| |
| |
| |
Dragamosus, door Arij Prins.
III.
In een wagen, toe door zware stoffen, en op breede wielen, goud-vlammend als zonne-raderen, Markowefe mede met den Koning naar de stad, zes dagen ver, waar het leger komen zou bijeen van alle kanten.
Rond-om vele te paard, die ijzer-in-schubben over lange rokken dragen, en naast de ossen aan den dissel bijna-naakte slaven spring-loopen, en zwaaien met leder-zweepen zonder hout, die pijnlijk op de grove schonken door looden kogels.
Markowefe stil de lange uren-in-beweging, hooren harde stemmen-in-de-lucht onder vogel-klanken, en haar mandel-oogen in open-rust tusschen hoofddoekplooien, zien in kostbaars rijden hem, die alleen haar kennen, en armelijk was door ouderdom.
Als denken aan het pover Hoog-genoegen beven haar lichaam op de schokken, en drukken, met oogen neer-in-gloed, om de eigen-blankheid het purper-hulsel vaster.... Reeds dolen vage zonde over de hersen-paden...........................
De reis in hitte. Langzaam de stoet over mulle wegen,
| |
| |
waarin de wielen als in water zinken. Zand in wolken om-duisteren de paarden, die treurig met de koppen, en karig menschen-woorden door de warmte-last.
Onder den nevel-witten vlamme-hemel, waarin de hooge hitte-zon ooge-blindend zonder ronding, tril-schitteren helm-vogels op de zware mannen, die moe-zitten in eigen-vocht, en olie-glimmen de slaven in altijde beweging, met naakte beenen, wegge-grijs.
Uitzien de ruiters over de velden, die bruin-dorren in zilver-blauw waas, naar water-glinstering, en als bij het lang-begeerde haast-drinken de drooge stof-monden, met koel keel-geklok, uit helmen, die warmen het vocht-met-planten-vezels.
Dikwijls in zand voor de paarden-pooten witstaarten opgeschrikte konijnen, de lepel-ooren gladgestreken, en als in bossche-koelte, zien, onder loof-donker, zacht bruin-oogen stille reeën met oppe wonder-ooren naar de blink-menschen, en vlieden met gracie over den blaâren-grond, als een boog gespannen.
Het landvolk vluchten voor de vreemden met last van kinderen en goed, laten leeg hun hutten van hout en zoden, waarin slapen de twee hoogen, buiten om-kringd door de vuren der ruiters, die liggen naast hun ijzer-kleeren.
En in de binnen-warmte lang hooren zij de blad-geluiden boven dak, het maat-loopen der wachters, een woord noch laat gezegd. Dragamosus met sombere gedachten-kwelling in de lichaamsvreugd over den tocht vol gevaren naar het land bij den Rijn, en Markowefe, bleeke naaktheid in maan-streep-lichten, stille-zien met raadsel-oogen.
Soms bij het heel-inne, angst sluijeren voor zijn hoofd, hersen-lezen de toekomst-woorden uit het Boek-met-eenige-macht, zien-in-de-oogen ook den eersten nacht zoo vreemd, en vrees-opvlijmen in het trillend lichaam vol vliedende zaligheid.
Zijn hand dan beef-vragen over het naaste vleesch, dat koud en werkelijk.
......................
| |
| |
Al van verre om de stad, een rooijen dag de nacht geworden door licht van vuren voor de poorten.
Het oude hout der stoere walle-torens fel-naakt van onderen op, glimmen als warm-bruin werk van been met fijn verschijnen van spitse zuilen in gaten-donker en steene-grillig-heid door menschen-hand. Als hooge toover-wachters in het luchte-duister-blauwen zij, waar de huizen einden, verbonden door den wal, die blank-grijs-warm in het rossig licht van hout.
Vaste nacht-nevelen de warre-huizen-lijnen achter steen - zien waar donker eng ompakken het menschen-werk, woeste vormen, die niet-zijn in helderheid - schijn-breken hooge daken door den nacht, die wijken en komen - droom-rijen boven schijn-van-niets, zoo donker, met hoekig-overbuigen, kartel-gevels, waarin bloede-venster-oogen door het verre vuren-dansen.
Om de hooge vlammen op aarde, menschen-gewoel somber met schitteringen - bewegen helmen-in-licht als nachte-zonnen laag-over - stil-stappen voor schijnsel paarden, donker en groot, met last van zware wapen-mannen - speren-blankheid in vlijm-gloed - opsprieten ordeloos uit bijeene luijden in bonte dracht; maar vele reeds stil en lang-neer onder mantel-laken bij hitte: balen met slapend leven in gloed......
Een stemme-storm als ver droef zee-geluid van het leger. Op en bewegen de menschen-voor-de-stad, want weten, dat komen Dragamosus.
Luijden klokken in onzichtbare torens, en uit het donkere poorte-binnen veel volk gaan met haast door schijn in duisternis. Fakkel-vlammen komen naar de stoet, en om de snelle, donkere dragers kringe-schuiven spooke-licht over het aarde-duister in damp. Naderen paarden met gedreun en even-schim opblinken van glinster-harnas-lijven met donkere wapper-mantels.
Rijen het volk langs den weg; opzien stil met eerbied-oogen naar den koning de kale lagen in grauw gewaad, dat van de schouders vallen, lang. In den dag-nacht schemer-gloed het goud, dat om zijn lichaam plakken, en Markowefe,
| |
| |
die statelijk naast hem rijden, in blank, dat plooien om haar slankheid met rein-gefonkel van gesteenten, neer de oogen met verholen trots. Langzaam de paarden, en kussen met knie-buigen nederigen haar witte schimme-hand, die achteloos hangen.
Komen ook, even voor de stad, met voor-geloop van zoete knaapjes, en groote priesterstoet in breed-omzoomde lange-hemde-rokken, een bisschop in gloed-gewaad met bekke-mijter, die mee ten strijde zou. Zegenen het hooge paar, dat knielen voor de macht, die hooger zijn, en bloede-vleesch, door de omme-vlammen de blanke handen, met purper rugge-kruis.
......................
Hooge kolommen van rood-gemaakten steen met wilden ronde-dans in het boven van monster-menschen, gemaakt door menschen, die bekke-grijnzen en horens dragen in vlamme-haren.
Vier zoo steunen het dak, dat welven heel in duister, en als in mist, die komen van boven, bleek-avond-blauw om gouden mantels - verholen schilderwerk.
De dag gluipen, halverhoogte, binnen in zwakke strepen, die lichte-bleekheid trekken van de boven-aardsche gaten in den mannenkring om een, die hooger zitten, en niet met de voeten op het uitgesleten fijn gesteensel van beesten-uit-kleuren-blokjes in takke-harten. Dit in schemer liggen, die sluiten aan-een de onder-menschen in rijke-stoffen-vaagheid, waartegen het lange maane-bleek van zwaarden zonder schee, en lager noch de gloed in donker van goud op spitse voeten.
Dragamosus met een scepter, waarop vlamme-knoppen juweelen als licht-kevers in oosterschen nacht, in lang beraad met de machtigsten uit het rijk, hoe den krijg te voeren, en een graaf in schubbe-kleed, die komen van de groote zee, waar-na de wereld einden, zeggen met woorden, hard van klank, wat voorzichtig zijn: verjagen de Barbaren tot over den Rijn, en dan terug te keeren.
Toe-knikken hem de mannen, die niet bij de grenzen
| |
| |
wonen, en ook de kalmen, die niet verlangen roem in onbekende streken, waar-aan de dood verbonden.
Maar de Zegen-Bisschop met twee kruisen, een aan elken schouder, en een bloed-dolk op het lijf-in-wijde-stof, spreken, de mouw-armen in zwaai, en gloed op het grove energieke-zonder-baard, van heel ver te gaan, waar geen Kristenen noch waren, daar dan vele te bekeeren, en terug met rijken buit.
Spot-lachen ouden, die waren in den vreemde, en kennen het arme land van de groote blonde menschen, die niets dan magere beesten hebben. De bisschop verhalen echter met zekerheid, alsof hij zelf daar geweest, dat achter de bosschen-op-heuvelen, een ander volk, dat bidden voor een reuze-amber-beeld, en noemen hij beslist een vromen man, die had gezien in eene stad meer van het kostbaarste metaal, dan honderd krijgers dragen kunnen.
Stil-maken deze woorden de grooten. Zien vele strak vooruit, alsof daar goud-visioenen, en klemmen handen om gevesten in driftig hebben-willen.
De koning door een droom-bevel, dat had gebracht den laatsten nacht een heilige in zijn ooren, ook ver ten strijde willen, en niemand tegenspreken toen hij noemen zijn macht, en hoeveel ruiters met speer en schild wel medegaan.
Groote vreugde onder de mannen voor de stad; deelen zij reeds in gedachte de rijke buit, die noch zoo vaag, maar vele toch vol vrees wat met hen zou gebeuren als zij sneven, schenken aan kerken wat hun hooren, en niet mee te nemen was.
| |
IV.
Langzaam door de vele wagens, achteraan met zwaren last, het lange leger over wegen, al-door Romeinen aangelegd.
De heir-tocht in de vroegte, en rusten reeds voor goed, als noch de zon in het rijzen. Dit om de paarden frisch te houden. In wijden kring van wakers-op-hoogten, die recht
| |
| |
en stil met oppeglinster-speren en zagen in het rond met scherpe oogen, dan lui zijn de mannen in bruin door leder met bij-glans van holle harnas-stukken. Slapen in de bloeme-adem-lucht, de beenen en armen zonne-warm, het hoofd in donker zelf gemaakt, of bijeen in groepen, werpen teerlingen op een schild en verspelen het noch te rooven of de spangen van hun armen - wel twist als een steeds winnen, en trekken dan in toorn breede messen. Schieten ook, die bogen hebben in de vogel-scharen, die overdrijven met snel gewiek, en bressen in de vlugge rijen, donker door het alleropperst-tintel-blauw.
En als donker zijn, bij laatsten gloed van etensvuren, de neêre menschen in mantel-warmte, en zwart-golven stil de nacht-aarde van de vele stille levens, die om de spitse tent met goud en bont gekleur van vreemde beesten, waarin bediend door knapen in duren glans de oude Heerscher-zonder-vrouw. Zijn den ganschen dag om hem een stoet van edelen, voor wie de oorlog een vermaak, waarheen zij gaan met lichte vrouwen en groene jagersknechten, die groote honden leiden, of dragen valken op hun vuist.
Ook om de heidenen te bekeeren, met groote schaar van vromen in wol en op sandalen, de Bisschop, die den oorlog willen, op een paard, dat rein van kleur, met strijdaks, schild en spoor aan ééne voet. Haastig-willen aan het werk, dat God zoo welgevallig zijn; dringen hij daarom den koning, dat men met meer spoed zou trekken, en verre wenschen de edelen, die door hun meegenomen weelde maar traag-heid brengen in den marsch.
Spoedig toch het leger van de steenen wegen, en in woudstreken, waar geen menschen wonen. Voortgaan dagen onder hooge blaaren, waardoor geen blauw te zien, en klein de lange trage stoet te midden der gigante stammen-in-wilderijen, die ruste-waden in warme schemer, en waren heilig-oud door de eerste-stilte van het zijn. Soms in het onder-blad strook-schieten de zon die goud-nevel was - bruin-vlammen doode loovers in het gevallen-dek, waarop zacht-rollen de wagens, en het mysterie-licht zetten in schittering de rui- | |
| |
ters-in-bontheid met hun ros-rooie paarden, die schudden de glimmende masker-koppen, waar-om luid-gonzen steekbeesten van wonderbaren glans.
Gaan de mannen behoedzaam voort, denken aan vijanden, als ritselen een tak, en schieten vergeefsche pijlen in struiken, door wind slechts in beweging.
Het stille bossche-donker somber stemmen het leger; klagen de knechten over het zware werk, als met de wagens voor water komen, ook kreunen zieken van vreemde-vruchten-eten, want pijnsnijden in hun buiken, en morren alle, wijl zien nog steeds maar geen Barbaren.
Somber-zijn ook Dragamosus, die rijden vooraan den ganschen dag. Dood-leven hij door hoogheid, zijn alleen maar met zich zelf, en denken aan haar, die al verder weg op een slot met edelvrouwen, goed bewaakt door stramme knapen. Door hersen-lusten het poppe-lichaam steeds voor alles komen, naakte ijlheid, die, onzichtbaar in de lucht, het oude bloed deed troebelen de oogen.
Maar het vrouwe-ontbreken den koning eens doen dalen, maken hem één nacht gelijk met de mannen, die om hem liggen, want eene, die medegaan met edelen en toonen haar willen door rijk gewaad met openingen, toen duister gekomen sluipen in zijn tent, en weggaan eerst als fluiten vroege-vogelen in nachtverdwijnen.
Bleek-fonkelen steenen-in-een-kruis, die zeldzaam waren, op haar boezem-bleek, dat ongerept als maagde-bleek, want gloed van velen geen sporen achterlaten soms... passie over koude glijden, die steeds koude blijft. Doch de vrouw niet kunnen pralen met hetgeen gegeven door een hand, die reikte van omhoog; de dag nog niet voorbij, toen zij reeds zijn verdwenen, en voorgoed.
Niet gauw missen haar leven, zij, wien het vreugde bracht - zien nog den volgenden morgen het leger met vreugde eind-wolk-lichten de wijde lucht tusschen zware boomen, die donker schijnen. Gaan menschen en beesten sneller, licht-dragen hun last, en zelfs Dragamosus voelen blijheid in het noch-moede lichaam.
| |
| |
En zij buiten, zonne-dronken, staren verbaasd - de Rijn voor-onder, grijs-vloeien zonder golven, met heuvel-weekheid aan de overzij, en op het water, dat geen plooien maken, wijken op schilden als in groote schelpen, twee Barbaren, die zitten gebogen, als vreesden zij pijlen.......
(Wordt vervolgd).
|
|