over hangen, hing ze het naar achter, den nek latend inzinken dat het in haar keel kropte. Haar kaak werd moe en ze liet toen haar mond openhangen; er liep spuug uit haar mond langs haar kin en 't drupte op haar bruin jurkje; maar ze wilde haar handen niet van elkaar doen om haar armmouw er langs te vegen en zoo bleef ze bevend en kwijlend zitten.
Op de straat werd het stiller en ze zag dikwijls alleen maar de tram voorbijgaan en geen menschen tusschen de tram en haar. Het was donker geworden en de lucht, dik van watergrijs, was als een gutta-percha komholte. Zij liet haar hoofd nog meer naar achteren vallen en zag nu niets dan de droefheid boven zich.
‘'t Zal gaan regenen’, dacht ze, ‘en ik wou wel dat ik tegen 't huis zat, dan zou ik niet zoo nat worden.’
Maar ze kon zich niet overeind krijgen en nu gingen ook haar beenen al trillen. Ze deed ze dicht bij elkaar en trok ze met schokjes op, dat de dijen tegen haar buikje kwamen, het eenige dat ze warm aan zich voelde, ze drukte nu ook haar bovenarmen tegen haar buikje, de handstompjes geklauwd naar boven houdend en de ellebogen dicht bij elkaar strevend heel van onderen, tusschen de beenen, waar het haar 't warmste scheen. Ze deed haar oogen toe en voelde wat lauwe patsjes op haar bevend koude wangen.
‘Zat ik nou maar thuis, zat ik nou maar thuis, zat ik nou maar thuis. ‘Als ik nou 's allemaal warme zakken op me had, van die dikke uit de fabriek en dan nog Hein zijn jas dan zou ik warm zijn.’ Ze dacht zoo, met de oogen toe, lang aan de zakken en ze voelde ze op zich warm en nog warmer, heelemaal om zich.
De regen viel dichter en ze voelde aaneens haar rug weer rillen, langs haar knokenrugje; ook haar buikje ging rillen en nog kon ze maar niet opstaan om dichter naar 't huis te gaan zitten. Als ze tot de vensterbank kroop, dacht ze, zou ze droog zitten met den rug tegen 't rasterwerk. ‘Kon ik maar opstaan, dan deej ik 'et.’
Ze werd natter en om haar voeten kwam een plasje. Ze