de menschen die zijn in kamers, die zijn in huizen in rosse lichten, het stille zoeken op zachte tapijten, het lichaamgevlij en het weeke bewegen, de streelende stem als gekweel. O, van de menschen - die zijn als menschen vol liefde - o, van de menschen den schijn.
En van de steden, die zijn als één stad - o, die één stad zijn - de pracht-steden, en die zijn met de menschen als zoel-avenende volten, de tingelende gevaar-volten, de plein-volten, de rij-volten; van de steden de lichten, de duizend schitter-lichten, de gloei-lichten, en de wijkende huizen-lijnen tegen het ijl-blauwende eeuwige, het gelijke-gelijke maar hooge, het on-monumentale maar zoo geheele, het donker-hoog voort-ijlende, het eindeloos zich voortbouwende vol; van de steden de donkere al-macht en het genieten, het lage krioelend lawaaien in lichten.
En van het buiten - o, dat is als tuinen, als wereld-tuinen voor allen, voor ons - de stille paadjes, de vreeë riviertjes, de ernste geboschten en de lucht die zoo rein; o, als we gaan, als we gaan door de tuinen, de weelde-tuinen, wij willen geen menschen, wij voelen de menschen niet mooi; wij zien hen zoo even, wij zien hen zoo héél even in lanen-priëelen als mooien schijn; o, als wij gaan door hunne volle straten en hun feestzalen en wij hen zien zoo heel even langs boschweggetjes en dreven en in de steden die ze vol doorleven, we zien hen als genot-van-zien en geven.
Niet nu van menschen meer het willen-verlangen; niet het ontleden van deze, hun zieke hart. Want menschen klein, en dat geweten; geen dulders meer en geen profeten, geen schitter-deugd in den koraal-bouw van het Leven; niet meer in menschen het teer-smartend Mooi.
Maar de vervoeringen; maar het al-bewegen, het al-zoo-