De Nieuwe Gids. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
I.
‘Wee mij dat ik geen ziel op aarde vond,’
- Kreet ik - ‘eer míjne ziel geheel verbloede,’
Toen ijlings de eenig Schoone, Reine, Goede
Met kus op kus mij sloot den bleeken mond.
‘Zie op,’ zoo sprak zij teêr, en zie, Gij stondt
Ter zijde, en lachtet mij, maar ik, in woede,
Greep trillend naar de snerpendste addren-roede
En smoorde 't lachen snel, in wond op wond...
O eerste ziel, die mij de Muze zond,
En éénge in eeuwigheid. zoo 'k recht bevroede,
Vergeef mij dat ik ooit Uw liefde schond, -
Vergeef mij dat ik ooit, die liefde moede,
U haatte, daar Ge als ík niet wezen kondt,
En bid de Muze, dat zij mij behoede.
| |
[pagina 406]
| |
II.
Ik wil niet zeggen dat ik sterven zal
Uit bittre droefenis om úw verscheiden,
Ik wil mij liever in den dag verblijden
Die is, niet denkend aan der dagen tal.
En 'k haat de lieden, die, met leêg geschal,
Zich zelven, lang vooraf, ten grave wijden,
En toch den slag des Lots, bij 't vallen, lijden,
En lachend leven durven ná den val:
Mijn ziel werd door úw ziel uit nacht geheven
In 't licht, dat beiden tot één ziel versmolt,
En mag nu hoog in úwen luister zweven.
Zij valt, wanneer úw ziel u gaat begeven,
Doch 't is haar één, of zij terugge-rolt
In nacht des doods of duistrer nacht van 't leven.
| |
[pagina 407]
| |
III.
O vrouwe, ik weet niet of de starren weenen,
't Licht hun gezicht in zilvren tranen baadt,
Of Liefde's lach is over 't klaar gelaat
Van wie zich zèlve alléén hun lust ontleenen:
Want hel als tranen ruischt de lach daarhenen, -
Maar sterre-nacht rijst, waar Gij stralend staat,
En diep in 't hart den gloed dier oogen slaat,
Die traan en lach en lust en leed vereenen. -
En 'k peins, wanneer die lange blikken stroomen,
Waarheen der mijmring beelden-stoet hen trekt, -
Die, beurtlings blijde en bleek, al vliedend komen,....
Tot iedre blik in mij de bede wekt:
Och, mochten ze eeuwig dus ònwetend droomen,
Of 't waas der vreugd of 't floers der smart hen dekt.
| |
[pagina 408]
| |
IV. Phoibos Apolloon.
Ik lag en weende om droomen, die vervlogen,
Als kussen van een mond, nú koud en bleek,
En dat de godheid mijner ziele bleek
Stof als ik zelf, en àl mijn liefde logen;
Toen 's Levens zware sluier scheurde en week, -
En eindloos licht sloeg me in de ontluikende oogen,
Waaruit Hij-Zelf mij daagde, die gebogen
Voor de' aâm der eeuwigheid als riet bezweek....
Maar liefde-vol, bij 't lof-geruisch der snaren,
Hief mij Zijn hand in 't eeuwig-volgend koor,
En 'k zag dat allen als Zijn dienaars waren:
Zij zijn bereid: Hij treedt hen heerlijk voor,
Die naar Zijn goden-gang bewondrend staren,
En zingend schrijden in Zijn glanzend spoor.
| |
[pagina 409]
| |
V.
't Gewoel op 's levens heir-weg wierpt ge u tegen,
O God-geslagene, en in wilde smart
Weest gij de wereld op uw bloedend hart,
En klaagt, en schreit, ten halve neer-gezegen...
Men gaat voorbij; een enkle, die daar mart,
Voelt zich het hart door eigen pijn bewegen
En eigen vreugd; een ander tuurt en sart
En hoont u in 't gezicht. Eén heeft gezwegen:
Hij had der Liefde 't blinkend kleed getrokken
Van 't koud gelaat, en huivrend haar ontzegd,
Door stormen schrijdend als een kalme god, -
Maar weer geloovend zegent hij úw lot,
Nu hij de handen op uw blonde lokken
En begenadigd hoofd, herdenkend, legt.
| |
[pagina 410]
| |
VI.
Ik ween om bloemen in den knop gebroken
En vóór den uchtend van haar bloei vergaan,
Ik ween om liefde die niet is ontloken,
En om mijn harte dat niet werd verstaan.
Gij kwaamt, en 'k wist - gij zijt weer heengegaan...
Ik heb het nauw gezien, geen woord gesproken:
Ik zat weer roerloos nà dien korten waan
In de eeuwge schaduw van mijn smart gedoken:
Zoo als een vogel in den stillen nacht
Op ééns ontwaakt, omdat de hemel gloeit,
En denkt, 't is dag, en heft het kopje en fluit,
Maar eer 't zijn vaakrige oogjes gansch ontsluit,
Is het weer donker, en slechts droevig vloeit
Door 't sluimerend geblaarte een zwakke klacht.
| |
[pagina 411]
| |
VII.
Als een een-zelvig kind dat telken dag
Na moeders dood zijn kleine lief en leed
Op kinder-wijs beschrijft en nooit vergeet
Om 's avonds, - ach! niet als het weleer plach, -
Met bevend handje maar een zachten lach,
Een blad op 't graf te leggen, en wel weet,
Wanneer het wederkomt, wie of dat deed,
Dat blaadje nemen dat daar gister lag:
Zoo wilde ook ik zoo gaarne als zoete plicht
Voor u die verre zijt, mijns levens boek,
Eén blad na 't andre, zachtkens openslaan.
Maar, ach, rampzaalger dan 't onnoozel wicht,
Ik weet niet of ik vinde wat ik zoek,
Noch of gij alle bladen zult verstaan.
| |
[pagina 412]
| |
VIII.
Omdat mij andre en ouder banden binden,
Omdat een mindere arm zich om mij legt,
Omdat ik eens: ik min u, heb gezegd,
Toen flauwer oogen mijnen blik verblindden, -
Zou 'k ú niet grooter, schooner mogen vinden,
Het niet bekennen mogen? Ben ik slecht,
Daar 'k eerst violen om mijn lokken vlecht,
En nú ga rozen door violen winden?
Ik nader u dan niet, zoolang een mond,
Die mij niet zoet meer is, mijn lippen raken
En aan mijn ooren vleiend fluistren zal.
Maar, bij der rhythmen weelderigen val,
Mijn plicht met stille vreugde te verzaken,
Dát let mij niemand tot mijn laatsten stond.
| |
[pagina 413]
| |
IX.
't Was niet het op- en neerslaan uwer oogen,
't Was niet het heldre lachen van uw mond -
Ik weet niet, weet niet, wat mijn lippen bond,
Toen gij daar zaat, het teêre hoofd gebogen,
Dat hoofdjen, als een bloeme zacht bewogen
Op iedren adem van de ziel: ik vond,
Ik vónd geen woorden in dien éénen stond,
Dat ooit mijn oogen u aanschouwen mogen.
Was 't de gedachte, dat een enkel woord
Een blos kon lokken op die bleeke trekken
En om dien mond een nauw-verbeten spot?
Hoe zouden woorden, waar het hart niet hoort,
Een wederklank op zúlke wenschen wekken?
Ik zweeg, en zag u aan, en wist mijn lot....
| |
[pagina 414]
| |
X.
Ik hield u dierder dan mijzelf. Ik hàd
Geen dierbaar zelf meer, want ik wierp mijn trots,
Mijn donkren trots, mijn alles, wat ik had,
Vóór uwe voeten, als de voeten Gods.
Ja, gij waart God, maar God mij van veel spots,
Geen God van Liefde, - die mijn ziel vertradt
Totdat zij sterven wilde; - toen daar, plots,
Een lichte schaduw door mijn duister trad:
Ik zag dat bleek gelaat, de siddering
Dier lippen, - dàt waart gij - uw open hart
Bloedde en die oogen weenden van terzij...
Toen wist ik àlles en op eens verging
Al mijn verlangen en mijn wilde smart
In mijmering en eindloos medelij.
| |
[pagina 415]
| |
XI. Lente-droefenis.
De klare lente-dag is overal,
Haar oogen lachen in het ver azuur,
En 't breede kleed valt op haar voet in puur-
Goudene plooien met onhoorbren val.
Zie, bij der vooglen eersten zangen-schal
Beweegt zich zacht de ontwakende natuur,
En ieder knopje roept het andre: o gluur!
In stille hope dat het bloeien zal.
Mij, mij alleen daar alles speelt en lacht,
Vaart als een rilling door de matte ziel
Dat jonge leven en die lauwe lucht, -
Gelijk de dronkne, wien na wilden nacht
De kille morgen op de leden viel,
Weer wanklend naar den vollen beker vlucht.
| |
[pagina 416]
| |
XII.
Gelaat, lief als Lente, dat met veel spelen
Lacht en weêr droef-ziet in een staag schoon-schijnen, -
Zachte goud-mist van lokken als een fijne,
Reine aureool boven teeder-fluweelen
Oogen, die klaar uit-zien en weer verkwijnen, -
Wit hart van wijsheid, dat als één in vele
Dingen mag zijn van dingen om te stelen,
Hart vol van lichts en van liefs, wit-satijnen;
Eindlooze teêrheid is zoo stil geslopen
In dees mijn leege en uitgeweende ziele,
Teerheid om u, die me in hoog-teerheid lachte:
En 'k kan niet gelooven, ik durf niet hopen,
Dat eens úw schoon saam met mijn rijk schoon viele,
Maar 'k zal zoet-stil en heel geduldig wachten.
| |
[pagina 417]
| |
XIII.
O, de begeerte naar genieten machtig
Dreunt door mijn trotsche lichaam als een hamer,
Kloppende-òp uit haar donker-kille kamer
Wellust, die sliep, op 't wekkings-uur aandachtig.
O, - genieten, ineengestrengeld prachtig,
Droomend zoo schoon met aangenaam gestamer,
Even tusschen kus en kus, àl eenzamer
Nachten gesmacht, een bangen droom, gedachtig.
Droom-schoone dood en onsterfelijk verlangen,
Pracht van te vatte' en te voele' in vaste armen
Schoonheid, gedrukt aan 't luidbewogen harte, -
Pracht van elkaar al vlammende te omvangen,
Zaligheid doende in sprakeloos erbarmen,
Zaligheid zelve in de opvlucht aller smarte.
|
|