De Nieuwe Gids. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
[Over Derkinderen.]
| |
[pagina 326]
| |
Het gemeenschapsgevoel begon in den laatsten tijd de kunst te bestoken, en de kunstenaars werden onrustig, want in ons de individualiteit en de gemeenschap, dan de een, dan de ander, en beide heel sterk, en geen die de ander overwinnen kan. Nu komt Derkinderen met zijn nieuwe kunst en zijn nieuw woord Gemeenschapskunst. Gemeenschapskunst en isolementskunst. Voor Isolementskunst ga ik hier een ander woord gebruiken dat mij juister voorkomt, al heeft het misschien een wat te precieuse klank: esseulatiekunst of esseulisme. Esseulist is de kunstenaar die zich zelf-alleen zoekt, die uit alles zijn zelf-kern afzondert, om die te verheerlijken. De esseulist is met zijn God alleen in de wereld, dient God in alleenheid. Het esseulisme dat is God zonder de kerk (= de gemeenschap). Godsdienst is ondenkbaar zonder kerk: godsdienst is het dienen van God als gemeenschap, gezamenlijk, het voelen van de kerk tot God. Daar nu de meeste kunst van de nieuwe tijden esseulisme is geweest, was zij meestal niet godsdienstig. Maar de gemeenschapsartist voelt tot God als deel van de kerk, dus is hij religieus. Dit heeft de heer Veth gevoeld toen hij tot inleiding op de schildering van Derkinderen sprak over het opkomen van een religieuze richting in de moderne kunst, zonder te zeggen wat in het werk van D. hem aanleiding gaf dit te vermelden. Want direct is die aanleiding er niet: een muurschildering, bestemd voor een stadhuis, voorstellende de stichting van den Bosch. Maar de schrijver heeft gevoeld in Derkinderen een religieus kunstenaar, want dat is elk gemeenschapsartist, en hij zal altijd dien indruk maken, ook al spreekt hij niet over religie. Omgekeerd is een artiest nog niet altijd religieus, al spreekt hij over godsdienst of wat daarin thuishoort. Zoo b.v. zie ik in de Christus-sonnetten van Verwey een uiting | |
[pagina 327]
| |
van puur esseulisme: Christus, gekomen om zondaren zalig te maken, gezonden van den hemel omdat God in menschen een welbehagen, stervende aan het kruis om de menschheid te redden, dien gemeenschapsgod te zien als een martelaar, (want het had ieder ander martelaar kunnen zijn) als een schoone lijdensvlam - dat is zoo esseulistisch mogelijk.
Een gemeenschap kán nooit onreligieus zijn: in haar midden ontstaat altijd een godsdienst. Want de stroomingen van de volken en de groote verlangens zijn altijd naar God. Wat men noemt God, dat is: het gemeene veelvoud van de verwachtingen en de liefden van een gemeenschap; dien God te dienen de godsdienst is. Daarom de artist die de gemeenschap in zich voelt, die een gemeenschap zijn moeder voelt, zal religieus genaamd worden en vroom en kinderlijk; hij is ook vroom, en kinderlijk, want meer dan een ander heeft hij lief, als een kind zijn moeder, de gemeenschap; maar zijn vroomheid is niet een zich voegen, niet knielen voor dien God, maar het is de gansche gemeenschap in hem, het bewegen van het geheele samenstel der lijnen, van de liefden, de gedachten en de hooge vermoedens, die opgevoerden, God zijn geweest.
De historie is de wetenschap der godsdiensten. Want historie is: te weten het leven der gemeenschap; te weten niet alleen het dagelijksc-individueele, het dagelijksch-algemeene en daarnaast het groot-individueele en het groot-algemeene, maar te weten de kleine en de gewone dingen, bestreken, overlicht, overkleurd door de groote, gaande aan den hemel van de tijden. Dit nu van een bepaalden tijd, niet geweten maar gevoeld, als persoonlijke herinneringen, als eigen gedachten en indrukken en verlangens en extazes en vele smarten, en gewoonheden en de daden, gezien neergeschreven, dat is epiek, de epiek van de gemeenschap. Een gedicht daarvan is dit werk van Derkinderen: het is | |
[pagina 328]
| |
de impressie van een gebeurtenis, van haar zelve niet maar haar vóórbestaan, waarvan zij zelf de afbeelding maar, de materialisatie is. Die gebeurtenis (een daad van algemeen-dagelijksch gemeenschapsleven), gezien in de omlijsting van de tijden, gelicht-schaduwd, overzegend, door de als in een uitgerold vaandel geschreven dingen, die groot waren toen, gedacht door de geesten, stroomende door de gemeenschap, wordend de feiten der historie. Van die groote gebeurtenissen de idee, de damp die er van is opgestegen, de geur van het offer opkrinkelend naar den hemel die Gode welbehagelijk was, de namen opgeteekend in het boek des Levens, de woorden lichtend aan den wand, de woorden die vleesch geworden de gebeurtenissen zijn geweest, oorlogen en bloed. Want nooit is het zoo zichtbaar als bij de kruistochten geweest, dat de oorlogen zijn het tot feit geworden gevecht, dat er is tusschen de idee en de werkelijkheid, de idee die werkelijkheid wil worden, die tot stof geworden, heerschen wil. (Een type er van is de strijd tusschen de kerkelijke macht en de wereldsche: de kerkelijke, die met haar uitsluitend geestelijke heerschappij zich niet kan tevreden stellen). En de oorlogen zijn de barensweeën van de menschheid, door den Geest bevrucht, die de vleeschgeworden gedachten baart. En iedere oorlog is een nederlaag en een overwinning, want de idee overwint maar het ideaal verdwijnt, in de groote tuimeling der illusies. Want de gedachte móet stof worden, het is haar bestemming. En nu, aan den bovenbaan van de schildering zie ik de grijze figuren als lidteekens van de wonden, geslagen in het groot-ideaal van die eeuw. En nu, als de flets-verschoten banieren, gered uit den strijd, toen alles viel.
Deze schildering is een geestverschijning. De jonge hertog - het lijk van een hertog, uit het graf gerezen op het doodenpaard, witsteenen spookhonden daarnaast op de grond, de mysterieuse bloemige grond. | |
[pagina 329]
| |
Aan den rooden hemel de schimmen van de helden, zooals ze nu voortleven in de geestenwereld, lichaamloos rondwarend in de verledensmist.
Derkinderen zal ons geschiedenis gaan leeren, ons vertellen van de wonderlijke en groote dingen die God gedaan heeft onder de menschen, oude sagen en sprookjes in beelden aan de muur, in vreemde kleurenbeelden chineesche schim, en wij weer kinderen met groote oogen luisterend, naar hem opziend geloovig - wij zullen vroom worden als hij. |
|