de rest van 't dage licht in verte wegbleekt, vluchtend voor de nacht, zoo gaan gedachten van een mensch ter rust. En bij de blijkende klaarheid van den morgen, kleppéren gedachtevogels weder op, en in een nieuwe zee van goud'-lucht-baren kiezen vogelschepen 't gouden sop te klieven.
Maar zoo zijn menschen zelve niet. De mensch is als een ziel en leeft van niet dan ziele-zijn.
Een zucht gaat door den mond, zoo vaart een mensch den Kamer van zijn leven door, de wanden wèten niet wat hoorbaar is voor meer dan muren-oor, de lucht zelf weèt niet wat doet zòò geducht zijn tempel trillen, álles trìlt..... en bibberende teekenen zich sporen aan de kanten, waar het verleden-leven stolt in houten binten -.
| |
| |
VII.
Waar zonnewagen glanzen schiet,
en 't licht, na nachtelijke reis,
uit gouden vaat-werk neder-vliet,
staat: Schoonheid, als een ijs-paleis....
Wij, winterkoningen gelijkende,
in hermelein van sneeuw'ge deugd,
tronen op zetels van bevroren vreugd,
als klinkend zilv'r in 't ijshuis prijkende.
Een strevend volk aan onze voeten,
met roode hande' en donker haar,
wil 't leven uit zijn kòningen verzoeten...
Ik zie ze wenken met gebaar
van schuchtere benadering....
O, het poëten-leven wonder-ling!
| |
| |
VIII.
Ik kàn mijn woorden niet in rythmen-vast,
als palen in den kleigrond in-rammeien,
of bloemfestoenen- en kanteelen-last,
waar ik me, een burg, mij bouwende, vermeie,
doen bloeien: hièr en dàar, in zichtbre maat
van steenen barend steen: èèn bloem-gevaart...
- òmdat ik haat het metrum en de regelmaat,
en door geèn wet gestuit wìl weze' in vaart.
Maar, wonder! wat? Ik hoor toch regelmaat'ge slagen
van woord op klinkend woord... en schragen
voel ik de Stutten eener Orde ook dit on-ord'lyk Vers?
Dan is er gòddelijke gang in àlle dingen
en meegaand' mag mijn ziel lòs-bandig zingen ...:
Het Lèven-zelf is 't rythme van een Vers.
| |
| |
IX.
Voor Willem Kloos.
Mijn welig leven werd met rozen rood begoten,
waarover zacht mijn ziel ging als tapijt van liefde,
o! rozen, die ik boven mooijer bloemen liefde
uit welk' genade is mìj uw gratie-rood ontsloten?
Gij waart een bloot plaveidsel voor mijn bloode treden,
mijn ziel bond liefelyk zich zame, als z' u begaan
zou, en zoo kinderlyk met innerlyk verstaan
ging kussen uwe bloed-doortintelde oogeleden.
Gij leefdet heèl teer levende, onuitsprekelyk
veel lievende keken uw geurige gezichten,
de lichte en roode uit pokel-porcelein gerichte,
- dat uw herinnering is onverbrekelyk
in mij, en gij in dwalmend kleed van geur blijft dolen,
Waar andre Heug'nis rust, in donkre nis verholen.
|
|