De Nieuwe Gids. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Hollandsche teekenaars, door Jan Veth.I. Holswilder.Onder het droevig kale register van de in het afgesloten tijdperk heengeganen, de dorre doodenlijst die als een droge boekhoudersrekening van verlies door de koeranten met oudejaar pleegt te worden opgemaakt, vond men bij de intrede van het jaar 1891, in een opgave nog van eerst vergeten versonen genoemd: J.P. Holswilder, schilder en teekenaar. Een veel uitgebreider necrologie is den weinig befaamde niet te beurt gevallen. Holswilder is heengegaan zonder dat zijn talent door veel meer dan de enkelen die den mensch van nabij gezien zullen hebben en begrepen, naar waarde werd geschat. En het moet gezegd worden, een groot deel van zijn productie zelf was er wel de schuld van, zoo deze teekenaar niet stond aangeschreven voor wat hij was. Toen ik aan een jong schilder onlangs zeide, iets over Holswilder te willen schrijven, keek hij me ongeloovig aan; voor hem noemde ik den maker van een massa grove prenten, - hij vatte niet dat dat men daarin iets zien kon. En zóó dunkt me, moet het algemeen oordeel over hem geweest zijn. Toen ik daarop echter mijn verwonderden vriend een keuze | |
[pagina 154]
| |
van Holswilders Lantaarn-teekeningen liet kijken, begreep hij hoe ik veel opmerkelijks vinden moest in den maker van dit werk. Wie die enkele lithografiën niet met aandacht heeft gezien, zeg ik, weet niet wat Holswilder geweest is. Wie die lithografiën van weinig belang vindt, dien antwoord ik dat deze verspreide prenten meer waard zijn dan een groot deel der gravures die in Rijks-prentenverzamelingen zorgvuldig worden bewaard. Hetgeen ik hier ga zeggen over enkele tegenwoordige Hollandsche teekenaars van talent, wil ik dus beginnen met een woord over dezen vroeg gestorvene, wiens werk na schifting te overzien, wiens beteekenis eenigszins te bepalen valt. Het eenderhande maakwerk zijner honderden Uilenspiegel-prenten laten wij dan buiten bespreking; voor het meerendeel is het trash, en wat er goeds in is vindt men beter in zijn platen bij de Lantaarn, uit een paar dozijn van welke een artiest spreekt van zeer aparte kracht. Onbegrijpelijk is het zoo groot als gedurig bij Holswilder de afstand blijft tusschen zijn slecht en zijn goed werk. Hij had niets van een Meester, het was een woest talent het zijne, het avontuurlijke vermogen van een artistieken vrijbuiter. Er lag niets bezonkens van zijn zoeken, - alle reflectie en alle vaste wetenschap scheen hem vreemd, het intuïtief spontane alleen gaf hem kracht. Hetgeen hij vandaag bereikte, was morgen niet weder zijn eigendom, de élan van het oogenblik moest hem regeeren. Dat maakt de bekoring uit van zijn geslaagde dingen, dat verklaart ook zijn groote ongelijkheid en zijn onbekwaamheid om voor periodieke opdracht te werken. Onder de charge-portretten b.v. die hij in de Lantaarn geteekend heeft, zijn er allervoortreffelijkste zoowel als nietswaardige. Van Willem Maris heeft hij een heel mooie impressie, geheel uit één begrip gegeven. En zijn snelle smijdige croquis van Van Zuylen's kop, zijn losse, gauwe karikatuurkrabbel van Verhulst, zijn zelfgenoegzaam oreerende Mr. Wintgens en zijn fraaie toastende Dr. Jan ten Brink, zijn Heemskerk in het doode punt, zijn Dr. Kuyper als kraai en Dr. Kuyper | |
[pagina 155]
| |
als haan, en eigenlijk ook zijn David Bles die als op een lief vignetje aardig in een ovaaltje is gezet, zijn bewijzen van zijn zeer artistieke gave van opmerken en zijn zeldzaam vermogen van typeeren. Daarentegen heeft hij vèr beneden zijn kracht een afbeelding van Mauve en een portret van Bosboom geteekend, en gaf hij portretten van Huet en Douwes Dekker die het aankijken niet waard zijn.Ga naar voetnoot1) Maar zelfs eenzelfde persoon kon hij goed teekenen en slecht. Terwijl hij op de Museum-prent een pracht-Thijm gaf, teekende hij hem op Een Nieuwe Gids als een onmogelijk houteklazig poppetje. Een kinderachtig en lusteloos geteekend mannetje moet op een van zijn prenten Jacob Maris voorstellen, - er is geen het minste karakter in. En elders vindt men ongeveer hetzelfde figuur op kleiner schaal tot een met heel eenvoudige middelen uitnemend geteekende karakteristiek-krabbel van denzelfden Jacob Maris. Niet minder sterk maakt hij het met Israëls. Op diezelfde prent van de Rotterdamsche tentoonstelling vindt men bij een leelijken Neuhuys, naast Maris een Israëls staan die zoo voortreffelijk is van gelijkenis, zooals hij daar dien lantaarn-opsteker aanspreekt, zijn neus in de lucht en zijn hoed in den nek, dat het moeielijk zou zijn zich in enkele lijnen een treffender portret voor te stellen, - en toch vindt men Israëls elders weer, het hoofd in dezelfde houding, voorgesteld in zijn atelier, terwijl daar in het leelijke figuurtje niets is wat aan de fijnheid van Israëls denken doet. Opvallend in bijna alles wat Holswilder maakte is de | |
[pagina 156]
| |
groote frischheid van zijn talent. Gedurfd is wat hij deed altijd, pijnlijk of klein is het nergens, leelijk is het dikwijls, maar duf nooit. Als hij niet op dreef is teekent hij plomp en linksch, zwaar van hand, - is hij in zijn kracht dan is alles vlot, breed en malsch gedaan. Weinigen zijn ooit zooals hij het stroeve van het lithografische procédé volkomen te boven gekomen, geen ander steenkunstenaar misschien toonde zich zoo alleen bij zwart en wit blijvend, werkende bijna zonder tusschentinten en overgangen en gevulde tonen, zoozeer colorist. Sommige van zijn prenten zijn pakkend lumineus. Door volle plakken van bar inktzwart, lukraak in wijde trekken neergeflapt krijgt het ingesloten wit er een sprekende stevigheid. Een enkele maal ook verkrijgt hij door fijngeslepen tonen een minder bar soort licht, iets van blondheid van atmosfeer. Zoo ziet op men een portret van Mr. Blussé zooals hij stond te spreken in de Kamer, verder in de vergaderzaal eenige geëffaceerde figuren in een bepaalde fijnheid van licht, zooals men zeldzaam dat vindt in een lithografie: het is opmerkelijk hoe, terwijl de eigendommelijkheid van Holswilder anders in het zwart zit, er in sommige partijen van deze prent een mooie blondheid verkregen is. Maar in het fiksche lag toch bij uitstek zijn kracht. Enkele van de best geslaagde Holswilders die mij bekend zijn, - de komplete verzameling heb ik niet te mijner beschikking, - wil ik nog wat nader beschrijven. Een van hen die ver boven de meesten staan is stellig zijn Toekomstmuziek. In eene groote hal ziet men voorop rustig in fauteuils een aantal volksvertegenwoordigers zitten, - op hun rug gezien zeer herkenbaar - vol verbaasde aandacht voor een zeldzaam concert. De directeur zit wijdarms op de piano te bonken, de ellebogen in de hoogte; mannen met flapperende haarbossen bespelen met ware furie den contrabas; om hen heen zaagt men met woeste bewegingen op vliegende violen, dat de snaren er bij losspringen. Over die violisten heen steekt een dreigende rij ellenlange schuiftrompetten, daarachter dansen opgestoken bekkens en turksche troms. Dat alles | |
[pagina 157]
| |
is nog maar een deel van het concert. Op zij scharen zich heele drommen van menschen met waaiende vlaggen en banieren: vaandels met Recht er op, Recht, Algemeen Stemrecht, Recht voor allen, Recht voor allen. En een dichte schaar vrouwen met opengesperde monden gillen van muziekbladen Recht voor allen, en daarachter weer een rij schreeuwende mannenmonden en daarachter door ouwewijven omhooggehouden zuigelingen in de bakerkleeren, - alles kraait mee in het reuzenconcert. En in de chaotische drukte van die kleine plaat is er tot in de achterste hoeken een vervaarlijk lawaai, men denkt aan de losgelaten geluiden van een oordeelsdag, - het is een heidensch gekrijsch zooals ik dat waarlijk niet weet ooit meer op een eenvoudige teekening uitgedrukt te hebben gezien. Een rebus van Harry Furniss is subtieler, knapper, grappiger en nòg voller soms, - er is niets van dat bewogene in, niets vindt men in de al te receptmatige, strikte buitelingen van den talentvollen Punch-man, van het onheilspellend levendmakende van dit onmogelijke monsterkoor. Nog wat van dat leven in beweging, dat hij door zijn met een breede punt krijt spontaan over den steen heen wippen, zoo zeer vermocht uit te drukken, vindt men in een plaat waar een massa vliegers worden opgelaten, het is daar een gezeil en gefladder in de lucht, een lustig gewiek, een drukte van belang. In een zeer impressieve prent, Hollandsch landschap met opkomende buien is de vliegende wind in de zwarte figuren en de lucht enorm uitgedrukt. Prof. Pierson laat hij in een anders min geslaagde prent de deur uitgaan met een zwaai waarbij men de deur voelt dichtkletsen. Een storm op het water heeft hij meermalen jammerlijk dreigend met iets nachtelijk ruigs in door lichtschrammen omlijnde zwarte schimmen, weten voor te stellen, en aan een geplunderde straat met vlaggen wapperende uit de ramen, geeft hij met heel weinig iets slachtveldachtigs, een bij uitstek dramatiesch aanzien. Een bizondere plaat ook, van groote beweging, is de Tempelridders te velde. Dr. Schaepman met zijn bloot kogelhoofd, stormt, zijn neus in de lucht, met moedige reuzenstappen in | |
[pagina 158]
| |
een heftigen zwaai van zijn lenig zwaar lichaam vooruit: de zwierige wapenrok valt onder den opgesjorden gordelriem over de kloek gezwollen heup, en schort op over het vooruitschrijdende linkerbeen dat te zien komt fraai geharnast. Met den linkerarm torscht hij een puntig, groot schild, en geducht slingert hij in de rechte dreigend opgeheven een enorm slagzwaard. Achter hem aan sluipt sluikscher, gebukt, Mr. Keuchenius, kleiner van bewegingen. Dr. Schaepmann is de eenige figuur die hem in zijn karakter nooit ontsnapt. Zijn sterke bolle kop, zijn hooge borst, zijn losse schokkende schouders en zijn slap log lichaam vat hij altoos, al laat hij er maar een tipje van kijken. Of hij hem in enkele dikke pennetrekken achter Mr. Wintgens in zijn bank in de Tweede Kamer zet, of hem als de schim van Willem van Ruytenberg voorop laat loopen in de Nachtwacht, of hem op een ezel laat rijden als de zwarte knecht van Sinterklaas-Heemskerk, of hem met vogelverschrikkers-waardigheid een onwilligen van zijn bed gehaalden boer naar de stembus laat slepen, of hem op het Binnenhof, onder allerlei andere figuurtjes een standbeeld voor Heemskerk laat aangapen, of hem mee laat bouwen aan een torentje van negentiende eeuwsche gothiek, of hem met storm als stuurman zitten laat in het schip van Partijregeering, - het is altijd de in een enkele totaal-karakteristiek vast geziene Dr. Schaepman, een uitstekend creatie. Maar de mooiste van Holswilder's prenten is voor mij zijn Opening van het Rijksmuseum. Er staat onder Wijding van het Bisschoppelijk Paleis, genaamd ‘het Rijksmuseum te Amsterdam.’ De voorstelling moest dus zijn midden-eeuwsch, middeneeuwsch naar de traditioneele opvatting der meeste protestanten, die al wat gothiek is zich denken als donker, ascetiesch, akelig streng. Voor op de prent zitten op een tapijtje drie groote figuren stijf geknield: De Stuers, Thijm en Cuypers. Thijm met het verstand stralende voorhoofd middenin, recht, sluik, geleerd en devoot, - bleek met fanatieke oogen en ongeknipt haar - de Stuers, moeielijker in de devotie, als een gewichtig dik heer in de kerk, onderworpen toch, Cuypers, waardig, mooi, | |
[pagina 159]
| |
rustig geniaal, de artiest van de drie. Hun zijden hoeden staan netjes voor hen op het kleed, omgekeerd, op een rijtje. Daarachter rechts een breede rei van begijntjes, die het lof zingen, links treden misdienaars aan met kerkenvaandels en crucifixen. Boven alles wijkt schuin weg de façade van het Rijksmuseum, gothieker, zwarter, overladener dan de werkelijke, met overal spitsjes en kruisen. En het sentiment in het onderschrift bedoeld, is in die plaat zoo sterk uitgedrukt, dat zij een pracht is van expressie van iets luguber katholieks, somber-streng, spookachtig somber. De jonge man die deze buitengewone steenteekeningen maakte, welke bewaard behooren te worden naast zeer serieuze kunst, was iemand wiens aard slechts enkele gapingen vertoonde om te hebben kunnen worden tot een groot, oorspronkelijk artiest. Een enkelen keer vertoont hij een trek van den hautainen Daumier; dat hij een tijdgenoot van Breitner en een Hagenaar was, is voelbaar in zijn beste werk. Hij was een teekenaar van een buitengewoon temperament, een origineel talent, niet zonder fierheid, en iemand die zich bij al zijn veelgemaak toch nooit met het koketteeren met burgerlijke eischen heeft afgegeven, of in de weekelijkheden van het metier verloopen is. Hij had meer nog van een genialen knoeier dan van een tobber. In zijn slecht werk schoot hij royaal mis. Maar in elk geval is de bloemlezing uit zijn productie, zooals zij daar voor mij ligt, het beste verreweg, van wat er in Holland in dit genre van grafiesche kunst geleverd werd.
Maart, '91. |
|