De Nieuwe Gids. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |
I. Tentoonstelling van werken door Vincent van Gogh in de Amsterdamsche panoramazaal.Ik weet bij ondervinding hoe men een tegenzin kan hebben in het werk van iemand, of een onverschilligheid er voor, en die lang houden ook, totdat op een dag men iets onverwachts van hem ziet, nadenkt er over, en zich rappelleert het vroegere van hem, en zegt tot zichzelf: wacht eens, dat moet toch goed zijn - en dan krijgt men lust, men houdt het onwillekeurig vast en is er voor gewonnen. Il ne faut pas voir un unique tableau de M. Vincent van Gogh, il faut les voir tous, pour comprendre. Het was een wijs vriend, die er mij eenmaal op gewezen heeft, hoe, bij het beoordeelen van wat in onzen tijd zich als kunst presenteert, men recht zal doen niet al dadelijk eenigen schoonheidsmaatstaf aan te leggen, en men veeleer dient te beginnen met de overweging of de nieuwe uiting zich als belangrijk voordoet. Want hoezeer ook men zich geneigd voele tot de overtuiging, dat bij absolute kunst juist de schoonheid als het hoogste zal worden gediend, - wij leven te zeer in dagen van een verstoord evenwicht van beschaving, er is in het geestelijk en maatschappelijk leven van onzen tijd te weinig sprake van eenige verheven harmonie, om bij wat door de berooide gemoederen wordt | |
[pagina 428]
| |
uitgestooten en opgestuwd, te mogen rekenen op een effen weerglans van dat hoogste goed. En datgene juist nog, wat tegenwoordig in onze erkenning zich meer bepaald met een paspoort van schoonheid wil binnensmokkelen, is doorgaands dan van die gladde onaanstootelijkheid, van dat karakterloos-aangename, van dat leeg-mooie, dat te zeer aan de wit-gepleisterde graven denken doet, en in zijn laffen schijn verder dan iets anders staat van zulk dieper leven, waaruit alleenlijk kunst getogen wordt. Daar zijn er zoovelen in deze dagen die wanen kunst te zullen maken met niet meer dan het werk van hunne handen, dat het wel van belang is er op een te kunnen wijzen, een koppigen en een naiëven, die met de vaardigheid zijner vingeren niets heeft uitgericht, maar die, door dieper, beter aanleg, in alles wat hij deed, getuigen kon iets van een ziener in zich te dragen. Van Gogh, ofschoon een natuur van in wezen ongemeene zuiverheid, was geen man om de zuiverheid te smeden en te slijpen met fijn outil. Hij arbeidde met rebellische gejaagdheid: er was zooveel, elken dag, en het leven lag hem overal geopenbaard. Maar ook, hij leefde te zeer in opstand tegen het uiterlijke, hij voelde te ingeboren zich vijand van alle blinkingen en bekoring, hij was te stellig aangelegd om de dingen met bijna barbaarschen greep te vatten tot in de ingewanden, om iets in het minst van een cizeleur te hebben; - door heel zijn harde leven, door heel zijn werk gaat een energie van zwaar opstuwen, een polsslag van gedurig aangevlamde breed-hevige verrukkingen, verrukkingen eens nederigen mans. Indien het waar is wat ik dikwijls dacht, dat voor hen alleen het vermogen is weggelegd om in kunst tot eenige uitdrukking van grootheid te geraken, die leven in oneindig ontzach voor de verschijnselen van het heelal, dan was voor hem een groote eisch vervuld. Voor de natuur stond hij ontzet, haar aanschouwend met zeldzame onbevangenheid; hij zag om zich heen met een niets versmaden van wat op zijn weg kwam, en werkte met een deemoedige overgave, waarmee hij het meest onaan- | |
[pagina 429]
| |
zienlijke belangrijk wist te maken. Dat gaf die grootheid aan bijna al wat hij geteekend of geschilderd heeft, en dat, gebrekkig vaak, maar nimmer klein of slap geweest is. Het is den beschouwer van zijn werk somtijds of hij bij hem te doen heeft met een onwillekeurig vervaarlijkings-proces. Schildert van Gogh met plompverloren nauwgezetheid een simpele keukenstoel, er komt een zetel op het doek die voor een reus schijnt neergezet, - plaatst hij zich voor een paar werkmansschoenen, het worden voorwerpen, waarbij men licht aan de zevenmijlslaarzen denkt, - een geel-aarden schotel met aardappelen lijkt onder zijn hand een koperen vat met keien: voedsel voor maanbewoners, - en zijn zolderkamertje wordt, als hij argeloos het portretteeren zal, een ding van wereldorde. En wat wijdte geeft hij in zijn kaders aan het buiten, terwijl hij in de getourmenteerde lijnen van akkers en heuvelen, in de machtige stroomingen der zonnegolven, die tragische gloriën aanschouwt, waarvan het feesten der vreugde zooverre is. Menschen vluchten er voor wonderen van vlamboomen en donderrotsen, maaiers worstelen tegen op hen losstormende korenzeeën in, en hemzelven meent men op een zijner schilderijen te zien uitgaan om de natuur te bespieden, als een vastberaden rabouw, wijdstappend, gewapend tot de tanden. Hij werkte alsof hij met geweld op de dingen een aanval deed, hij werkte met de energie der gelatenheid, die verwant aan de wanhoop is, - het was een hevig aan de natuur ontworstelen en in spanning neerkwakken op het geduldige doek. Met het violent doordringende, het verrassend-clair-voyante der groote zachtmoedigheid, zoekt hij den rauwen wortel der dingen en hem worden daarmeê die waarheden licht, die ook in kunst, zoo vaak den wijzen en verstandigen verborgen blijven, en bij genade den kinderkens worden geopenbaard. De kracht van het kind was in hem gebleven. Op den bodem van zijn vast dikwerf bitter voelen, lag een onaangetaste sereniteit. Op dien man vermocht het leven van hardheid en lijden niets af te slijten, en hij scheen in | |
[pagina 430]
| |
zijn zien het verzoenende der eerste christenen te behouden. Uit gelijken zin als zijn eerbied voor de verschijnselen in de natuur, sproot zijn gevoel voor het door de ellende veredelde, en de raffinementen der rijken waren hem tegen, maar in de zuiverheid geloofde hij van visschers en tollenaren en paria's, want armoede, zonde en ontbering leggen de sterkste levenskernen in ons bloot. Ik geloof niet dat het onsmakelijke bestaan heeft voor dezen man, die in het smakelijke zooveel leugen zag, en die door wanschapenheden, en vaak door het afstootende heen, met onvermoeide teekenaarsknuist der onverniste dingen innige grandeur heeft nagejaagd. Niet geheel behoorend tot degenen, die in wat zij concreets zien, slechts den weerschijn vinden van het andere onzienbare, en naar het spiegelbeeld het ware zelf pogen te herleiden, was hij nog minder van hen die in alles in alleen picturale beteekenis de lijn- en kleur-verbindingen voelen. Dat wat onbezield genoemd wordt, vermenschelijkte hij. De natuurverschijnselen werden krachten van actief gemoedsleven. Zooals ik een jong man van hem hoorde opmerken: Het ik schrik van een boom was voor Van Gogh, die boom verschrikt mij. Zeer wars van het zich overgeven aan losse picturale effekten, zoekend naar iets wijd-effens, iets welsprekend decoratief-stelligs, bleef hij, al wrong hij met groot conceptie-vermogen, het geziene in een koortsig welberaamd kader, van werk-formule een impressionist, - in zooverre hij niet zijn sterke indrukken nam als stoffe tot het creëeren van algemeene verbeeldingen, maar alleen zijn direkte hevige impressies zelve, door het abstrakte dat in hem leefde, vermocht van wijder zin te doen zijn. Wenschte men hem in een korte formule te vatten, men zou ongeveer moeten zeggen, dat hij een schilder was, die de indrukken der werkelijkheid synthethizeerde als levensopenbaringen van fellen pathos. Daar waar, aan het einde van zijn droef afgebroken bestaan, hij vermeteler de werkelijkheid wilde loslaten, tastend | |
[pagina 431]
| |
naar verbeeldingen van het dus gezegd bovennatuurlijkeGa naar voetnoot1), nadert hij den afgrond van impotentie. Het rauwe is er niet langer subliem, het is bijna vulgaar geworden. Streng protestantsch van opvoeding en jeugdgeloof, gegroeid in een bijna practische levensbeschouwing, die opstandig was tegen het vatten van een tragische wereldorde in verheven symbolen, is in hem vurig de gedachte blijven voortwerken, in eenvoud de werkelijke wereld te doordringen van warmte, veerkracht en verband, door het prediken van verzoening, het geven van intiem-eenvoudige waarheid, het aantoonen van der dingen constructief zoo groot verband, het doen zien van licht, - en de stugge wringboom van zijn harde leven, zoo ruw van bast, zoo fijn van kern, heeft late bloesems mogen dragen van wonderlijke teerheid. Och, waarom moest er toen juist nog gif opdringen in de zoo levenskrachtige sappen. Van Gogh had het voordeel in de temmende kunstscholen van jongs aan niets te hebben geleerd. Geïsoleerd in de wereld, en geïsoleerd met zijn willen in de kunst, zocht hij met groote hardnekkigheid naar een instrument dat zich leenen zou, de drager te zijn van zijn bedoelingen. Dat dit moeizaam zelfgeformeerde instrument er een was van eenvoudig bestel, droeg er toe bij, dat hij met iets zoo overweldigends van werking, het tot uiting bracht, - dat het een zoo gansch ander was dan de instrumenten, met de geluiden waarvan de kunstbeschaafden om hem heen zich hadden vertrouwd gemaakt, daarin vooral lag de reden waarom men zijn zeer eenvoudig woord zoo weinig heeft verstaan. Bovendien schijnt het tot onze schande geschreven, dat in deze wereld, schittering van gaven wel zal worden gekoesterd en geëerd, maar dat als een melaatsche worde uitgeworpen hij, die zonder de faciliteit van het talent iets van dat zwaardere in zich draagt van het genie. | |
[pagina 432]
| |
II. De drie bruiden.
| |
[pagina 433]
| |
bronwateren zoekend naar een stroomweg, tot zij in breede rhytmen te samen rijzen, en de volle klanken, ter linke en ter rechte omhoog, samenstormen in kolken van geluid, gevangen als zij worden in twee groote gewijde klokken, wier volle kelen ze weder neerluiden in verder geordende sferen van het al-vrouwelijke. Want daar waar in het midden, de lijn-deiningen der serafijnen, de zachte melodiën die zij uit stiller klokken klingelen doen, - daar waar de ruischingen van haar gebed en de geuren harer offeranden saamritselen in vlinder-dessins, en in het kittelende lijnengekriew van een chrysanten-kroon, waarom heen heel een bloemenwereld opbloeit omhoog, - daar staat midden tusschen de opwolkende rozengeuren de jonge vrouw verrezen als een glorie, schuchter en trotsch tegelijk, wademend in de pracht van haar jeugdig rijpen: zelve een geurende pas-ontloken bloem, met onder haar teeren sluier, beide, de reine aroma van het teerste en het brandend gif van den zinnenroes. Reine aroma van het geestelijk teere, en brandend gif van den lokkenden zinnenroes: - starende starheid der ziele-weëen, en tartende strafheid der lijfslusten, zij staan nevens haar gepersonifieerd in twee vrouwenfiguren, links en rechts van de bruid-vrouw: als de non en de hetaere. De non, het deemoedige beeld van de religieuze met donker-warenden blik, louter vasten, bidden en boete doen, louter ziel, ziel van gruwzaam ascetisme, lichaamlooze vrouw, in het marmergrijze plooi-omhulsel van het hals-afsluitend, voorhoofd-afhuivend, arm-afdekkend kleed. En de hetaere, een onverzadigde, niet te verzadigen sfinx, een sombere zinnen-Dolores, nijpend van blik, een troonende valschheid die voor zich uit tegen haar schoot, in een bekken door hare hand opgehouden met wreeden greep, het bloed der wereld opvangt. En achter de kerk-bruid, strekt zich in rechte rij, met de droeve hoofden gebogen van de middenfiguur af, als een gerekte echo van de stroomingen der geestelijke wereld, als een koor van zielestemmen, een gelid van biddende | |
[pagina 434]
| |
maagde-hoofden, uit wier mond geluiden opgaan in lijnen die wringen en krimpen, snikken en worstelen, die kronkelend uitbarsten, biddend saamknielen en vluchtend nederslaan, - terwijl naar de andere zijde heen achter de lijfsbruid het koor van priesteressen der zonde duivelachtig klare geluidslijnen uit hare kelen doen stijgen: gil-lijnen van hoogen schal, pang-lijnen van sonore vlucht, omhoog gaande achter de rechtsche gewijde klok, de strijdende klok, waarvan de klanken, neerslaand in worstelende botsing komen met het heir van stemmen, die van uit der hetaere domein, van uit de kelen der duivelen die het vat der wereld-zonde gebeurd houden, opkrijschen tegen de goddelijke klank-stroomingen in. Maar achter dit vol-geïnstrumenteerd orkest van lijn-golvingen en rhytmen-stroomen, strekt koud en straf zich een ijzeren huizenrij, - daarboven in lijnen als liggende basgeluiden de nachtelijke duinen onder de maanlichte effenheid van de ledige zee. En terwijl die precieus-ingewikkelde compositie, waarin menig beeld van geciseleerde fijnheid, terwijl heel die groepeering van zuiver-ideëele en meer personifieerende figuren, deftig dof-bleek gehouden is als oud-ivoor, rijk-teer als Satsuma-faïence, speksteen-sober in totaal-aspekt, - staat machtig boven die teere weelde, als een gedreun van paukenslag een fluweel donkere lucht, waarin distinct als zilvergrijze linten op een zwarte Japansche broderie de lijnen staan gezet der snikkende en schaterende geluiden, die rijzen uit de priesteressen-koren der twee hier zoo rijk-orkestraal door elkander heen-worstelende sferen van reinheid en lust. | |
[pagina 435]
| |
III. Anangke.
| |
[pagina 436]
| |
matte marteling geklonken aan een andere Scytische rots een rots van zwarte nevrose, - een kranke koning voelend het nijpend wicht van een wringende noodlots-klauw, - een machteloos worstelaar, genageld de handen, genepen de keel, en geknot de gedachtenvlucht, - gloeiend verwezen, in ongedoofde kwellingskoorts, starend met benarde helderziendheid voor zich uit, in het wrange, bange, dat eindeloos is. |
|