De Nieuwe Gids. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
Kunst.Nieuwe Belgen en Franschen in Den Haag.Drie jaar geleden heeft men te Amsterdam in het Panorama een tentoonstelling van nieuwere Belgen gezien; - in den Haagschen Kunstkring kan men thans eenige van dezelfde schilders terugvinden, op een kleine opwekkende expositie, waar de lichte schilderijen met overleg en smaak geschikt zijn tegen een uitnemend zeegroenen toon. Het is wel jammer dat De Groux niet weder van de partij is, De Groux, de meest talentvolle wellicht der jonge Belgen, maar die uit Brussel weggegaan is naar Parijs, en van den schilderskring, waar hij toen bij exposeerde, is uitgetreden, tot schade van zijn gehalte. Ook Schlobach, Van Strijdonck, Vogels, De Regoyos zijn nu afwezig, terwijl Toorop die in de laatste jaren zoo veel verder is gekomen, en die thans ook tot de Hollanders kan worden gerekend, zich, als inrichter dezer tentoonstelling, zelf van expozeeren onthield. Finch, die toen de meest volledige neo-impressionist scheen van het gezelschap, verliest aan beteekenis, nu de Fransche meesters der school, Seurat en Sígnac er te kennen zijn, de eerste intusschen nog zeer inkompleet. Het schilderij zooals Seurat en zijn verwanten het begrijpen, is geheel naar wetenschap en vast beraad samengesteld, - de sensationeele werking der lijnen en de fijn-rhytmische golving der kleurchakeeringen in het buiten geziene, wordt | |
[pagina 450]
| |
in een vast eenvoudig schema begrepen. Men kan van den spontaan geschilderden indruk niet verder af zijn. Aan het schrift van de hand wordt niets gegund. De uiterste gevoeligheid van het gezichtsorgaan en een ontwikkeld vermogen van reflecteeren, laten aan de nervositeit van den toets niets te zeggen over. De ontleedde kleur is dienstig gemaakt tot het geven van het strakke, getrokken zuivere, en waar deze schilders vervuld zijn van het buiten-aspect bovenal, is het niet naar het weergeven der poezie van sonoor druilende of juichende atmosfeer-effekten, die in ons rijk omhuld en malscher landschap de artiesten hebben bewogen, dat door hen wordt gestreefd, - het is om het scherp, kras-dun, ademloos strak weergeven te doen van de teere optische gewaarwordingen, die in landen van fijner lucht, door lieden, gespannen geraffineerd van oog, worden ontvangen, uit frissche doffe aanzichten, bijna pijnlijk hel van licht. Het landschap is niet het op ons aandrijvende, met intieme stemmen die ons toespreken, maar het verre vanzich-af-buiten, het reine, verjongende, het straffe lucht- en lichtbad. De diepe emotie van het landschap is door anderen veel hooger, de sensatie van het in vreugde licht en lijnen drinkend oog, is nimmer sterker uitgedrukt dan door hen. Bij Seurat, hoe geometriesch het skelet is van zijn schilderij, valt nog een idee hand van doen op te merken; in zijn specie is soms iets meer katoenigs. Sígnac die doorging op het door Seurat geformuleerde, is nog krasser, ademloozer, meer Japansch, nog meer absoluut buiten de verf en vooral verder gesynthetizeerd. Hij is, naar zijn vast overleg, enorm zorgvuldig zuiver, en frisch, zeer frisch in wat hij bereikt. Scherp geeft Sígnac de momenten: een oranje rots aan een baai bij effen kalmte en klaarheid, ruim en groot; - lekker zeilende schepen op water met een bries, dat men het water kantig zilt ritselen voelt: verbazend knap; - en een leger van scheepjes in de verte, strijkend op een verren plas, tegen een allerblankst oranje en citroengeel schítterende lucht, wijd en puur, - als een groote Hokusai. | |
[pagina 451]
| |
Lucien Pissarro, de zoon van Camille, heeft er, slechts uiterlijk eenigszins in deze orde van kunst, een zeer goed werk van teer gebrodeerde charme: een dorpje over een heuvel neergestreken, met de intimiteit er in van een luwe lentekitteling. Men mist zijn fraai houtsneewerk, iets wat ook van Lemmen geldt, want van dien intelligenten zoeker, zou men gaarne, voor wat hij zond, een vertegenwoordiging van zijn merkwaardige boek-illustratie-kunst hier gevonden hebben. Twee harmonieus-gepointilleerde landschappen van Henry van de Velde: huizen met een leeg vlak weg er bij, doen als porceleinblank uitgestreken met de vloeiendheid van zuivere waterverftinten, gaaf in de poederige dofheid van pastel. Exkies teer, heel wijd, heel ijl, zijn zij in hun simpelheid doorkringend van een blanke brooze jonge poëzie. Van van Rijsselberghe is hier een gelukkige vertegenwoordiging. Hij zet nauwlettend reëele figuren in elkaar, schilderend met tikjes bloote kleur als toetsen van scherpteekenend pastel, zoodat de gestalten te staan komen in blanke poederige lucht. Meer dan een der toch maar weinigen die werken naar de neo-impressionistische formule, betracht hij de studie van karakter in houding en gelaatsuitdrukking. Zijn portret van Mlle S. is een jonge dame in licht violet kleed van Engelschen snit, en profil gezeten, lichtelijk pozeerend, rustend op haar lage stoel-leuning, vóór een al te droog rechtlijnig geconstrueerd serafien-orgel. Fraai en scherpzinnig vertoont zich het zeldzame musicienne-profiel: de oogen zacht, de kin vooruit, het mondje begeerig. Een werk van kalme stevigheid. Van meer figuren is een schilderij buiten, Le Verger, - konsekwent doorgevoerd de brooze frischheid van teer daglicht in een ingewikkelde opgaaf, met heel mooie brokken; - maar zoo niets er in van een geurende bloesem. En bij een kras genomen kleur-divisie, zeer in evenwicht gebracht, zeer rustig, en zeer expressief: een portret bij avondlicht van Emile Verhaeren in zijn kamer, gezeten achter zijn schrijftafel, die, bespikkeld met boeken, onder het lamp- | |
[pagina 452]
| |
licht een boeket voorop geeft van hel rood, groen, geel, oranje, - waarachter, terwijl een smalle nerveuze aderhand op de tafel stil tusschen die bonte kleuren toeft, de figuur komt van den schralen man, wiens vermoeid scherpzinnig gezicht, onder doffen halftoon van den lampekap, met dedaigneuzen blik, in rustig getuur der oogen, achter de brilglazen uitkijkt, op ons aan; - een pittig portret, sterk van latent karakterleven. Wat vroeger al van datum, en van heel andere orde, maar van bekoring grooter, is het portret te voeten uit van Mme D.B. een blond, jong vrouwtje, klein en fier. Gracieus hedendaagsch, toch niet naar mode riekend, is het jeugdig, lichtblauw avondtoilet, waarvan het ranke lijfje zonder mouwen, halsdoeksgewijs gekruisd is over de borst, terwijl het geheel met takt geschikt is tot een fraai ensemble van soepele lijn. Zij is vlak en face gezien, even steunend met de rechterhand op een verguld penanttafeltje achter haar, waarboven een groote spiegel, tegen het veld waarvan het heel blonde kopje, dat ons niet loslaat om de genottelijke zuiverheid, de blonde teerheid van het voornaam en liefelijk pralende gelaat; - de zachte doffe kleuren kozend als in het hart van een bloem. Over Redon werd hier door ons, en ook vóór dat hij nog geëtiketteerd was, meermalen reeds, gesproken. In zijn smartelijk expressieve teekeningen, waar elke kras een zucht van wee, elke schaduw een verborgenheid van pijn schijnt, brengt hij de diepste huiveringen, de vreemdste trillingen van angst teweeg, - het is een plotseling laten zien in duistere afgronden van het bestaan. Eene er van: een Lente, - maar een melankolieke lente, angstig in haar bruidstooi, voor de komende weelde. Het is de knop die lijdt van splijten, en in droeve jeugd het morgen der rijpheid voorziet. En in het vestibuul-zaaltje zijn affiches van Lautrec tentoongesteld, waarin, minder verlokkelijk, minder fladderend luchtig, minder achttiende-eeuwsch dan bij Chéret, maar met meer mannelijke stelligheid, met kloeker cynisme, met strenger zin. voor uitdrukking, en meer wil naar grootheid, | |
[pagina 453]
| |
door eenvoudig vlakke kleuren-plans, tooneelen uit de Parijsche lichtekooienwereld, uit zeer persoonlijken kijk, verbeeld zijn. Het geheel een leerrijke, vreugdige, epoch-makende tentoonstelling.
Bussum, einde Juli '92. Jan Veth. | |
Jan Toorop op de keuze-tentoonstelling te Amsterdam.Een kort woord hier over dien artiest, wiens werk op de Keuze-tentoonstelling van hedendaagsche Nederlandsche schilderkunst, van al wat daar was, wel het meest besproken werd.Ga naar voetnoot1) Toen Toorop indertijd bij de Vingt in het Panorama expozeerde, scheen zijn veelzijdig onderzoekend talent nog weinig bepaald. Verleden jaar in Utrecht trof ons vooral, als zich in karakter aansluitend bij een bizonder werk van toen, zijn Melancolie. Kort daarna op de Etsclub, bleek hij op dien weg doorgegaan. En zijn werk van het laatste jaar dat nu in Arti was, doet zich voor als een krachtige ontplooiing van die half-ideeële expressie-kunst, tot veelomvattend persoonlijk werk, van zeer zeldzame orde. Hoogst merkwaardig is de Génération nouvelle. De conceptie aldus: Een jeugd-omgloord kind, het nieuwe geslacht, zit buiten in het laaie licht, tusschen weelde van vegetatie, waar alles brandend jong aan is. Achter het kindje staat, als een breedgewortelde levensboom, in zijn machtigen fatalen wringvorm, het groot natuursymbool, de tot treuren gedoemde kronkelwilg met zware rouwig neerhangende pluimen, - en onder den boog van den grimmigen takkenwrong heen, die | |
[pagina 454]
| |
vierig rood is als schelle koralen, wordt aan het opgetogen kind, gloeiend groen achter het snerpend karmijn van den boom, in een tropiesch wonderwoud om een zonderling diepen toover-vijver heen, de rijke mysterie-pracht eener verbeidde toekomst, ongerept kleurig geopenbaard. Voorop, het moderne leven van actie: een spoorbaan met een telegraafpaal. Rechts daarbij, als teeken van het uitgezogen doode leven, een kaal-geschrompelde, afgeknotte, grauwe boomstam, waar nog een slang zich om slingert, en giftige beesten aan knagen en op nestelen aan den tronk. En links daartegenover een klimop-omlooverd huisje, kaduuk van dak, met ingevallen kozijnen, en een beschimmelde deur, waar de hengsels van uit hun verband geschud zijn, - door die half openstaande deur, binnen, als het oude geslacht: een weemoedige vrouw, die een verwelkte bloem nog op te houden tracht. De kracht van dit schilderij komt mij voor niet te liggen in de zeer doorgevoerde mise-en-scene der niet buitengewone idee. Door o.a. het kindje in een te documenteelen tafelstoel met telraam te zetten, en door het moderne leven in een spoorbaan te allegorizeeren, wordt in de expressie van het geheel, te kort gedaan aan die eenheid van taal, zonder welke in één kader verkregen te hebben, de artist ook de meest gepaste tegenstellingen, aan kracht van samenbouw te kort doet komen. Het hutje verder, waarin de vrouw die het oude geslacht zal figureeren, is geenszins sprekend als iets moois van een vervallen woning op het doek gekomen, zooals dit blijkbaar in de idee lag. Maar terwijl in dit zwaar-opgevatte werk, onderdeelen van kostelijke vinding, brokken van zeer evocatieve grootheid, en bovenal stukken van een prachtig handwerk te over zich laten waardeeren, is bovendien in het kleurengeheel een ongekend evenwicht van schel-klaterende kleur bereikt, waardoor het, als een in rood-paarsch-groene-zijde bewerkt Perziesch borduursel uitziend, schilderij, in de totaal-uitdrukking van schaterend jonge jeugd, van tot springens toe rijpe maagdelijkheid, een waarlijk eenige overwinning is. | |
[pagina 455]
| |
Verder bemachtigd toch en deftiger, is Les Rôdeurs. Midden in dit was-schilderij ligt, in zwart-krijtomtrek, - het kleedje ingevuld met een pastel-paars, zoo klaarpaars als op een Japansch prentje tegen de lamp, - een meisjes-figuur op zoden van dof-groen. Boven haar de tragische treurboom. Maagde-leliën bloeien geurend om haar heen. En scherp-getrokken demonen met valsche begeerte-oogen, bieden met sluip-gebaren haar bedwelming door rozen-tooi, - bieden in karnavalspak gestoken, haar kleurig halssieraad, - trekken aan den zoom reeds van haar zuiver kleed. In bitterzoete foltering ligt de wordende vrouw neder, het hoofd met wild-hangend haar in de hand. En angstig, met treffende uitdrukkìng van hevige bleeke zorg, staart daarbij, zittend aan haar hoofd-eind, als hare ziel, een kerkelijke zuster, in zwarte wijle, naar de verleiding van dit opbloeiend leven. Strak, grimmig, ongeloovig, staan aan de andere zijde wachtend al, twee oude doodgravers, kijkend met de starre belangstelling van het onzijdig aanschouwende, dat elk drama omlijst. En achter dit alles, - achter de groene zode met het meisje, en de omringende figuren, en achter de plechtigen exotieken boom die haar overhuift: een prachtig kerkhof met weer treurboomen en koele rijen van gestrekte en opstandige grafmonumenten, - teekenen van vergankelijkheid en rust. Maar daaroverheen, een sombere doffe eentonigheid van donkergolvende duinruggen, en rustig dekkend dan de bleeke horizon van de eeuwige zee. De fabuleuze bevattelijkheid van Toorops rijken, rusteloozen aanleg, heeft in dezen aard van kunst zijn volkomen gading gevonden. Alles is hem goed wat middel van uitdrukking is. Het schilderij is hier geenszins de afbeelding van een brok werkelijkheid, - maar in overvloedige taal van plastiek, een orkest van stemmen, opgevangen uit leven en herinnering, en door den kunstenaar herschapen in een geconcentreerd geheel van dramatische macht. Nòg meer nu dan deze zoo precieuze, aangrijpende Rôdeurs verre van eenigen barok, nog meer tegelijkertijd geconcizeerd en veralgemeend, en nog zuiverder voorgedragen | |
[pagina 456]
| |
in die eenheid van taal, waarvan daareven gesproken werd, is een krijtteekening: De oude tuin der Weeën, die ik meer dan een der andere zoo beteekenisvolle werken van Toorop voluit-mooi zou willen noemen. Een huiverende jonge vrouw, met losse lichte haren, en de kleine handen wringend in haar in leliës uitgezoomd wit sleepgewaad, en met den vollen boezem smartelijk open, treed als in een droom onzeker, om zich heen ziend, door een wondertuin, vol krimpende gestalten en vage stemmen van angst: overal kronkelende wortelvertakkingen en ranken vol doornen, en gelederen en trossen van doodshoofden, - in alle hoeken vermoedens van knekels en klaagmonsters en teekens van geheimenis. Een slotdeur in een ingestorte en afgebrokkelde portiek, achter haar, is uit de zware hengsels gesprongen. Voor haar is de fatale, geëxtazieerde treurwilg met bleeke pluimen, die door Toorop gedurig wordt gebruikt, zooals Boecklin zijn popels zoo vaak aanwendt. En op zijde van zich, aanschouwt zij, oprijzend in een sprookjesvijver, een bronzen monsterfontein, waaraan smart-verwrongen grimmige kariatiden een reuzig bekken torschen, met tot waterspouwers grijnzende menschen-maskers die eeuwig tranen leken. En de raven die opvliegen, ginds over de duinen heen, begeleiden een Maeterlinckschen kreet van smart en foltering, die eenstemmig door dien prangenden ouden tuin der weeën gaat. Voorbijgaand slechts in het leven der werkelijkheid vermag de mensch door het blijde uitspansel van het bonte schijnleven heen, in de diepten der eeuwigheid te zien. Maar in de kunst der sombergrooten, bij de Egyptenaren, Orcagna, Dürer, Blake, Redon, is het geluid van dien ondergrondschen golfslag der oneindigheid ons nabij, altoos. In den grootschen achtergrond van zijn Rôdeurs, en in dezen schoonen Lijdenstuin heeft Toorop, en dit is wel het wezenlijke in zijn kunst, de tippen bewogen van dien voorhang, die, opgeslagen, ons iets van het grondelooze zijn, doet openbaren.
Bussum, einde Juli '92. Jan Veth. |
|