De Nieuwe Gids. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
Boekbeoordeelingen.In Darkest England and the Way out, door General Booth.Een stormige zee met duizenden drenkelingen, hulpeloos en krachteloos, uitgeput door ontbering en ellende, slachtoffers van werkeloosheid, dronkenschap, ontucht en de tallooze rampen der armoede; ze zullen omkomen noodzakelijk; doch daar komen reddingsbooten met moedige bemanning die hen boeien toewerpen en touwen en te midden der woelige zee verheft zich een vuurtoren, wier licht den kampenden hoop toestraalt; en op de rotsige kusten staan vrouwen en mannen, soldaten van het reddingsleger, die de drenkelingen grijpen en neerzetten op den vasten wal; en een schaar van geredden trekt op naar de stad waar vele goede inrichtingen hen wachten, eet- en slaaphuizen en daarbij werkhuizen, waar ieder, ook de zwakke en onbekwame, een loon kan en moet verdienen om die voeding en huisvesting te betalen; en voor de vrouwen zijn afzonderlijke huizen en weer andere voor de meisjes die ‘gevallen’ waren; niet enkel het opstaan doch het overeind blijven wordt hen mogelijk gemaakt en voor hen wordt bezigheid gevonden, voldoende beloond om in eerbaarheid voort te kunnen leven; en na een kort verblijf, juist lang genoeg om op krachten te komen, trekt een kleinere schaar verder naar de landbouwkolonie; daar vinden velen werk naar hun geschiktheid, in het bear- | |
[pagina 406]
| |
beiden van den grond of het bouwen van huizen, en die geen bedrijf verstonden worden er toe opgeleid; na een leven van onrust, waarbij ze 's morgens niet wisten of ze dien dag wel te eten zouden hebben en 's nachts een matras om op te slapen, is er nu voor ieder die werken wil voorziening in de allereerste behoeften; en eer de kolonie te sterk bevolkt wordt trekken de geoefenden in het bedrijf verder naar de kolonie over zee waar vruchtbare grond hen wacht en een goed bestuur, en welvaart als een rechtstreeksch gevolg. Dit alles is te zien op de plaat die vóór in het boek staat. Men wist het reeds uit het optreden van het leger des Heils, General Booth gelooft in de kracht van aanschouwelijke voorstellingen en in deze plaat heeft hij een uittreksel gegeven van zijn boek; ook staan er nog cijfers op: cijfers van treurige welsprekendheid, 300.000 menschen zijn er in Londen die gebrek lijden, 20.000 werkeloozen, 30.000 prostituees en 100.000 in geheel Engeland en een half millioen dronkaards. Het aantal armen in Engeland is drie millioen. Die moeten gered worden en kunnen gered worden. General Booth zegt het en hij is niet de eerste de beste; veertig jaar lang heeft hij onder de armen geleefd; het reddingsleger, waarvan hij de stichter is, telt drie duizend korpsen met meer dan 9000 officieren. De tijd dat men lachte om General Booth en zijn leger is voorbij en men luistert als hij aan het woord is; en mannen van naam en positie zenden hem bijvalsbetuigingen en geld tot uitvoering van zijn plan. Ik wil beproeven aan te stippen welke naar mijne meening de oorzaken zijn van den opgang dien dit boek maakt. Iemand die zooveel verwacht van uiterlijkheid als Booth moet gelooven in de kracht van een titel en de generaal is gelukkig geweest in zijne keuze. ‘In darkest England’ pakt op een oogenblik dat velen meenen Stanley's ‘In darkest Africa’ te moeten lezen of er althans iets over te moeten lezen; men hoeft niet naar Afrika te gaan, zegt Booth, om een volk te zien dat ellendig leeft in diepe nacht, in Londen zelf, dicht bij de rijke buurten, wonen vele duizenden in | |
[pagina 407]
| |
dieper duisternis dan de Afrikaansche wouddwergen; ‘and the way out’ pakt nog meer; niet enkel een schets doch een middel tot verbetering. Het is niet meer gebruikelijk te doen alsof er geen ellende was; de tijden dat wanneer men van ontbering hoorde in zijn omgeving men zich dorst troosten met de meening dat er een armbestuur was om voor de armen te zorgen is voorbij; we weten wel dat armbesturen enkel hongerdood voorkomen, niet eens altijd, want in Londen zijn in 1889, 2157 menschen dood op straat gevonden waarvan zeker velen van gebrek waren omgekomen; de betuiging dat de heerschende opvatting van armenzorg een bespotting is van haren naam is een gemeenplaats geworden, iets wat men elkander niet meer zegt wijl ieder het weet; General Booth weet het beter dan ieder ander met cijfers, onweerlegbaar, toont hij den omvang en de diepte der ellende aan; doch zijn statistiek heeft geen andere bedoeling dan het opwekken eener stemming die zich uitspreekt in de kreet: er moet geholpen worden. De hulp die Booth brengt, en hierin moet een groote oorzaak liggen van den bijval dien hij vindt, tast de maatschappelijke inrichting in geen enkel harer beginselen aan: persoonlijk grondbezit, de verdeeling van het arbeidsproduct, de macht van het kapitaal, alles mag blijven zooals het is, en dan toch de ‘way out’ vinden, ziet dat schijnt velen van ons de moeite van het beproeven wel waard. Booth heeft met wetenschappelijke systemen niet veel op; hij ziet duizenden menschen die wel magen hebben maar geen eten, wel armen maar geen werk, dat past in geen enkel stelsel, vindt hij, en allen kunnen dus samenwerken om hierin verbetering te brengen. Het gevoel dat dit boek heeft in het leven geroepen is den meesten van ons bekend; als er menschen tot ons zijn gekomen die om brood vroegen hebben we gevoeld dat er een inrichting moest zijn waar allen die geen brood hadden het konden krijgen, of nog beter, het konden verdienen. Doch dat gevoel is niet sterk in ons geworden wijl we zooveel knappe economisten hebben hooren zeggen dat werkver- | |
[pagina 408]
| |
schaffing toch zoo verkeerd is en geven zonder werkverschaffing ook verkeerd, ja dat eigenlijk armoede heelemaal verkeerd is, iets ouderwetsch onverstandigs, wat we door vrijen handel en verdeeling van arbeid wel te boven zouden komen. Doch ten spijt der economie is het aantal ledige magen en tot werkeloosheid gedwongene handen er niet minder om geworden en langzaam begint in ons het geloof te ontwaken, dat de economie het wel eens mis kon hebben en we beginnen belang te stellen in boeken die oneconomisch zijn en onwetenschappelijk zooals het werk van Booth. Dit fiasco der economie is een tweede oorzaak voor het succes van ‘In darkest England’; er is zooveel gepraat en het praten heeft zoo weinig gebaat aan hen die baat behoeven, dat iemand die iets wil gaan doen, allicht bijval vindt; hetgeen Booth doen wil schijnt uitermate praktisch in dezen zin dat de uitkomsten van zijn werk aanstonds duidelijk waarneembaar zullen zijn. Hij wil aan de hongerigen brood geven, aan de werkeloozen werk, onderkomen verschaffen aan de uit hunne woning verdrevenen. Een kort verblijf in deze werkhuizen en tijdelijke woonhuizen die in de groote steden zullen gevestigd zijn zal velen weder geschikt maken tot geregelde bezigheid en door het instellen van arbeidsbeurzen zal het verkrijgen van werk worden gemakkelijk gemaakt. Zij die overblijven gaan naar de landbouwkolonie; sommigen hunner zullen gelegenheid vinden zich na eenigen tijd als landbouwers te vestigen; de anderen gaan na voldoende voorbereiding naar de kolonie ‘over zee’, waar ze door landbouw en veeteelt in nieuwe landen een goed bestaan vinden. Middelen die wel eens genoemd zijn, zelfs gedeeltelijk beproefd, doch òf op te kleine schaal, òf gebrekkig en zonder onderling verband.
Booth wil zijne plannen doen uitvoeren door het leger dat onder zijne bevelen staat; de duizenden helpers en helpsters, menschen vol toewijding en liefde voor hunne arme broeders en zusters, menschen die onder de armen leven. Hij vraagt geld: een millioen pond sterling om in Engeland, te beginnen met | |
[pagina 409]
| |
London, zijn stelsel in het groot in toepassing te brengen; hij wil zelfs met honderdduizend pond een ernstig begin maken. Op den duur zullen de meeste inrichtingen hun kosten dekken; een groote bron van inkomsten zal ook zijn het opzamelen van een aantal artikelen die thans door de rijken weggeworpen worden, de overschotten hunner maaltijden, en de gebroken voorwerpen voor huishoudelijk gebruik, ledige bussen en nog veel meer. Booth verwacht dat de menschen wier redding hij op het oog heeft, gered zullen willen worden en dat zij bereid zullen gevonden worden om te werken; de verleiding van den drank, zoo veler val, zal in de landbouwkolonie en in de buurt van alle inrichtingen zorgvuldig worden vermeden; hij voorziet dat er enkele onverbeterlijken zullen zijn, tot redding ongeschikt, hardnekkige dronkaards en dezulken die zich aan geen tucht willen onderwerpen en die door hun verblijf in de kolonie van slechten invloed zouden zijn op de massa der goeden; deze zullen afgescheiden worden gehouden zoodat zij geen nadeel kunnen stichten. In zijn stelsel zal niemand meer broodsgebrek behoeven te lijden; de groote massa der ellendigen zal herschapen worden in werkzame menschen die onder goede tucht en leiding een nieuw leven voeren en die door eigen werk in hunne behoeften voorzien. Er is een groote mate van zelfvertrouwen, of geloof in een God die kracht geeft, noodig om een zooveel omvattend plan met zooveel warmte te ontwikkelen en zoo vast te gelooven in de uitvoerbaarheid niet alleen, doch in de goede uitkomsten. Het zou jammer zijn zoo aan Booth het geld niet werd verstrekt om zijn plan uit te voeren en zoo er niet in andere landen dan Engeland mannen de kracht en den wil in zich voelden om op te treden als Booth en zoo ook hun niet het geld verstrekt werd om in het groot in die richting te werken. Het opheffen der ellendigen die Booth op het oog heeft moet de wensch zijn van allen die genoeg van hun economie hebben overboord geworpen om te vinden dat honger en gebrek van duizenden in geen enkel stelsel past; | |
[pagina 410]
| |
en zij die gelooven in de noodzakelijkheid der ellende als een goddelijke beschikking, of als een gevolg van de groote verschillen tusschen de werkkracht en de werklust der menschen, kunnen ook hun medewerking verleenen, de eenen wijl God wil dat zij zoo de deugd der liefdadigheid betrachten, de anderen wijl in dit stelsel het leveren van werk als vereischte gesteld wordt voor voorziening in de behoeften; ook zij die gelooven dat verbetering der individuën vooraf moet gaan aan alle maatschappelijke verbetering, die verkondigen dat elke maatschappij de instellingen heeft en geen andere, die de uitdrukking zijn van den aard der individuën, zij kunnen gerust medewerken aan het opheffen dier duizenden op wie alle verbetering afstuit; en zij die heil zien in het optreden van den staat als regelaar der voortbrenging en verdeeling kunnen de toepassing van Booth's plan toejuichen en steunen als een uitstekende voorbereiding voor organisatie van den arbeid. In deze omstandigheid, in het feit, dat menschen die de meest uiteenloopende meeningen zijn toegedaan ten opzichte van maatschappelijke hervorming, in het steunen van dit plan kunnen samengaan met hen die geene meeningen hebben, doch enkel een medelijdend hart ligt een andere voorname reden voor den opgang van dit boek. Aantrekkelijk is het boek ook daarom, wijl men in den schrijver (met den schrijver bedoel ik Booth, al mocht ook blijken dat een ander het literaire werk heeft verricht) te doen heeft met een man die zijn onderwerp meester is; hij heeft het niet van hooren zeggen dat er ellende is. Lees het eerste deel van zijn werk, de beschrijving der ellende in Londen, ‘the darkness’ en maak u dan blij, zoo gij het kunt, met de wetenschap dat het in Londen ook al heel erg is en dat wij hier die toestanden niet kennen. Doch vergeefs beproeft ge te ontkomen aan de geweldige kracht zijuer schildering; hij schreeuwt het u in de ooren, en hooren moet gij het: zoo wordt er geleden door duizenden in een stad, in een land waar anderen in weelde leven. De laatste in mijne opsomming der oorzaken die dit boek | |
[pagina 411]
| |
zoo grooten opgang doen maken, is dat het zoo geheel onwetenschappelijk, zoo geheel stelselloos is, zich in het geheel niet verdiept in wat over tien of honderd jaar zal gebeuren en zich enkel bemoeit met wat op dit oogenblik te doen is en gedaan kan worden. ‘Ik ben een praktisch man, die zich enkel inlaat met wat er van daag te doen is. Ik heb geen vooropgezette meeningen, en ik vlei mijzelf dat ik zeldzaam vrij ben van vooroordeelen. Ik ben bereid te luisteren naar ieder die mij iets goeds wil leeren. Ik heb een open oog voor alle systemen die verbetering bedoelen; en zal uit volle borst een Gelukstaat toejuichen, zoo die ons wordt gebracht. Maar hij moet onder mijn bereik liggen. Ik heb er niets aan of hij in de wolken ligt. Cheques op de Bank der Toekomst wil ik heel gaarne als toegift aannemen, maar men moet niet verlangen dat ik ze nemen zal als gangbare munt, of trachten zal ze bij de Engelsche Bank te incasseren’. Dat is taal naar het hart der velen die vinden dat er ‘iets gedaan moet worden’; die genoeg kinderen zijn van hun tijd om te voelen dat het niet goed is zooals het is, die geen tijd hebben om zich te verdiepen in sociologische studieën, en die oog hebben enkel voor wat zij praktisch optreden noemen; die velen kunnen dus ook aan Booth hun steun geven, en een aantal armen zullen er wel bij varen.
‘Een voorstel tot verbetering der armenzorg’ zou een bescheidener titel geweest zijn voor dit boek, bescheidener en juister; doch het is meer in den titel dan in het boek zelf, dat die fout van overschatting ligt; Booth weet wel dat de toepassing van zijn plan nog niet in alles voorziet wat voorziening behoeft en hij acht het maar een begin. Weinigen zullen het zijn gaan lezen in de hoop er een ‘oplossing der sociale kwestie’ in te vinden en het is niemand aan te raden het met dit doel op te slaan. Dit is een gebrek wat dit boek met sommige andere gemeen heeft, doch waar men dezen schrijver geen verwijt van mag maken. | |
[pagina 412]
| |
De omstandigheid dat Booth zich in geene verafliggende beschouwingen verdiept, is oorzaak dat hij niet heeft gezien dat zijn reddingswerk een sisyphusarbeid moet zijn. Zoo het waar is dat de ellendigen die hij redden wil in dien treurigen staat zijn geraakt niet door goddelijke voorbeschikking, doch door de inrichting der maatschappij waarin zij leven, dan zal, zoo diezelfde inrichting blijft voortbestaan, diezelfde maatschappij voortdurend nieuw materiaal leveren dat redding behoeft; om deze reden kan dit boek geen verdere strekking hebben dan verbetering te brengen in de wijze waarop gezorgd wordt voor de armen die er op een gegeven oogenblik zijn; doch zoo het die verbetering brengt dan heeft het een grootsch en noodzakelijk werk verricht. Men weet dat Booth in de eerste plaats Salvationist is, dat voor hem de redding der menschen uit de maatschappelijke ellende slechts voorbereidenden arbeid is voor het groote reddingswerk, het voeren tot God; hij verwacht veel van de werking die de godsdienstige bijeenkomsten zullen hebben, doch hij wil in geen opzicht de deelneming in zijne godsdienst als voorwaarde stellen voor het verleenen van stoffelijke hulp, eene verdraagzaamheid die gunstig getuigt voor zijne menschenliefde, en die een aangenaam contrast vormt met de houding die tot voor korten tijd vele ontwikkelden en ‘vrijgezinden’ aannamen tegenover het optreden van hem en zijne volgers.
Middelburg, December 1890. F.M. Wibaut. | |
Vertellingen van Herodotus.Ga naar voetnoot1)Verhalen van Herodotus, vertaald tot vermaak en stichting der jeugd, geven weinig gelegenheid tot bespreking. Zóó gebrekkig kan de overzetting niet wezen of er blijft genoeg | |
[pagina 413]
| |
onderhoudends over; daar heeft Herodotus zelf wel voor gezorgd. Dr. Margadant heeft echter, waarschijnlijk uit welwillendheid voor de recensenten, een korte inleiding geschreven, waarover en naar aanleiding waarvan wel een en ander te zeggen valt. Vooreerst bevreemdt de mededeeling, dat Dr. Margadant zijn boek naar het Engelsch bewerkt heeft, en tevens getracht den Griekschen tekst getrouw te blijven. Waarom, vraagt men, dit lezende, waartoe moest Dr. Margadant een engelsche bewerking gebruiken, als hij toch het grieksche origineel wilde volgen? Er was geen enkele reden om twee heeren te dienen, en dit misdrijf heeft zijn straf medegebracht, want met wat meer zelfstandigheid had Dr. Margadant den weleerwaarden Church kunnen verbeteren, door weg te laten verscheidene bladzijden, gevuld met voor de knaapjes noch zeer leerzame, noch zeer onderhoudende ethnografische mededeelingen over de Egyptenaren, Indiërs en Thraciërs, en de vrij gekomen ruimte had kunnen besteed worden aan de plaatsing van verscheidene kleine verhaaltjes, die de mededeeling ten volle waard zijn, doch nu ontbreken. Ik noem als weggelaten vertellingen de geschiedenis van Gyges en Kandaules (Muzen, I. 8, vlgg.); het vernuftige experiment door Psammetichus genomen om uit te maken, welk het oudste volk was (II. 2); de vertelling van Phero, koning van Egypte (II. 111), en het treffende verhaal van Scylas, den Scyth, die zoo gaarne Helleen wezen wilde, een verhaal dat in de verzameling thuis behoort, al heeft prof. Pierson het onlangs naverteld. Deze vertellingen, en waarschijnlijk nog meer, had Dr. Margadant zonder bezwaar kunnen opnemen, indien hij, Herodotus bewerkende, zich niet gehouden had aan het programma van den heer Church, die weleerwaard en Engelschman als hij is, het wellicht shocking acht, te vertellen, dat een vrouw met het hemd ook de schaamte aflegt; dat een blinde Koning zich met het water van een vrouw de oogen bestrijkt, en dat er in Egypte, ik weet niet hoeveel eeuwen voor Christus, veel ontrouwe vrouwen waren. Trouwens, ik geloof dat Dr. Margadant ook wel fatsoenlijke varianten in zijn bewerking duldt, en met | |
[pagina 414]
| |
behulp van dezen was de laatste moeilijkheid opgeruimd. Doch Dr. Margadant heeft zich blootgegeven aan een ernstiger verwijt dan van niet zoo veel verhalen te geven, als hij had geven kunnen. Hij heeft, blijkens het woord vooraf, ‘getracht in taal en zinbouw (zich) zoo getrouw mogelijk te houden aan den griekschen tekst van Herodotus en eenigermate den indruk weder te geven van den onvergelijkelijken naïeven en bekoorlijken verhaaltrant van den “Vader der Historie”, die ons in vele opzichten doet denken aan dien van de schrijvers van het O.T.’ Bovendien rekent Dr. Margadant ook op een publiek buiten het gymnasium en ouder dan gymnasiasten, en beide opmerkingen te samen doen de vraag ontstaan of de bewerking van Dr. Margadant als een literaire reproduktie van Herodotus te beschouwen is. Toegegeven wordt hier terstond, dat Dr. Margadant's bewering over Herodotus' stijl veel waars inhoudt; toegegeven ook, dat zijn bewerking leesbaar is; toegegeven ook in de derde plaats, dat een gymnasiast, die met het origineel niet best overweg kan, bij Dr. Margadant hulp en troost zal vinden; toegegeven in de vierde en laatste plaats, dat ik veel beter zou doen met zelf een goede vertaling te leveren, dan een ander te kritiseeren, die het althans geprobeerd heeft; - doch dit alles toegevende blijf ik voor de vraag staan, en ken mij zelven het recht toe ze te bespreken, en haar te beantwoorden met de meening, dat Dr. Margadant niet heeft gegeven een voldoend letterkundig equivalent. Een klassiek schrijver naar behooren te vertalen, is nooit een gemakkelijk werk, en Herodotus, wiens bekoorlijkheid voor een deel ligt in het dialekt, voor een ander deel aan een zekere onbeholpenheid in de fraseering, levert buitengewone moeilijkheden op, wijl het dialekt heelemaal nìet, en de onbeholpenheid niet heelemaal te behouden zijn; maar ook als men deze onnavolgbare kwaliteiten van het origineel weglaat, blijft nog veel over, waarmede de vertaler den toon van Herodotus kan reconstrueeren, en Dr. Margadant heeft lang niet altijd gebruik gemaakt van de stilistische bouwstoffen, die hij vond, en die hij best had kunnen behouden. | |
[pagina 415]
| |
Waarom bijvoorbeeld, - ik noem een kleinigheid, doch vele zulke kleinigheden bepalen den indruk -, waarom laat Dr. Margadant bijna altijd weg den uitroep o bij een vocatief? Waarom schrijft hij: vriend, Croesus, koning, heer, terwijl Herodotus gewoonlijk zegt: o vriend, o Croesus, o koning, o heer; terwijl deze uitroep een zekere plechtigheid bijzet, en graecisme behoeft te heeten? Doch ik zal een voorbeeld van meer omvang nemen. Men kent het verhaal van Croesus en Solon. Croesus wil gaarne zich zelven door Solon den gelukkigste der stervelingen genoemd hooren, doch verneemt, dat Solon anderen gelukkiger acht. Toen, vertaalt nu Dr. Margadant, toen werd koning Croesus zeer toornig en zeide: ‘gastvriend van Athene, gij acht mijn geluk dan zeker niets waard, dat gij mij zelfs niet waardig keurt gelijk te worden gesteld met gewone menschen.’ Toen antwoordde Solon: ‘Croesus, gij vraagt mij omtrent het leven der stervelingen, u te zeggen of het gelukkig is of niet, maar ik weet dat de goden jaloersch zijn en gaarne de menschen in moeilijkheden brengen.’ Tweemaal in deze weinige regels veronachtzaamt Dr. M. de inversie der periode bij Herodotus; dit verzuim was onnoodig en heeft aan den indruk schade gedaan. De uitval van Croesus is namelijk een vraag, het antwoord van Solon een uitroep, er staat: ‘o gast Athener, is dan ons gelukGa naar voetnoot1) zoo naar niets weggeworpen, dat gij ons niet eenmaal gewone menschen waard maaktet?’ En hij zeide: ‘o Croesus, mij den wetenden, dat al de godheid afgunstig is en onrustbrengend, vraagt gij over de menschlijke dingen!’ - Jaloersch klinkt te modern; gaarne de menschen in moeilijkheden brengen, is veel te lang gezegd. - ‘Evenzeer weet ik, dat als de jaren van het menschlijke | |
[pagina 416]
| |
leven vele worden, hij vele dingen zal zien, die hij liever niet zag, en eveneens veel zal moeten ondergaan.’ (Dr. Margadant.) ‘Als de jaren van het menschlijke leven vele worden’, is zeker een bekwame vertaling. ‘Des menschlijken levens’, ware m.i. nog verkieslijker geweest. Doch ook deze zin mist de stilistische dramatiek van het origineel. ‘Want in den langen tijd (des levens) kan men veel zien, wat men niet wilde, veel ook ondergaan’, zóó ongeveer staat het bij Herodotus. ‘Ik stel nu het aantal jaren van het menschlijke leven op zeventig.’ (Dr. M.) Herodotus is een weinig minder correct stilist dan Dr. M. Deze laatste schrijft dit zinnetje als aanvang van een nieuwe redeneering; Herodotus stileert echter zoo, dat hij tegelijk verklaart, waarom hij het menschlijk leven lang noemt, en tegelijk overgaat naar een andere beschouwing, en schrijft (bovendien minder mat dan Dr. M.): ‘want op zeventig jaren stel ik de ruimte des levens voor den mensch.’ De nu volgende karakteristieke berekening over het aantal dagen in zeventig jaar heeft Dr. M. (niet ten onrechte wellicht) een weinig bekort en samengevat in éen zin, welken het aan plechtigheid niet ontbreekt. Waarom heeft hij echter in zijn getallen-woorden Herodotus niet gevolgd, en niet gezegd gelijk deze ‘tweehonderd en vijf maal duizend en tweemaal tienduizend’, in stede van vijfentwintigduizend tweehonderd? ‘En van al dat tal van dagen brengt de een aan den mensch nooit iets aan, dat gelijkt op datgene wat de ander aanbrengt.’ (Dr. M.) Laat men ‘datgene’ weg, dan heeft men weder een bekwame bewerking van een zinnetje, dat men met reden misschien niet getrouw vertaalt. ‘Daarom, o koning, is het geheele leven van den mensch een speelbal van het lot. Ik zie, dat gij werkelijk buitengewoon rijk zijt, en heerscht over vele menschen. Maar wat betreft de vraag, die gij mij deedt, gelukkig noemen kan ik u niet, voor dat ik weet, dat gij uw dagen in voorspoed hebt geëindigd.’ (Dr. M.) | |
[pagina 417]
| |
De gecursiveerde woorden zijn bij Herodotus niet te vinden, en schaden den toon van het verhaal. - Een ander voorbeeld, hoe Dr. M. het effekt van Herodotus vaak bederft. De droevige geschiedenis van Adrastus, die Croesus' zoon doodde, eindigt met een zwaren, lang-ademigen zin, die door zijn stileering een tragische werking heeft, welke men onthoudt. Bij Dr. M. mislukt echter de periode, omdat hij haar regelmatiger van bouw maakt, en het einde stuk snijdt, terwijl zij bij Herodotus op het gevoel doorgaat. ‘Maar Adrastus, de zoon van Gordias, den zoon van Midas, die de moordenaar van zijn eigen broeder was geweest, en nu den zoon had gedood van hem die hem gereinigd had, bleef wachten tot allen het graf hadden verlaten en doodde toen zich zelf op dat graf, want hij was zich bewust de ongelukkigste van alle stervelingen te zijn.’ (Dr. M.) Bij Herodotus daarentegen staat zoo wat: ‘Maar Adrastus, de (zoon) van Gordias, den (zoon) van Midas, deze nu de moordenaar van zijn eigen broeder zijnde, de moordenaar ook van den zoon zijns reinigers, nadat bij het graf rust van de menschen was ontstaan, oordeelende van de menschen, die hij kende, de allerrampzaligste te wezen, doorsteekt zich zelven op het graf.’ Eindelijk kan ik den lezer van Dr. Margadant nog een gemakkelijk middel aan de hand doen om de Hollandsche bewerking te toetsen. Menigeen bezit de gedichten van Heine; welnu, in den bundel Romancero behandelt een der balladen de geschiedenis van Koning Rampsenitus en den slimmen dief, en deze ballade kan men moeilijk als een reproduktie van Herodotus aanmerken, doch in een aanteekening heeft Heine de vertelling uit het grieksch in duitsch proza overgebracht, en deze vertaling mag, naar ik meen, een voortreflijke bewerking genoemd worden, voortreflijk als zij den in dit geval niet zoo zeer plechtigen als wel gemoedelijken toon van Herodotus wedergeeft. Nu weet ik wel, dat het onbillijk zou zijn, van iederen vertaler de literaire gevoeligheid van Heine te eischen, en | |
[pagina 418]
| |
Dr. Margadant zal zich ook niet schamen de mindere van den grooten dichter te wezen, doch waar hij den sluwen dief oververtelt, ligt het voor de hand Heine er bij te halen, en den lezer aan te wijzen, hoe hij een voorbeeld van een schoone overzetting kan machtig worden. Voor het geval, dat men dit uit mijn recensie niet zou opmaken, verklaar ik ten slotte, dat men de bewerking van Dr. Margadant met genoegen kan lezen.
Nov. 90. Ch.M. v. Deventer.
1. Verzen door Herman Gorter, Amsterdam, W. Versluys. - 2. Frederik van Eeden. Ellen. Een lied van de smart, Amsterdam, W. Versluys, 1891. - 3. Liefde's Dageraad en andere gedichten door Edward B. Koster (1888-1889). Deventer, Joh. H.W. Kreunen. 1890. - 4. Braga Redivivus. Nieuwe Letterkundige Mengelingen. Amersfoort, G.H. Priem. 1890. - 5. Marfa. Sonnetten door Frits Lapidoth. Leiden, S.C. van Doesburgh. 1889. - 6. Gedichten van Hilda Ram. Gent, Antwerpen. 1889. - 7. Vonken en Stralen, Poëzie van Dr. Eugeen van Oye. 1870-76. Gent, Siffer. 1889. - 8. Dr. Jan ten Brink, Jan Starter en zijn Wijf. Eene novelle uit de Geschiedenis der Nederlandsche Letteren. Amst., P.N. v. Kampen & Zoon. 1890. - 9. Jonge Liefde door Bellinga. Zutphen, W.J. Thieme & Co. 1890. - 10. Moderne Problemen. Novellen door Frits Lapidoth. Leiden, S.C. van Doesburgh. 1890. 2 Dln. - 11. Mevrouw Jeanne Fortuyn en haar man. Brieven uit Soerabaja van eene dame aan hare vriendin te Leiden. Haarlem, W.H.J. van Nooten. 1890. - 12. Sphinx door Josephine Giese. Amst., P.N. v. Kampen & Zn. 1890. - 13. Een verloving. Roman van Rana Neida. Leiden, A.W. Sijthoff.
1. - De verschijning van Gorters Verzen heeft mij geweldig beroerd. Drie uiterste belang-stellingen hebben zich in mij op-gericht: Ten eerste eene van algemeene en onvermengde emotie-oplettendheid, verbeeld-verlichamelijkt: het roerloos en angstigheerlijk staren naar de vreemde en hooge bewegingen, naar de sublime toeren, van deze nieuwe ziel; hoe hij stáat, dit wonder-mensch, en het leven omhuivert hem met vlijmend | |
[pagina 419]
| |
pijnlijk vervoerende vlagen, het waait óm hem, het stormt in rukken óp tegen zijn rug, en hoofd, tegen het hoofd zilver koel in den nacht, tegen het hoofd, goud heet in den dag, en het krult en kartelt en steigert zich op op het hoofd, en valt dan in een lange vlaag te-rug langs het gelaat, het streelend met hemelsche duizelingen, met dwaze verrukkings-buyen, en terug nog, lager terug over de borst naar den grond, als een gewaad, een engelengewaad, een heilige huid van doorschijnend leven, zacht lichtend, bevend leven, dat een grond wordt, een zachtjes en zoetjes kabbelende grond, een vriendelijk bewegende grond, een grond van zee, waar hij gaat hoog op, waar hij gaat ongedeerd, en de golven liggen sluik neer, als honden aan zijn voeten; maar dan, o daar is het weêr, o daar komt het weêr, het stormt op, het spookt rond, met ijzige duwen tegen de aarzelende lijfswanden en dáar, dáar, als een paukenslag, slaat het hem met een schrik, éen opperste angstslag, een huilende, kletsende bliksemschrik, een schrik zoo groot, een schrik zoo fel, een schrik zoo hoog, éen éven van hoogst leven, van leven-tot-den-dood; hoe hij gáat, en zacht breed bewegen, als bol hangende etherische goudene tapijten, de luchten, de tintel-lichtluchten, zacht deinen de luchten op de maat, op de maat van den gang van zijn gaan, en de boomen, de fluister-groetende boomen, die licht-kronen klinken, week klinken, rank klinken om het hoofd, die licht-blikken gieten, zacht gieten als alle hemelen staren naar hem heen; hoe hij het leven bewoont als een koning, zijn rood-gouden levenspaleis, waar alles wondert en hemelt, waar het leven zich om hem kamert, kamert in huis, kamert op straat, en kamert in het groote Buiten; want zoo is hij, en zoo lief heeft hem het Leven, dat als hij het zien wil en voelen wil, dan is het Leven er, dan komt het, dan staat 't stil, dan spant het zich om hem heen, dan wandt het zich langs hem op, dan stolt het zich zonder duur, buiten den tijd, tot een innigheid, een vaste innigheid rondom hem als een kamer. Als een rij hooge vondsten hangen in deze Verzen de groote momenten te schitteren, schitteren zwart, schitteren | |
[pagina 420]
| |
wit, rood en goud. Hij héeft ze gekend, hij héeft ze gevoeld, de heete kussen der Sensatie, en ze in zich gehouden met den wil van zijn liefde, en ze geplant, zilveren boomen, tot de tengerste takken en de klaarst diafane zilver-glas-bladen. In dit boek, in dit gouden boek, brandt innig en zwaar, vlamt straf en stoer, vlecht zich uit de Mei-bloesems op, vecht zich uit de jeugd-dofheid op, stort zich in de hooge levensgolven op het Lied van het Verlangen: maagd die lichtlucht zijt
tot u heb ik geschreid.
Als een slingerende, slangende, zwellende, roode gezwollene bloedkracht, worstelt, woest willend, óp-zettend, aan-dringend, - maar, o met een deinzing terug en teêr kermend en bang schreyend, in hooge wankelingen en paarl-lichte te-vredenheden het Groote Verlangen door dit verzielde lichaam. Mei was een lieve, mooye droom, een droom, een wonderheerlijk verbeeldingsspel der eerste jeugd, een mooye schuchtere liefde; maar uit dat zoet te mijmer liggen, waar de zieleblikken door de blinde oogen, die nog keken verwonderd
naar 't buitenlicht, zonder 't
zelf te weten wat of
hun licht oppervlak trof,
hoog met de regenboog-kleuren visioenen-webben weefden, ijl, fijn, van zacht zijig-rijke jongheid, - heeft het lichaam zich bevend geheven bij een druischend, dreunend geluid, dat van heel verre kwam, uit den hemel néêr, en van de kimmen áan en óp van den grond, de nadering, de drommende nadering, de al-te-gader-al-om-nadering, de stort-zeeë-nadering van Het Leven. En toen is hij op-gestaan, en Groot geworden, en op-gegaan tot het Leven. De oogen zijn opengebroken en een hemel van licht is er binnengevloden, de ooren hebben zich gesperd en de heete stem van den machtigen minnaar ingezogen, en in de trillende neusgaten heeft de wilde levens wind zijn schrijnende zuchten op-gedragen. En het lichaam | |
[pagina 421]
| |
heeft zich verzield, de ziel, gekomen uit de tabernakelen van het hart en van het hoofd, heeft met haar wezen van liefde, met haar essencie van schoonheid, alle leden doortrokken, zoo dat zij wisten en bewust waren en het vleesch was van geest. En zoo nu was het lichaam verheerlijkt en staat heilig in het leven, en de stem zegt zijne liederen, de stem zingt de levensmuziek. Nu dat zoo is, nu er enkele talen komen, die de opperste, éenige, hoog-goddelijke juichingen en weeningen van Kloos' verzen in wáarde eenigszins benaderen, hoe geheel ánders ook in wézen, - nu is de dag dáar, aan-gebroken, opengebroken, nu zullen wij het doen, nu is het bezig te gebeuren, nu slaan wij in de donkere eeuw de dagbres van ons ras.
Nu zingen de golven, nu vlaggen de wolken, nu gaan de winden in feestgewaden, nu waden de steden, de menschen, in de goud-zee, door de oogen-zonnen van ons geslacht ontstoken, nu is wat stom was in den grond, wat lang begraven was, heerlijk verrezen, nu spuit het overal op als fonteinen in goud-droppen-poeyering in de lachende rooye gezichten. Hoe mooi komen nu dagen op de aarde staan als ronde huizen van licht. Zij hebben zich behangen met goudlicht en roodlicht en blauwlicht en zilverlicht. Zij wankelen voort, zij wentelen om, maar als zij storten, in-storten in donkere vallende brokken, o klaag dan niet, want ziet hen weêr komen, ópkomen en zich spánnen in hooge triomfbógen over de blijdschap van ons leven. Hoor ik de menschen niet loopen op den kristallen grond, hoort hun voetenstoeten bespelen de gronden, hoort hun voetentoetsen bebeven de snaren der orgelende gronden. Zie ik de menschen niet schrijden in dikke goudlichten, zij hebben goud-modder om de beenen, goud in het haar en goudlagen over de ruggen. Ruik ik niet vreemde roode geuren als windwalmen zacht naar de hoofden. De winden hebben met wolk-groote handen het blauw-gouden | |
[pagina 422]
| |
aarde-dak gescheurd, en de zang-val, de licht-val, de geuren-val stort op op ons neèr.
Tusschen de verzen van Kloos en die van Gorter zoû ik niet graâg moeten kiezen. Het gevoel van mijn hoofd is voor Gorter, het verstand van mijn hart is voor Kloos. Als Gorters verzen mij heerlijk verbazen, als Gorters verzen de verwezenlijking van een illuzie, uitersten van fijnheid en diepte voor mij zijn, dan is mijn verheuging groot, dan wil ik hoogblijde zijn van heerlijke zekerheid dat mogelijk is gebleken waaraan ik meer dan eens getwijfeld heb; maar, maar stil eens even, wie, wie heeft mijn hart het diepst geraakt. De verzen van Gorter heb ik in mijn hoofd als een spanning van opperst leven, als een strak gejuichte, hoog-stáande heerlijkheid, een kristallen hoogheid van schitterende verrukking, uiterst, vast, straf, vol-uit, waarin de andere, de fijn-lieve, de teedere verrassingen der stil-intiemste zielebewegingen als wimpels in een luchtstuk zachtjes deinen. Maar uit de diepte, ja god, uit de diepste diepte, uit de bloedde diepte van mijn hartstochten-hart komt een geruchtend geluid naar omhoog, en als het zachtste, het mal-zachtste, het zalig-zachtste, het al te lachend zachte, de korte, de kleine klanken der kleine verzen O rozen droef en schoon,
..... en dan óp met een ruk en een zwenk, de tooneel-drapeeringen van het leven vallen weg, en ik heb den hoogsten hemel boven-achter, blauw, wit-zilver, ... neen, geen hoogere kreten, neen, geen stem zoo ziedend en sidderend, zoo hooger dan hoog opgeworsteld van reinste passie, van roodste liefde, van klanken van ziele-goddelijkheid, dan die guirlanden van sterren, waar elk woord is een schitterlicht, waar elke klank gezwollen is van vreugde-smart en effen paarlend praalt in zijn volmaaktheid, in zijn voor de eeuwigheid woord-zijn, voor de eeuwigheid bestaan in het klinken | |
[pagina 423]
| |
van die er om, als die voor den devote te lezen in het passiespel van Kind en God en de andere verzen.
Dit had ik even te zeggen, nu ik voor het eerst eens over goede hollandsche verzen schrijf.
Gorter zijn verzen zijn voor mij om óp te springen. Gorter heeft met de openbaring zijner verzen de kern van mijn artisticiteits-bewustzijn beroerd. Het was als een nieuws reuzegroot, als een man zoo dik en hoog, die niet in mijn kamer recht-op kon staan, zóo ben ik er van geschrokken. O, het was de blijde tijding, de rijke, wijde tijding, de lang-gewachte, de nooit-vermoede. Het is een boek om op te snikken. Ik laat het niet alleen, ik wil het al tijd bij mij hebben. Want, ik wil het u wel zeggen, wat ik bedoeld had, dat Holland moest doen, dat heeft Gorter gedaan. Hij heeft het gedaan, ze staan er, ze staan er voor ieder te lezen. Toen Mei kwam, nu ja, ja zeker, o, zéker, heel, heel mooi, maar.. maar Gorter is van letterkundige richting veranderd, hij is van richting veranderd, het is om met wijde stappen heen en weêr te gaan loopen, wat een nieuws, wat een gebeurtenis, wat een bizonderheid. Het is om te lachen, heel hoog opgewonden te lachen van trillende, koortsende verheuging. Hij is niet zoo zeer van richting veranderd, als wel heeft hij er de andere richting bijgenomen. Als gij nu weten wilt wat Sensitivisme is, waar ik in mijn opstel van vijf jaar geleden over Netscher over schreef, - dit ís Sensitivisme. Dit is een manier van gewaar-worden en verwoorden, die, gegroeid uit het fransche naturalisme-impressionisme, (ík zeg, dat zij in Frankrijk wortelt, ieder-een heeft al-geheele vrijheid het volkomen met mij on-eens te zijn), in geen andere literatuur ter wereld bestaat, ook, let wel, wees zoo goed en let wel, ook in de fransche niet, want al zijt gij het kleinkind van uw grootvader, daarom kunt gij toch wel niets op hem gelijken. | |
[pagina 424]
| |
Gorters gedichten zijn niet Sensitivisme om dat hij zoo bizonder fijn gevoelt en stammen niet af van fransche kunst, om dat in deze verzen de dichter zich aan de onmiddellijke invloeden der ‘werkelijkheid’ bloot stelt en in 't bizonder ook wel eens verzen maakt van gewaarwordingen, waarmede zijn sexualiteit te maken heeft. Menschen, die het niet weten, zouden allicht denken, dat ik hem daarom uit Frankrijk stammende noem; maar zoo is het niet. Het is zóo: naast de vraagstukken omtrent het begrip ‘realiteit’, ‘persoonlijkheid’, ‘geluid’, ‘rhythme’, ‘emotie’, ‘visie’ en ‘visioen’, en die omtrent het verschil tusschen ‘proza’ en ‘poëzie’, heeft men in verzen, even goed als in proza, kritiesch, dat is: techniesch en theoretiesch, te maken met vraagstukken omtrent vier funktiën, funktiën der ziel naar hun geestelijke beteekenis, funktiën der hersenen en zenuwen naar hun stoffelijke waarneembaarheid. Deze funktiën zijn: die der Fantasie, die der Observatie, der Impressie en der Sensatie. De funktiën der Observatie en der Impressie zijn grovere funktiën dan die der Fantasie en der Sensatie, welke laatste twee als uitersten tegen-over-elkaâr staan, en als uitersten elkaâr ráken. Wij hebben hier twee orden van funktiën, de Fantasie is de eene, de Observatie, Impressie en Sensatie vormen samen de andere, en de Sensatie is de hoogst bereikbare graad in de laatste orde. De Impressie (het Impressionisme), komt uit Frankrijk, de Sensatie (het Sensitivisme), is het zijn vader overtreffende kind van de Impressie, en dáarom, dáarom alleen, dus eenvoudig om haar literair-kritiesch onder rubriek te brengen, beweer ik, dat díe verzen van Gorter, welke essentieël, in het wezen hunner soort, van zijn gedicht Mei verschillen, uit Frankrijk stammen. De questie van het soort-verschil tusschen Romaansche en Germaansche sensualiteit, en, als kleine questie aan deze verwant, die der decenzie, is dus geen faktor in de vorming mijner meening. | |
[pagina 425]
| |
Met-een heb ik nu reeds mijn tweede van de drie belangstellingen verklaard: de violente belangstelling in het veranderen van richting. De derde hoort bij de tweede, zij is deze: nu Gorter aan de Sensatie is gaan doen, wat heeft hij nu voor een hooge, door niemant bereikte, door niemant beproefde, syntheze klaar-gewonderd: de samenbrenging van Rhythme en Sensatie, namelijk: de Sensatie in verzen. En niet alleen dit, maar nu hij eenmaal in de Sensatie is gekomen, heeft hij er in gewerkt en getoerd, en haar naar alle kanten in vermenging met de Fantasie gebracht, dat het den kunstenaar in ons verrukt ja, maar ook den technikus, den werkman, verbaast.
Voorbeeld van een alleen-impressie: De stille weg
de maannachtlichte weg -
de boomen
de zoo stil oudgeworden boomen -
het water
het zachtbespannen tevreeë water.
En daar achter in 't ver de neergezonken hemel
met 't sterrengefemel.
(Blz. 13.)
Voorbeeld van een impressie-met-fantazie: 't Is zwart en donker, } Impressie.
kamerdonker als rook, } Impressie.
rood kolengeflonker, } Impressie.
daar boven holt de klok. } Impressie.
Langs de wanden bleekt flauw } Impressie.
een plaat en nog een - } Impressie.
het witte is lichtlauw, } Impressie.
't lijkt alles lang geleên. } Impressie.
| |
[pagina 426]
| |
Hoor, het leven vliedt, } Impressie met Fantazie.
de klok holt, tik, tik - } Impressie met Fantazie.
zing het jammerlied } Impressie met Fantazie.
van het oogenblik. } Impressie met Fantazie.
(Blz. 56.)
Voorbeeld van alleen-fantazie: Toen bliezen de poortwachters op gouden horens
buiten daar spartelde het licht op het ijs,
toen fonkelden de hooge boometorens,
blinkende sloeg de Oostewind de zeis.
Enz.
(Blz. 71.)
Voorbeeld van sensatie-met-fantazie: Ik liep 's avonds door mijne stad,
Het water zwartvloerig, elk huis had
zich van boven tot onder met rouw behangen,
dat was zoo mijn verlangen.
Enz.
(Blz. 92.)
Voorbeeld van alleen-sensatie: De boomen golven op de heuvelen
boomhoofden stil in de nevelen
lentelichte zacht lentelicht.
De toren met zijn gezicht
daar midden in wijst deftig nog uren,
verbeel je uren, uren, uren -
't is om te stikken
in deze oogenblikken,
het kriebelend lachen
ik kan het haast niet verdragen,
ik stik
in dit krankzinnige lichte deftige oogenblik.
(Blz. 124.)
Ik weet niemant die met zoo'n heftige dadelijkheid de | |
[pagina 427]
| |
grens van den tijd heeft overschreden, niemant die met zóo starre oogen achter het waarneembare in de tijdeloosheid heeft gezien, als de schrijver van dit gedicht. Het is niet mooi, dit gedicht, het behoort niet tot de orde der dingen, die men mooi kan noemen. Er is geen adjektief voor. Het raakt de uiterste grens van het denkbare.
In Gorter de felste kleuren voor de visioenen, geworden uit de subtielste nuancen van gewaarwording. Het allerfijnste op zijn heftigst te gevoelen, zoo hij. Geen violet, geen paarl-grijs, geen ròse, geen blank, geen roomgeel, geen gebroken-kleuren, geen groen, geen blauw zelfs bijna, maar wit en goud en rood en zwart, purper en donker grijs. Van al het wit en goude in Mei is nog veel overgebleven. In Mei was dat heldere wit en goud in de Observatie en in de Fantazie (in Mei, woû ik met-een zeggen, is bijna alles Fantasie, maar, behalve die, dáar alleen de alleen-Observatie, die in de Verzen niet voorkomt, waar de Observatie overal vergroeid en verhoogd is tot Impressie en Sensatie). Dit heldere wit en goud is ook in Verzen, in de Fantazie en in de Sensatie. Maar het rood en zwart b.v. van dit enorme gedicht was niet in Mei: O koele zwarte ademen van den nacht,
stil vlietende kannen van wijnzwart gebracht
in haar rouwvingeren slepend zoo zacht -
gaat lavende tot waar mijn liefste wacht.
Ziet ge het flonkerend zware roode
wijnvocht de kan uit, de roodgoude,
vallen dwars door den zwarten nacht;
dat is de sombere roode oude
opgegravene bloedenddoode
wijn in de nachthand hier gebracht.
..............
(Blz. 9.)
Groot, als een roode bloedbrand, lood-zwaar bonkend en dreunend in de diepe mijnen van het hart, is dit gedicht. | |
[pagina 428]
| |
Door zijn nieuwe versifikatie heeft Gorter nieuwe muziek-melodie in het vers gebracht, het vers opgevoerd, dichter naar de muziek, zoo mooi, met de terugkeerende regels, die als muziekmotieven wederkomen: ..........
ga niet te gauw voorbij, voorbij, voorbij, de lucht
blijft hangende bevende achter u -
verlangende eeuwig naar u
eeuwig, eeuwig, - vlucht niet te vlug -
achter uw rug
rek de ik armen
van verlangen, van verlangen,
rek ik de armen,
vlucht niet te vlug.
(Blz. 3, 4.)
Van de fijne verzen, de stil-fijne, de zachte, de teêr-gefluisterde, de nauw-gezuchte, als gesproken door de oogen, als geweven door den adem van innig turende oogen, heeft de kroniekschrijver er al een aangehaald. Wacht, ik zal, ik zal nog deze teedere verheerlijking: Gebenedijde -
Meisje gebenedijde
van 't licht, van 't ope wijde wijde.
Hoe zoet de lichtwolken zich aan u spreiden,
hoe stil de lichte' uw oogen in, uit, glijden,
parelt uw keel in, uit, het luchtgetijde,
witbladige in 't ope wijde wijde,
gebenedijde
gebenedijde.
O, o!
Als ik nu niet ophield, zou ik nooit ophouden. Waar ik het hoogst, liefst en meest aan denk, hebben deze Verzen hevig geraakt en in groote werking gezet. | |
[pagina 429]
| |
2. - Deze recensiën worden op die manier een koncert; een koncert, waar geen menschen, die fluisteren en ijdel en laag zijn, mijn aan-dacht kriebelen, waar geen helle witheid van oninnige zaal mijn mijmerkijken bezeert, maar een muziekdag, dien ik kan hooren, in mijn zielezaal, die ik mij kleurloos heb behangen, waar mijn aandacht onbewegelijk in open-staat, als stil effen licht, waarin de verzen-melodieën hun klaterende, laayende kleurgloeyingen als zwaar opbonkende armgebaren, als dikke bliksemknuppels, rood, paars, grijs, zwart, goud, in heenduwen, of als een tintelende zilvermist, met zacht-schitterend brekende traankralen, hun plechtige waseming, met trillende deiningen, in doen stijgen. Na de stemmen van Gorter, de stemmen van Van Eeden. Na het groot-dadelijk-hevig-zwaar-uitgestuipte, het grootsch-zacht-breed-luid-opgeweende; na de schrikken en kreten, die Gezichten als getransfigureerde werkelijkheden werden, die gemaakt zijn zoo-dáar-dáar-dadelijk-uit-den-mensch als de schepsels, de aanpakbare schepsels van zijn gillend willen, daar, buiten, daar, voor, daar, naast hem, daar, tegen hem aan, - de klachten en neurie-droomen, die zacht en teeder in het peins-hoofd aan-vingen, zich langzaam verbreeden en zwellen, hooger en hooger, vloedend en wassend, ópgolvend als een droomenzee, met deiningen als sleepen van vrouwengewaden, als vluchtende stofwolk-glooyingen schuin-op voor den wind, tot een sterke stormslag in hen neêrslaat, en de storm, zelf verdwenen, nog voortleeft ónder en in de golven en ze opstoot en ze aftrekt, getooid met de pracht hunner nek-trotsche schuimruischingen, zoo als in zee als de luchtstorm voorbij is. Na de scherp gehoekte, in stoltende schokken uitgehuiverde diktiën der Sensatie, die zoo dadelijk leeft en wil en is, dat zij plots in haar eigen, nieuw, vreemd, toch-zoo-moetend rhythme vaststoot, als een mensch wiens ziel zoo boven-menschelijk wezen zoû, dat het lichaam zich als een onbekend soort lichaam daarnaar zoû vormen, - de in de zachte lijnwaden der eeuwig-schoone rhythmen gewonden diktiën der Fantazie, tot in de hoogste beroeringen en verheffingen behoudend den zachten glans van paarlen | |
[pagina 430]
| |
en paarlemoer, niet naakt om dat zij niet naakt willen staan voor het aangezicht van God, niet rauw gillend en snikkend, om dat zij eene melodie hebben gevonden voor hun hoogste schreyen. Over Ellen ben ik ziels-verheugd. Met Ellen is Van Eeden in de Hooge-Literatuur. Ellen heeft de immense schoonheid van een eindelijke, opperste, zelf-ontdekking, de groote botsing van de ziel tegen den Hoogen-Hartstocht, het ontgloeyen en in brand slaan van de passie-kern die zij lang smeulend in zich droeg: Toen lag
't Wonderschoon meer in lichten dag.
..............
God! was dit hier zóó groot! dit wist ik niet,
Is dit mijn ziel, dit hooge schoone Huis,
Waar alles straalt en flonkert, waar goudwaas
Opwolkt langs donkerrotsige gewelven,
Hoog als de nacht, waar diamanten hangen
Stil-flonkrend in den gloed, goud-ader blinkt
In brokkeligen wand van witten steen?
..............
Totdat één Vonk zijn dorre Ziel ontsteekt
En ook in hèm de Wereldbrand uitbreekt
En hij zijn' God bij 't licht dier Vlammen vindt.
Ellen is als een Mis, het stoot mij niet en slaat mij niet, het doet mij aan als de kerkmuziek van een groot komponist. Tot in hun hoogste passie-stijgingen, behouden de verzen de ronding in de galmen, die als wierook-wolken zacht en ongebroken stijgen tot God. De schoone ziel, die zich er pieus in laat openbloeyen, in devote reinheid, in lelieïge en marmeren kuischheid, heeft haar wit-gouden binnenst bewaard, zonder scheur, zonder bloedvlek na den strijd met het leven, die haar tot hoogere heiligheid geheven, maar door geen achtergelaten sporen haar sterk-blanke onbesmetheid heeft gedeerd. | |
[pagina 431]
| |
Ellen is als een bloem, éen wonder-lelie-bloem, hooger dan manshoogte, berg-hoog, die tegen aardschen weêr en wind, óp, langzaam zacht óp tegen de rukken der windvlagen in, tegen den regenval, tegen de weêrlichtschoten, tegen het donder-slaan, groeit en bloeit, ongekreukt in haar vleugel-groote uitgebogen bladen, vrij en zeker den stillen vasten glans van het groote goud-hart open tegen den nacht. Ellen is de hymne aan den schoonen maagd-god, het lied naar het verheerlijkte leven der kuischheid, de lof aan het hoogste-vrouwelijke dat leeft in elke menschenziel, de groote glimlach van de Maagd, die niet weet, die niet doet, maar wier lach hooger is in haar stilte dan de luide tranen der bloedende mannen-driften, wier donkerte wegbleekt in den stillen schitterglans uit haar oogen. Stil wil ik dan wezen, heel stil en alleen, en blind van oog en doof van oor. Ik wil het leven niet weten, ik wil mijn lijf vergeten, ik wil alleen luisteren naar het groote gefluister in mijn donkere ziel. In die hooge schemerstilte, in den tempel van mijn hart, zal zóo het geluid van dit schoone mysterie beginnen. Kleine lichten komen zachtjes aangloren: de Stem en de Rei van de Introductie, zij zijn stil nog, van dunne teêre tinten, zij zijn schijningen van wonder-zacht gekleurd licht, met een onbewegelijke dauw van kaarslichtsneeuw, zacht goud-geel aan de wanden, zij zingen in stil-diepe zeggingen de kus aan het vuur van den hartstocht van hem, die in kleed van zacht donkeren deemoed zijn helder Godsbestaan fier van levens-aanraking terug had gehouden. Zij verhalen in hun hoog licht geluid, met hun klare goud-klank-stemmen, verhalen zij van het groot-te-gebeurene. Breed uit de diepte, breed in haar tengerheid, zingt de Eerste Zang op: de verrukking van den door de Passie beroerde, de verrukking tot Haar, haar de geziene, de groot-Geziene in Wondere-Aandóening. Haar ziet zij Alleen, omgeven van het Al-vale. De hooge roerloosheid van den in opperste kontemplatie | |
[pagina 432]
| |
vervoerde, de zuivere zalige tot-beeld-verschrokkenheid van den in-devotie-Aandachtige: Aandachtig zie ik en mijn oogen zijn
Gansch aan u vastgebonden. O! Beweeg
De witte, slanke handen niet! dat is
Of Gij mijn hoofd, mijn hart, mijn handen trekt
Met sterke draden, die mij smartlijk zijn.
Het starre staren van den God-naderende is in deze melodie. Stil is alles, een hemel-hooge stilte, wolk-zacht rijst de goudmist in de schemering.... Het is het moment van de adoratie. Omgeven van een glans, goudachtig als fijne avond-jacht-sneeuw zoekt de getroffene de ziel, haar opperste Zelf in de fijne oogenkleuren der Aanbedene. Nu valt, op het vlakke hoog-leven der verrukking, een blijdschap, als een zachte zegening en tevredenheid in de ziel: Hoe is de Zon zoo licht! mijn Lief zoo goed!
Het is een Gezicht in het leven, nu schijnend vreemd, gelukkig schoon. Het is een droom van den hemel op aarde, éen even van heilige zekerheid van te zijn in het onbereikbaar geluk. Maar de kalm-effenheid van stille vervoering is reeds voorbij, de schoonste dag stierf, maar onvergankelijk heeft zij de herinneringen achtergelaten. Lang, lange, in de zoetheid der schijn-herleving her-denkt hij den dag en doorleeft hem zoo meer in alle welbeminde uren, het een langzaam na het andere, meer dan hij hem eerst, in de ontzetting van de werkelijkheid der zaligheid zelf, heeft kunnen proeven. En het luid licht-leven
Werd tot een droom.
Toen stierf de schoone Dag.
Hij vreest en weet dat Zij sterven wil en bidt Haar toch den dood niet te beminnen, maar zijn schoonst-bloeiend Leven te nemen. | |
[pagina 433]
| |
Hoog schijnt, nu het laatste deel van den Eersten Zang mij komt toezingen, een witte lichtplek in den aandacht-tempel, dien ik om de zielemuziek heb gebouwd. Hij ziet nu de klare schoonheid van zijn liefde zelf, in Háar schoon: Uw mooi zie ik als het helder-heilige,
Het sterre-schild, helderrond, dat mij beveilige,
Het rechte zwaard, het streng-blanke,
Zoo vroom en sterk, zoo staal-rein -
Het Intermezzo komt nu op. De worsteling zal beginnen. De zachte lichten verduisteren. De eerste vlagen van den storm huiveren aan de tempelwanden, de donkere roode nachtvlam beeft. Hij heeft het Opperste Geluk gewild, het Eeuwig Licht, maar aan de achterzij der Schoone Liefde is de leelijke begeerte, de donkere, de te schuwen, de doode. Die zoo hoog reiken wil, diens armen zullen branden van Verlangen. Nu slaan de zwarte vlammen op, de donkere vlammende galmen van de aarde: Mijn verlangen is fel als het vuur en groot,
Groot als het leven, sterk als de dood.
Het heeft in mijn ziel als een wreed, wild beest
Vermoord al het levende om zich heen -
Maar door het lijden gezuiverd zal hij de Vrede verkrijgen. In klagende weemoed zingt de strofe: Hoe is mijn arme ziel gevangen,
In een schoon toovernet geleid,
Waar, in goudweefsel van verlangen,
Brandende glinster-tranen hangen
Der bitterste rampzaligheid.
............
En: O mocht ik bouwen om uw lieve ziel,
Mijn schat! voor altijd een hoog huis van vrede.
Als een koelte in den heeten nacht zacht zuchten deze stille regels. | |
[pagina 434]
| |
Maar hij doet de groote Daad, hij vernietigt het aardsche Bijzijn der Geliefde en is verre van haar. Dan klinken, in den Tweeden Zang, droef-juichende hymnen van klacht en groet, aan de Geliefde, die verre is, beden-van-vertwijfeling tot God wat er nu moet gedaan, nu hij voor Hem zijn liefste verstiet, - in blauwe en roode vlammen, in hooge roepingen van smart naar de onverbiddelijke gewelven. Hij ziet de Liefde reeds weer, de groote Wereld-Liefde, lichtend door de daken, de Groote Liefde waartoe hij stijgt, nu hij haar éens in aanbidding geheel heeft voorgevoeld en de haat door de smart uitbrandt uit zijn ziel: Over de wereld ging ik, hoog in Haat,
...............
Maar schóóner heb ik Liefdes Licht aanschouwd,
Den Smartenglans om Uw vólschoon gelaat,
In Vlammenweerschijn van Gods brandend Hart.
En heen storten de zangen naar de Geliefde, die den dood verlangt. Hij zal haar niet kunnen weêrhouden. Maar ook Zij moet liever het Lijden dragen, voor den Eeuw'ge, ‘Die líever U moet zijn dan Dood of Leven.
Nu dat zoo zal zijn, zal Beider leven bloeyen in de verheerlijking van het Lijden. Hoog-óp, breed-uit, sterft de Tweede Zang in die verrukking, als witte vuurwolken in den nacht.
Nu komt de droeve stil-snikkende stem van het Kind, van het menschenkind dat hij is, in hem op, en zingt de Nachtliedjes, innig teeder, wijsjes van zachte klacht. Stil gaan zij voorbij, zacht-droevig gehoord als uit een vreemde duistere verte. En de Derde Zang, het breede Lijdenslied, in starre wanhoop eerst, in doodsche witte, doffe zwarte, rouw over het lijk der gedoode Liefde. Nu zal hij zelf sterven gaan, nu voelt hij zich ontzet tot den dood, nu is zijn leven verpletterd in de versteening zijner smart: | |
[pagina 435]
| |
Daarbuiten wachten dorre boomen, zwart
In schitterkou der wijde winternacht,
Hoe nu mijn groote Smart versteenen gaat, -
Maar uit het stervensleed zelf spruit de troost voort, de ijzige scherpte der zangen verzacht zich: ..... daar spruit
Roode Bloed-bloesem van vertroosting uit,
En tooit zoo schoon de bleekheid van mijn dood.
En zij, de menschen, die dit lied hooren, danken het alleen der Eéne Geliefde voor wie dit leed werd geleden. Hoogschoon gaan vooral de laatste klanken dezer strofe: Dat ook voor ú dit troostend Zielslied klinkt,
Dat àllen nu in melodiën hooren
Mijn eenzaam leed, - waar ik in duister schrei.
Zwart, hoog-droef licht-zwart, als het wind-ruischen van de slanke nachtboomen, ver, hoog, vóor de donker-grijze lucht, zingen de laatste klanken zich uit. Nu de zuivering is gebeurd, leeft hij hoog in den staat van Liefde, waartoe hij zich heeft opgeworsteld. Nu heeft hij zijne ziel geheven tot den staat van smetteloze verheerlijktheid, nu licht in hem als een sterrenhemel, nu heeft hij zijn God gevonden. In blijde verwondering aanschouwt hij die innerlijke pracht: Star-licht Gewelf! - Uitspansel eindeloos!
......
Hoe kan dít wonen in zóó klein lichaam,
In een eng huis, zóó wankelend en broos?
Heerlijk is het in de Ziel, maar een heerlijke nacht, waarin de zon niet schijnt; en ook de Duisternis groeit thans weêr aan, waarin de Smart wacht ‘des Eeuw'gen Morgens Dageraad.’
Nu is het volbracht, eene rag-teêre, blauw-zwart zilveren stilte hangt in de Ziel, waar aarzelende droomen bewegen. Maar nu alles uit is en Verleden, nu komt, in het Na-spel, | |
[pagina 436]
| |
de nagedachte, en in-eens in het hooge schallen van een nog niet vernomen stem onder de vele zielenstemmen, hooger misschien zich verheffend in gespannen vervoering van melodie dan elders Geluk- en Smarte-klanken, als-of nú 't eerst het groote bewust-zijn van het gebeurde scherpst en helderst opleeft, alles over-treffend in haar etherische hoogte van Gezicht en Geluid, beweegt de Ziel in den donkeren hooge met witten, effen, vleugelslag. Een immense hoogte van hartstocht in de zegging, in den passie-zang: ....
Die waren als satijnen, en ik zag
Ze stil-gevouwen, - 't wil niet wijken, - ach!
Deernis zal bij mij zijn, - Wereld-geboorne!
Breek niet, breek niet dan in uw jammer uit!
Wees mij zóó stil, - dat mij zelfs niet 't geluid
Uwer vallende tranen store. -
Heb ik aan ieder-een de schoonheid van het gedicht doen voelen, en genoeg bewondering gebrand aan die zijn aardsch gewaad kan openen en den wit- en gouden hemel toonen, die straalt in zijne ziel, - ik zal er blij om zijn, al is het mij nu ook of ik met het verhalen van wat ik in dit boek heb gevonden nog beginnen moest.
3, 4, 5. - De heer E.B. Koster is iemant met een vies zieltje, een zieltje als een poepje. De heer E.B. Koster is een burgerlijk zieltje, een oudachtig duf jufje, dat de kleêren opdraagt van de menschen, bij wie ze vroeger in dienst is geweest. Ja, ik wilde veel liever, dat de heer E.B. Koster in een andere gemeente gediend had. Ik zou liever in zijn stukjes wat van den inboedel der zielen van Laurillard, Hasebroek en Koetsveld terugvinden, dan, zoo als nu, de zaken van N.G.-dichters, die de heer E.B. Koster eerst verfonfaaid en er zich toen potsierlijk meê opgeschikt heeft. De rest is niets dan vuil onder-goed. Ik kom uit de koncertzaal en er gaat mij een duf jufje | |
[pagina 437]
| |
voorbij, die een poepje laat... Nú weét ik 'et: De jufvrouw is ook bij 't koncert geweest, en doet dit uit extaze. ‘Visioen’ zeker, ‘Visioen’ van den heer E.B. Koster: Ik fluister zacht uw zoeten naam, Marie.
Heel goed! Dank-je, Marie, Marie, Marie, ‘Marie’ is goed; ik zal verder geen gebruik-maken. Het tijdschrift Braga Redivivus is flauw; al het tijdschriften-opgericht en verder gedoe van deze jongelieden heeft een kleine waarde van kuriëusheid en eene, heele kleine, historische beteekenis. Zij zijn het teeken, dat de nieuwe letterkundige begrippen, door de Artiesten en Literatoren het land binnengeleid, ook reeds zijn doorgekomen tot die zeer burgerlijke klasse van letter-liefhebbers, die men Rederijkers noemt. Het eenige mis-verstand is dat zij zich een weinig te veel in het openbare leven zoeken te dringen. Overigens zal iemant, die lust mocht hebben dit na te gaan, merken, dat zoo als in theorie en praktijk de RederijkersGa naar voetnoot1) van 1830-40 tot de Letterkundigen van den Gids stonden, deze jongelui staan tot den Nieuwen Gids. De zelfde beweringen en de zelfde daden bij dezen en bij genen. Alleen het eigenlijke persoonlijke talent, - dat eigenlijk alleen aan beweringen en daden hun waarde en hun bewonderingswaardigheid geeft, - missen de Rederijkers. Maar hun gedoe is een bewijs, dat de populariteit der Letterkundigen toeneemt, - zoo als men aan de straatorgels kan hooren welke operetten in de mode zijn. Tot een heel ander soort schrijvers, maar die mij, ik zal er maar rond voor uitkomen, veel meer sarren dan de goedige blozende Rederijkers, behoort de heer Frits Lapidoth met zijn voortbrengsel Marfa. De heer Van Hamel leidt dat in. De heeren Van Hamel en Lapidoth zijn twee figuren, twee mal-figuren. Zij vertegenwoordigen het mondaine in zijn | |
[pagina 438]
| |
ledigheid, het geraffineerde in zijn kwasterigheid. De heer Lapidoth in Parijs, in een dáar-mot-je-wézen-Parijs der banale kapperachtige waardeering. De kunst te Parijs, oh! ja ja, praat me dáar van, mon cher, het eigenáardige léven der artísten te Paríjs, te Paríjs, niet waar, niet waar? de ateliers!; de schilders, de beeldhouwers, die weldra uw vrienden zijn, interessant, interessant, nee maar! En de demi-monde, die hollandsche burgerlijkheid, niet waar, die weet daar zoo niet ván. En de monde, de monde, zéker, want hij is er heelemaal ín, hij is op en top Parijzenaar geworden. Kon hij den Hollanders de delikate en gepeperde charme der salons der comtesse Diane maar duidelijk maken! Kunst, wereldschheid, vermaak, - in den hóogsten gráad, mijn waarde, en ook, want de serieusheid van het leven wordt óok niet vergeten, de wetenschap, de interessante psychologische problemen, daar aan de orde van den dag! Boedhisme, Morfinisme, allerlei hoogst belangrijke fenomenen voor overbeschaafde lieden. Er is toch maar éen Parijs op de wereld! Nú weet ik waarom de geheel onbeduidende verschijning van den heer Lapidoth mij zoo kriegel maakt. Het is omdat hij niet is een gommeu-ë artiest en intellektueele, maar een naar het artistieke en intellektueele heenwillende, zich artistiek en intellektueel vóor-doende gommeux. En nog maar een schijn-gommeux, want ik gelóof niet, dat de heer Lapidoth de wézenlijk in sommige gommeux, hoe zeer ook weinig bewust, bestaande verfijning van zeker soort gewaarwordingen in zich heeft. Maar laat ons maar eens aan-nemen, dat dat wèl zoo is, laat ons maar voor even ver-onder-stellen, dat de heer Lapidoth het hoog-mondaine gevoel heeft voor bruine en blonde vrouwen-huiden, wijn-nuances, batist, satijn, kulinaire mengsels, paarden-osteologie, schilderijen, beeldhouwwerken, muziek, opium- en morfine-hersen-staten, gedichten, maatschappelijke en zielkundige vraagstukken, liefde, elegancie, konversacie en dans, - dan wordt hij, zoodra hij aan, aktief, aan literaire kunst gaat doen, een mensch van die onuitstaanbare soort, die niet weten, dat het artistieke pas begint dáar waar het hoogst-mondaine eindigt, en die zich nu misselijk áan- | |
[pagina 439]
| |
stellen door met hun interessantheid te gaan ópzitten tusschen wézenlijke artiesten en intellektueelen. Een armoedige Jan Steen in een vaal jasje, met verflenste hoed en stoffige boord, - de artiest; daar komt nu iemant als de heer Lapidoth naast: hij heeft de heele wereld rondgereisd, avonturen en levensperioden gehad van wat-blief-je, kent ook al de fijnheden der geroetineerdheid in het spoorweg- en stoomboot-verkeer, hij heeft de laatste Engelsche mode om zijn leden en een vuurroode reisdeken over zijn schouder, hij kijkt hooghartig en gewichtig rond. Zoo als dan de voor-bij-gangers de maar flauw naar buiten lichtende zielepracht in de oogen van den een nietig zullen wanen bij de gewichtige uiterlijke deftigheids-pracht van den ander, zoo zullen veel menschen de belangrijkheid van den heer Lapidoth zijn geschriften als iets meers zien dan de groote fijnheid en fijne grootheid der artiesten- en intellektueelen-geschriften. En daarom agaceert zijn figuur mij; niet om dat 't mij kan schelen wat de menschen zien, denken of zeggen, maar om dat de heer Lapidoth dat provokeert, iemant is die het der moeite waard acht dat te provokeeren, nog-al willens en wetens waarschijnlijk. Met zijn verzen valt deze beminnelijke en knappe psycholoog anders zoo aardig door de ben, waarin de uiterlijke belangrijkheid van zijn geschriften-in-proza hem nog zoo'n beetje boven water hield, dat de grappigheid dáarvan al gauw alle wrevel-rimpels, van iemants gezicht weglacht. Dat is nou ereis om frisch en vroolijk om te gieren. Eerst de heer A.G. van Hamel. Sedert deze uit Parijs, - het is bepaald dat Parijs dat de menschen van-de-wijs brengt - hoogst intelligent, artistiek en wereldsch in Nederland is gekomen, komprometteert hij zich geweldig, vréeselijk in éen woord, zóo, dat er geen uitscheiden aan is, zich zelf als literatuur-kenner en auteur, zijn ambt en de reputatie der Groningsche fakuulteit van den weêr-om-stuit. Och, och, had Huet maar geweten wat hij deed toen hij vond, dat er wat meer-artistieke lieden aan onze hoogescholen moesten lesgeven. Neen, dan liever de filologen die buiten het leven blijven, dan liever de dorre geleerden der grammaire-weten- | |
[pagina 440]
| |
schap. Liever hooge winterboomen-geraamten dan deze boeketten van paarde-bloemen. Wil de heer Van Hamel in den Gids en zoo wat keuvelen over italiaansche akteurs en over de gedichten van Sully-Prudhomme, - aan stoven-zetsters moet óok hunne kostwinning geláten worden en niemant zal hem daar over lastig vallen. Maar, o-waai-mier, die rede bij de Vosmaer-bron en die inleiding der Lapidoth-verzen! De proza-waarde dezer Inleiding kan hier niet beschreven worden, om dat zij er heelemaal geen heeft en de heer Van Hamel geen-eens naar traditioneelen trant zijn syntaxisje meester is. Ik geloof niet dat hij fouten tegen de geslachten der woorden maakt, maar hij mist het vermogen, het gewone schoolmeesters-vermogen, om volzinnen netjes samen te stellen en onbeduidende beweringen nauw-keurig in taal te zetten. Maar zoo ik mij al met een uit-voeriger aanduiding daarvan niet kan bezig-houden, wil ik dan toch éene bewering des heeren Van Hamel aan-halen, de malste en die hij toevallig juist het minst onduidelijk heeft geuit: Dat er veel talent schuilt in uw arbeid, dat uw eersteling op het veld der poëzie schoone beloften bevat, zal zeker niemand loochenen. (Juist wel, allen, die er van weten, loochenen dat; ten minste het ‘schuilt’ zoo diep, dat niemant het ziet. v.D.) Laat mij alleen nog met een wensch mogen besluiten. | |
[pagina 441]
| |
doorloopen, vrij en breed de vleugelen uit te slaan en in haren dienst het hoogste te bereiken. Scheef en schots zijn in deze regelen de domheden op elkaâr gewurmd. Toen ik begon te lezen van den ‘wensch’ des heeren Van Hamel, dacht ik: o, daar zal-je-'n'et hebbe, nu zal hij wenschen, dat de gedichten van zijn jeugdigen vriend al tijd vèr mogen blijven van de kunst-poezie, in wier periode wij leven. Maar neen, de heer V.H. kón nog iets ergers doen, hij kón een nóg duidelijker bewijs van wanbegrip en domheid geven, hij heeft niet willen nalaten dit hooge dessert-stuk te geven na den langen maaltijd van ongerijmdheden zijner inleiding. En wat doet hij? Hij rekent de voortbrengselen van Lapidoth te behooren tot de poëzie, door hem aangeduid als de ‘kunst-poezie’, hij acht Lapidoths gedichten, die minder tot deze poëzie behooren dan Beets of Racine, minder dan De Genestet of Voltaire, ja minder dan Tollens, Helmers of Hilman, van de zélfde soort!: Die 'k vereer, noemt Gij uw vrinden:
Daar zijn Sully, Coppée, Aicard,
Paul Bourget.... der velen, die zinden,
Dichten, schreven, de breede schaar.
(‘Ballade’ van Lapidoth aan v. Hamel).
Asjeblieft! Aannemen maar, nóg een glaasje. Verder lees ik in de regels van den heer Van Hamel, dat hij - om naar de denkmanier hierover, waarbij de heer Van Hamel is groot-gebracht, vorm en inhoud als twee afzonderlijke dingen te nemen - het heeft over den vorm der kunst-poëzie. ‘Men zoekt naar kunstige vormen,’ zegt hij, het ‘toilet der Muze’ wordt zorgvuldig geknipt, en deze vormen, deze stijve kleeding, beletten het ‘élan,’ het ‘enthousiasmos.’ De bedoeling is volkomen duidelijk, niet waar? Hij karakterizeert verder die vormen als te behooren tot een ‘tijdperk van overgang,’ die in het nieuwe tijdperk zullen wijken voor vormen, die meer élan en enthousiasmos toelaten. En onmiddellijk daarna, eigenlijk te-gelijk, zeit-i, | |
[pagina 442]
| |
dat de vormen van het overgangs-tijdperk, als men er goed aan gewend zal zijn, veel enthousiasmos zullen inhouden. Dus de vormen zijn nu weêr goed, alleen weet men er nog niet meê om te gaan; dus de vormen zullen blijven, zullen níet overgaan.... Wát is 'et, Van Hamel, wát bedoel-je? Spreek rond-uit en duidelijk, maar leg niet te bazelen en te pruttelen met je vormen en nog eens vormen, als een ziek kind, dat om sprookjes drijnst. Maar wat zal ik mij nog verder bemoeyen met een snuitertje, dat beweert dat de geest-drift ontbreekt aan wat hij ‘kunst-poezie’ noemt! De vent weet zélf niet wat hij zegt. Hoe zal ik nu het gedicht Marfa beschrijven. Het is het slechtste wat in jaren en jaren in ons land is uitgegeven. Geen regel, geen woord is er goed aan, het is geheel en al buiten poëzie, buiten de literatuur. Het is de abominatie van de desolatie, de enormiteit in het potsierlijke. Het is eene historie te dwaas om te vermelden, in versregels te slecht om op deze bladzijden te worden overgedrukt. Maar och, willen wij nog eens lachen, willen we een paar tooneelen in deze makabere opérette gaan bijwonen? ....'t Is duister; en in de portretzaal branden
Slechts flauw de toortsen met een dikken rook;
Zij beven in des dragers moede handen,
Van elke beelt'nis maken zij een spook.
Vooruit schrijdt Marfa langs de volle wanden
Heur rechterhand voert, hoog, een zwaren mook:
De dooden schrikken wakker, knarsetanden....
Maar Marfa telt ze en de Echo telt hen ook.
Het gedicht Marfa behelst wellicht den bar-sten onzin, die ooit in ons land werd geschreven. Marfa gaat op de hier bezongen wijze in de portretzaal, om, uit wraak tegen haar ontrouwen echtgenoot, de schilderijen, die zijn voorvaderen verbeelden, kapot te maken. Men bedenkt geen dwazer verzinsel! Eérst maken nu de toortsen de beeltenissen tot spoken. Daarna gaat ze er met een pook langs. Vervolgens zijn er ook dooden, die slapen en wakker worden van al dat lawaai. Zij hebben hun gebitten nog en knarsen | |
[pagina 443]
| |
daarmee. En nu, - dit is de dolste der akelig-dolle invallen - gaat zij ze tellen, en wat gebeurt er verder?... de Echo gaat ze ook tellen. Je kan 'et je wel voorstellen: Marfa met haar rekenende oogen en een dribbelend tellend wijsvingertje, zeggend: éen, tweé, drie; en de Echo, naast haar, óok: éen, twée, drie. Of regels als deze die Marfa tot haar man zegt, als ze hem komt vermoorden: - Ik ben uw vrouw niet, Wronsky, noch 'n vrouw Wat is er heerlijker komiek dan dit ‘noch 'n vrouw’, en dan dat gemeenzame keuvel-woordje ‘vàn’ voor ‘familienaam’, gebruikt in een geversificeerde tragedie, in het ontzachlijke moment als de vrouw haar man komt dooden! Ik kan niet doorgaan dit papier met citaten te besmeuren. Het is alleen om dat het een beetje plezierig is zich nu en dan nog eens voor even wijs-te-maken, dat er nog zoo iets als officiëele vertegenwoordigers van een, zij 't ouwerwetsche, Letterkunde in uw land zijn, om dat de hr. v. Hamel daartoe dan behooren zoû, en om dat hij zijn naam in deze uitgave heeft laten drukken, dat de bespreking er van, hier, misschien eenigszins verontschuldigbaar is. 6, 7. - Ik ben de vriend der Vlammingen, periode 1830-1885, niet. Ju, ju, wat een grof volkje. Het is ongelooflijk, welk eene hoeveelheid riemen papier die lieden hebben vol-geschreven om te laten zien, dat zij, letterkundig, bij Holland hooren. Muren van boekdeelen hebben zij uitgegeven, zij hebben een vesting van papier gebouwd om hun nationaliteit tegen Waalschen en Franschen invloed te beveiligen. Er is eenvoudig niet door te komen. Wie in deze vesting een mensch wil zoeken, raakt beklemd en stikt bij het doorworstelen van de vier, vijf meter dikke papperige papieren muren. Het is abominabel onheusch om menschen, die zoo veel avances doen, niet een beetje vriendelijk te ontvangen. Maar 't kán niet, 't is góds-onmogelijk. Er is geen beginnen aan. | |
[pagina 444]
| |
De hoofdzaak is die volkomen afwezigheid van eenige fíjnheid, hoe en waarin ook. Dit maakt het ook ondoenlijk hun te beduiden wat hun ontbreekt. Je had net zoo goed aan een boom gaan uitleggen hoe hij een buiging moet maken. Die menschen zijn allemaal goed, rein, lief, braaf, trouwhartig edelaardig, geest-driftig (nou!) gemoedelijk, minzaam, licht-geroerd, medelijdend, verliefd en arbeidzaam. Maar ze zijn in alles even grof, en er is geen gesprek met hen te voeren. Neem een Vlaamschen tuinmansjongen, een beetje dwerg-achtig, een beetje gebocheld, in zijn tusschen de schouders afgedrongen hoofd ligt een uitgestrekte mond, met breede, droge, en korsterig vaal-roode lippen. Kijk, hij lacht, de mond splijt open, hij glimlacht, een afgebrokkeld groenig gebit grijnst ons toe. (Hij denkt aan lieve dingen: zijn moeder, zijn kind, zijn vaderland). Zóo zijn de gedichten van Hilda Ram: Waar dag voor dag de zee op 't mulle zand
In golvig, zwak gebeelde lijnen, 't merk
Van hare nooit te stillen onrust teekent,
Verborg zich, door de duinenrij beschut,
Vertrouwelijk daar tegen leunend, als
Het wichtje tegen moeders trouwe borst,
Een vreedzaam zeemansdorpje. Broederlijk,
In needrige eenvoud, schaarde huisje zich
Naast huisje, alleen door 't zware kerkgebouw
Beheerscht, dat, grauw en statig, midden in
Het doodenveld, van strenger dingen sprak
Dan 't lachend groepje witgekalkte muurtjes
En lage pannendaken, vurig rood...
Zoo zit een grijze weeuw, in rouwgewaad,
Al dròomend op haar levenslustig kroost
En zint in droeven ernst!
Het lachend groepje witgekalkte muurtjes, de kerk, die als een weduwe daarop als op haar levenslustig kroost neêrziet, - het is de lach en luide gemoedelijkheid van dien tuinmans-jongen. Het is iets als een zonnestraal, die duf zou zijn, het is verduurzaamde maanlicht-liefheid in een blikje, dat te lang heeft opengestaan. Hilda Ram d'r gedichten zijn zoo wat tachtig jaar ten achter, iets uit den Bilderdijk-tijd. | |
[pagina 445]
| |
Dr. Eugeen Van Oye is een andere Kadee, een nieuwer-wetsche Vlaming, een Vlaamsch Multatuliaan. Dat is wel aardig. Ik had er nog nooit een gezien. Hij doet aan zijn gedichten voor-af-gaan: inleidende manifesten: ‘Die mij lezen wil, leze mij; die het niet wil, late mij liggen’ enz. Volgen Multatuliaansch gestelde ‘Losse gedachten’ over ‘Poëzie en Poëten’, b.v.: ‘Ik ben dichter. Ja, dat ben ik; ik heb er nooit aan getwijfeld... Toch, somwijlen, maar - nu besef ik 't recht goed - ik was misschien het meest dichter in vele van die oogenblikken’. Volgen gedichten van menschlievendheid, met een enkele bedoeling-vol proza-improvisa-tietje er tusschen. 8. - Jan ten Brink, kom hier. Je novelle over Starter en zijn Wijf heb ik gelezen. En... neen, Jantje, ik wil dezen keer niet op je toornen. Och, me beste, waarde kameraad, wat ben je een goedig, aardig menschke. Och, Janne-man, als er maar geen Leidsche Hoogeschool was, en as jij daar ten minste maar geen professer aan was, en als je maar niet was een letterkundige-van-naam, een romanschrijver, een kritiesch talent, weet-ík-veel!; maar je was, wat je in je hartje, dat klein, dat wat min, maar dat heusch toch niet zoo heelemaal onaardig is, toch eigenlijk bent, as je was, zeg ik, een aardige handelsreiziger (want dát ben je precies, héelemaal, zóo heb ik je nu al twee maal gekarakterizeerd en daar blijf ik bij, je hebt precies den nooit-uitgepraatten voorraad kwinkslagen, de oppervlakkige en uitgebreide belezenheid, het al tijd vroolijke, goede humeur, de gezelligheid van stijl, de hartelijkheid, de gemoedelijke vriendelijkheid van den echten handelsreiziger in je werk), as je dát dus was of je was een herbergier of je was een spullebaas of een ongelukkige muziekmeester: zoo iemant, ten minste, met een grooten flambard een beetje schuin op het weelderig omlokte hoofd, met een fiksch gezicht als een kardoes en half-fiere bakkebaarden, een groot lichtkleurig vest aan en een wat versleten gekleede-jas vol waardigheid, en met eenigen wrok tegen het leven en de gezeten-burgerij en met een soort van aardig heimwee naar het als-aardig-door-je-geziene 16e- en 17e- | |
[pagina 446]
| |
eeuwsche Holland, iemant, die zoo met een knipoogje zegt dat als men zoo'n schilderij als die Schuttersmaaltijd bijv. eens goed bekijkt, dat men dan eens ter dege gewaar wordt, wat een fiksche, stoere, beminnelijke en joviale kèrels die ouwe vaderlanders waren, - als je dát was, Jan, dan zoû ik werkelijk een heel heel klein beetje van je houden. Want ik beproef met aandacht en zorg, ik verzeker je dat in gemoedelijke oprechtheid, ook de geringste spatten te zoeken en te loven, die in overigens duffe en ver er van verwijderde geestjes zijn te recht gekomen toen het mooye en groote over de wereld werd uitgestort. Jan ten Brink, ik zeg Jan tegen je uit gemeende gemoedelijkheid, ik zeg het niet om je te bespotten of je te trijteren, ik wou dat je voor even je voelen kon als iemant, daar men het best tegen zegt: Jantje; als iemant dien men dán eerst op de goeye en hem zelf ook pleizier doende manier toe-spreekt, als men tegen hem zegt: Jantje. Wat zoû dat mal klinken, niet waar, als ik zeê: de hoog-geleerde heer professor dokter J. ten Brink heeft eene fraaye novelle geschreven. De maatschappij is een rare boel, Jan, en onder al die maatschappelijke dingen heen, door die allen door, wil ik tegen je spreken zoo als ik wéet, zoo als ik aan alles vóel dat je bent. Je bent niet hoog-geleerd, allemaal malligheid, je bent geen uitnemende geest, je bent geen psycholoog, geen visionair, geen wetenschapsman, geen kunstenaar, geen prozaïst, geen stylist, geen denker en geen wijsgeer. Je bent niets bizonders. En dat wéet jíj zélf óok héel góed, - o ontken het nu maar niet, niet zoo als je over dag gekleed bent en parade maakt in de maatschappij, maar zoo als je bent als je 's avonds je hoofd op je kussen legt in je witte nachtgoed, zooals je dan wel eens iets voelt, een kleinigheid, onbeduidend, erg éven-maar, zoo als je dan wel eens, als geen ijdelheidsblijheid of geen kwinkslag je bezighoudt, héel even iets aardigs voelt, - zooals je dán voelt wíe je bent, - zóo wil ik het tegen je hebben. Merk je dat ik je niet voor den-gek-houd, merk je dat ik juist gemoedelijk ben? Toe, merk, besef het nu, ik wil tegen je spreken met de intimiteit | |
[pagina 447]
| |
van een scheerspiegel, want dát alleen is oprecht, dát alleen is goed. Jan ten Brink, ik weet helaas zeker, dat je liever zoudt hebben dat ik in meer gebruikelijken stijl iets over je zei, maar dat dóe ik niet, ik voel nu intiem en ik bén intiem. Zoo als ik tegen mijn schoenpoetser, wien ik een oud pak van me kadoo zou gegeven hebben, zoû zeggen: Kees, zoo, heb je 't daar áan? nou, 'et staat je wát goed, hoor!, - zóo, met dien glimlach wil ik tegen je spreken. Evenmin als dien schoenpoetser, houd ik jouw dus voor den gek, nietwaar? Jan ten Brink, ik wou je zeggen dat de novelle over Starter en zijn Wijf het beste is wat je geschreven hebt. Denk je dat ik dat allemaal niet voel, wat jij en je vrinden daarin als fraai en fijn en schoon en belangrijk zullen prijzen? Ik voel het wel, hoor, ik maak er mijn specialiteit van zulke dingen te voelen, maar om dat de afstand tusschen serieuse literatuur en al deze lieve snuisterijen enorm groot is, om dat de menschen in 't algemeen geen juist begrip van dien afstand hebben en er dus de dolste verwarringen ontstaan in hun appreciatie, om dat mij die verwarring, dat wanbegrip, met wrevel en verontwaardiging vervult, daarom, Jan, ben ik meestal geneigd zulke dingetjes als Starter en zijn Wijf te deklineeren en te bespotten. Om een tegenwicht te vormen, begrijp je, om den boel in balans te houden. Jan ten Brink, 't is wel een aardig dingske, die novelle. Je heb wel oolijkjes de 17e eeuw bekeken. Je heele novelle is als een liedje van Starter. Je schrijft op de ouwerwetsche manier, nu, daar ben je iemant van een vroeger geslacht voor. Maar toch maakt dat toch al tijd dat er rare dingen te lezen staan. Aan de figuur van Nieske heb je op jouw manier veel teederheid besteed. De waarde van die teederheid ken ik, ik heb haar doorvoeld, er is iets in, ik meen het, Nieske is het best. Je hebt heel aardig, - och, al bedoelde je 't misschien niet, ík zie 'et t'r in - Nieskes gezicht telkens maar van de eene helft verlicht, als zij in haardgloed of sneeuwglans zit, dat is heel aardig, het is een soort van edele schuchterheid, het is als was Nieske een te teêr schep- | |
[pagina 448]
| |
seltje en als eerbiedigde je d'r te veel om d'r zoo maar plomp verloren in 't volle daglicht te zetten, waar de nuances van haar teedere matheid niet te zien zouden zijn. Maar, wat ik nu van je taal zeggen woû, je zegt daar (blz. 17) van Nieske. ‘Het edele en fijne der trekken bewoog tot bewondering.....’ Ik geef je me woord, dat 't nu niet is als een mop van letterkundige vitterij, maar dat ik heusch bij de eerste lezing dacht, dat je bedoelde: Het edele en fijne der trekken beweegt zich, tot het geheele gelaat een uitdrukking van bewondering heeft aangenomen. Maar uit het tweede zindeel blijkt dat je bedoelt: het edele en fijne van Nieskes trekken veroorzaakte een bewondering daarvoor in menschen die haar zagen. Ja, en dan van die schoven, dat is ook een mal ding, dat is me ook in 't geheugen gebleven. Je zegt in een van je eerste hoofdstukken, dat er een schoof zonnestralen of zonneschijnsel tegen een venster staat. Toen dacht ik aan korenschoven en ik dacht: nou dat heeft Jan niet onaardig gezien, maar wat gebeurt er nu? daar zeg je op blz. 123: ‘Eene blonde schoof van stralen speelde hier en daar over de gevels der huizen’. On-gezien en malligheid, Jan, spelende schoven, hier en daar,... nee, hoor, dan mot je bij 'n ander weze, maar míjn maak-je 'n 'et niet wijs. Aan arme Nieske, aan vroolijken Jan Starter, heb je anders veel besteed van het best wat je in je hebt. Van die tooneel-vertooning heb ik ook gelezen. Nou, ik ga me met wat anders bezig houden, schrijf nog maar eens zoo iets, Jan, dat is het beste wat je kan. 9. - De roman van Bellinga: Een sleurboekje naar den trant der realistische gevallen-meisjes-romans, zeer gewoon, zonder eenige bizonderheid of deugdje. Met vriendelijke op-prijs-stelling behandelt de auteur zijn figuren, en spreekt er van als een winkelbediende van klanten. Over het meisje Bertha Ochten, die zich met studeeren ging bezighouden, zegt hij b.v.: ‘Verloor onze jonge dame aan den eenen kant niets van het vrouwelijke’ enz. (Blz. 181). Eene bejaarde dame zegt tot een oud-student, - die een onecht kind heeft: | |
[pagina 449]
| |
‘Tracht eindelijk een man te worden,... vader ben je reeds!’ (Blz. 207). Blz. 215 permitteert de schrijver zich eene indecente ondeugendheid, het is onze jonge dame, die over iemant zit te denken, met wien ze misschien trouwen zal: ‘Liefde? kleurde bij de bloote gedachte aan hem een blos van verlangen hare wangen?’... Overigens niets. 10. - De prosateur in den heer Lapidoth heb ik in 't algemeen al gekarakterizeerd in het stukje over zijn dichtwerk. Deze schrijver is niet alleen een interessant, wereldsch en zielkundig Parijzenaar, maar hij vergeet ook zijn vaderland niet. In een paar zijner Moderne Problemen, getiteld ‘De molen “D' Geelvinck”’, ‘De phonograaf van Wijbrand Longus’ en ‘Een laatste liefdedroom’ verwijlt hij (in zulke taal denkt hij er waarschijnlijk zelf in aanminnige zelf-bespiegeling over) op zijn geboortegrond en maalt ons keurige tafereeltjes, niet-waar, van het echt-hollandsche ijs-vermaak, verder over, al tijd interessant, weemoedig en modern, geniale typen, die hij heeft gekend en eigen jeugd-herinnering. In ‘De molen D' Geelvinck’ vertelt hij van een socialistiesch gezind onderwijzer, die eerzuchtig is en voor de arbeiderspartij redevoeringen houdt. Wij zien, is 'et zoo niet, wij zien hem te huis komen, in den wind, in den nacht, van eene vergadering waar hij gesproken heeft, en dan verbeeldt hij zich, onder 't uitkleeden om naar bed te gaan, nog eens het publiek, - zoo doen de redenaars - hoe het bewonderend tot hem heeft opgezien, hoe het hem heeft toegejuicht, hij denkt aan de moeite, die hij heeft, om zijn redevoeringen samen te stellen, vergelijkt zich, - zoo doen de redenaars, echt karakteristiek - met Rousseau, die ook zoo had te kampen, te kampen. En nu, - daarom zijn de novellen van den heer Lapidoth zoo boeyend, bibombeyere, zoo boeyend - nu komt het plotselinge, de verrassing, de tegenstelling, de schrik. Daar vindt Buys... op zijn... op zijn nacht-tafeltje, daar vindt Buys op zijn nachttafeltje, ja, toen hij zijn horlogekett... juist op 't oogenblik, dat hij zijn horlogeketting losmaakte, een brief, een vreemden brief, aan zíjn adres. Hierna volgt het echt-hollandsche, lokaal, zoo geproefd | |
[pagina 450]
| |
lokaal opgevat, zoo gezien en begrepen, als een kunstenaar enfin, zoo als 't een kunstenaar met de pen voegt, hierna volgt, zeg ik, eene beschrijving van de Zaanstreek, met zijn molens, niet waar,... wánt in den brief stond, dat Buys erfgenaam van zijn doode-tantes houtzaak was geworden. Nu vraag ik je, nu behoef ik je niet meer te vragen, welk een verschiet, welk eene carrière, welk een mijn, welk een ruim veld, zich voor den schrijver opent, zich opent,: de Zaan, de Zaanstreek, de molen, het woonhuis, het erf, de werf, de boenstoepjes, de molenzaak, plastiesch vertegenwoordigd door den molen, die hem, dat is zijn leven, wil opslokken, zooveel als opslokken, verder de groote Zaansche familie, dat wil zeggen het geheel der molenbezitters enz., die anti-socialistiesch zijn, de mindere-man, die socialistisch is, enfin: aller-aardigst, kortom: karakteristiek, in-éen-woord en nóg-éens: boeyend! En een vrijerijtje van Buys, zeker zeker, de liefde nu ook eens op zijn hollandsch, zij rijden samen schaatsen, een dezjeuneetje in de herberg van die met zijn tweetjes, met zijn beidjes, keurig van frissche wintergezicht-achtigheid. En het karakter van Buys, hoe dáar al het licht op valt, al het licht dat valt er op, zoo als het te midden der keurige genre-schilderijtjes is volgehouden en omgeslingerd, hoe hij eigenlijk voor niets deugt: ‘mislukt volksleider, mislukt patroon, gezagloos hoofd eener huishouding, echtgenoot zonder kinderen’....
Ik schrijf wat uitvoerig over den heer Lapidoth, om dat ik zeker denk, dat hij een der meest gereputeerde geäppreciëerden van het nederl. publiek zal worden. Er is éene alinea in de grootste novelle, die van den Molen D' Geelvinck, die niet kwaad is: In 't slop, naast den molen, onder een grooten Panamahoed, zat Buys te hengelen. Zijne beenen hingen dood-stil, over den rand van eene logge schuit. De dobber bleef onbewegelijk. De visschen schoten onder de balken, waar 't water koel was. Er sloeg telkens eene schaduw over Buys' hoofd heen in 't water: de schaduw der molenwieken. Hartig, zilt-raak, als een pats met een natte-handdoek-punt in een gezicht, slaat zijn onmacht den heer Lapidoth in de- | |
[pagina 451]
| |
zelfde novelle. Het is daar, waar Buys, sinds lang in de molenzaak, toch nog een reis naar de toen in oproer zijnde Charleroi-streek is maken. Hier had de auteur willen geven een groote nederlaag van het karakter, een zelf-verplettering in helle klaarheid door den karakter-lozen zelf gezien. En hij heeft het er miserabel af-gebracht. Hij geeft kleintjes een zeer kleine aandoening in den karakterloze, die, nu hij vlak bij een gevecht tusschen oproerlingen en soldaten is geweest en in het lokaal waar hij is de menschen, die er bij geweest zijn, hoort te keer gaan, zich nietig voelt bij de bekentenis, dat hij zelf niet zou gedurfd hebben. - De novelle ‘Het klare Gif’ is de beste van den schrijver, van de echte hatelijke soort, de gekwijld, banaal-violent-geparfumeerd en duivelachtig wereldsche soort. Hiér het zoetig huishoudentje van den edelen en fermen schilder Seyssel, poes-lief, aardig-nèt-eerzaam, braaf, goed-en-aanminnig, dáar de zeepdoos - oleografisch - opgedirkt - dekoratieve - valsch-kosmopolitiesch - kanaljeuze - schoolknaap-verbeeldings-wellust-verfijnings-interieur van de morfinistiesch-Lesbische demi- mondaine Cléopâtre de Vescovato. Dit is het intiem-geïmiteerde, over-en-over geproefde en uitgekotste genre van de kleine parijsche dagblad-novellisten. Deze schrijver zwelgt in de adjektieven van sterke misprijzing, waarmede hij zijne heldin overlaadt. Hij zou niet zoo zwelgen in het schelden, als hij het niet te-gelijk huiverachtig heerlijk vond te ploeteren in de dingen, daar hij op scheldt. Als er niet iets onsmakelijk kinderachtigs was in de woedende buitensporigheid der scheldwoorden, iets groens in de melodramatische, excessieve afschuwelijkheid der voorstelling, zoû het een toonbeeld van letterkundig Sadisme zijn. De markies van Sade, niet waar, martelde de vrouwen om het wellust-genot van de marteling te hebben, zoo martelt gaarne met onheusche qualifikaties deze schrijver zijn woord-schepsel, zijn Cléopâtre, om het genoegen van op zoo'n geraffineerd lekker wijf zoo los te trekken. Uit den hartstocht voor de morphine, ontwikkelde zich bij haar een andere, schuldiger: die om als priesteresse op te treden eener nieuwe, duivelsche leer. 't Werd haar een wellust jonge vrouwen bij zich te lokken, haar (ze of hen, | |
[pagina 452]
| |
v.D.) in de geheimen der bedwelmkunst in te wijden en dan de verschrikkelijke gevolgen gade te slaan, die het kwaad, dat zij zaaide, na zich sleepte, (als een geborduurde sleep? v.D.) Enz., zóo, en nog erger, nog vreeselijk erger, bl. 129, enz. Hè, Lapidoth, hoe is 't toch mogelijk hè, dat er zulke wezens bestaan! maar och, zóu 'et wel waar zijn, ik vin 'et haast al te erg! Ja, ja, je heb gelijk, jíj kunt 't weten, daar, zoo, in Parijs, niet waar. Jonge, jonge, hoe is 't mogelijk! Deze schrijver is vaardig, hij beteekent veel meer dan b.v. Van Sorgen, hij heeft veel meer roetine, handigheid en nagedachte. Anders zoû ik minder lang over hem geschreven hebben. 11. - Mevrouw Jeanne Fortuin. Goeye-morrege, mevrouw Fortuin, ah! bonjour, bonjour, mevróuw! Alle duivels, Jans, meid, Jeanne, kind, drommels, mevrouw, wil verschoonen dat ik het zoo maar zeg, maar, voor-den-hier-en-ginder, sapperloot, wat kan u van u afpraten! Nou, hoor, maar... papperlepáp,... wat ik zeggen wil, ja, hm., waarom die brieven niet stilletjes geláten in de portefeuille van uw vriendin, waarom ze doen uitgeven? Hè, wablief? Pardon, ik versta u niet, wil voor even een klein weinigje langzamer spreken... O, hohoho, maar wat zeg ik daar! 't mondje voorbijgepraat, aijaijai, 't mondje voorbijgepraat! Zoo-zoo, wel-wel, en heeft u dat nou allemaal zoo beleefd, zoo bij-gewoond? Ja, ja, 't is je wat, 't ís je wát as 't voor de heeren komt, die boel daar in Indië! Aardige wereld, áardige wéreld, hè? - Maar, 't ís wáar óok, en dát zal wáar zijn, niet ieder-een, nee warempel niet, niet ieder-éen is het gegeven, is het gegeven zeg ik, dat alles zoo op te merken en te kunnen weêrgeven. Ja, as je me nou vráagt, dat van dat drinken en baden | |
[pagina 453]
| |
van die meneer ‘Gladvink’ (hoe aardig van u, mevrouw, om de menschen, nu uw brieven in 't publiek kwamen, niét alleen-gefingeerde námen te geven, dat is te zeggen, dát is óok wel aardig, maar dat zouden toch méer menschen doen, maar, híer wil ik héen,: om ze gefingeerde namen te geven, die met-een zoo veel-als als 't ware een resumeerende aanduiding van hun karakter in zich houden: b.v. ‘Gladvink’ voor een slimmerik, voor iemant, die zich door het leven wel héen weet te slaan en flink-weg van alle markten thuis is, ‘Kantenklaar’ voor iemant, die altijd voor alles te vinden is en altijd precies weet waar hij heen wil; maar het áller-koddigste, het uitap-mopperde-moppigste, het flip-flap-flap-uitberoerd-lekker-proest-stik-lolligste, het om-het-lachen-d'r-over-te-voelen-aankomen-en-dan-terwijl-je-buik-al-op-en-neêr-gaat-inde-bierkroeg-zich-voor-een-heelen-avond-te-installeeren-alléen-om-telkens-even-stil-te-zijn-en-dan-telkens-de-gedachte-weêr-te-laten-bovenkomen-om-op-nieuw-weêr-te-hiksnotteren-van-de-belabberlazerde-lach-woelingen-sappig-grappigste vin ik, dat u je man meneer Fortuin noemt, omdat-i naar Indië gaat om fortuin te maken; hi hi, nog lach ik er van; maar, wat ik zeggen woû, dat van dat drinken en baden, en ook dat van dat kaartspelen om hooge tarieven, dat, en, zoo de meeste rest, dat wisten we eigenlijk al, ja, wel zeker, dat wiste we eigelijk al: van meheer Maurits! uit de romans van meneer Maurits!, we wisten het allemaal al, hi hi, ben ik dwaas!, we wisten het al zoo goed dat we het bijna al weêr overgegeven hadden van ajakkebakkigheid t'r over. U overlaadt ons, mevrouw, alles heeft zijn grenzen, ook de trek in de meest uitgelezen jokkernij. Wat? wat is dat? wat doe ik daar? Ik doe, ik doe zoomaar niks as me verspreken. Ik bedoel het zoo niet, mevrouw, ik woû heel iets anders zeggen. Ik woû zeggen, dat u zoo'n open-blik en zooveel opmerkingsgave heeft, en dat u niet larmoyant of sentimenteel is, maar fiksch met alles ruiterlijk voor de boeg. U heeft ook een allervrouwelijkste en nobele liefde voor het fortuin-maken. En wat zegt u alles natuurlijk, zoo natuurlijk ja, erg natuurlijk juist, zoo zonder affektatie of zoo. | |
[pagina 454]
| |
U zegt ook uit een grapje ‘wijze vrouw’ voor vroedvrouw. En u is een freule van uw eigen. Waarom citeert u die versjes van Kantenklaar, als u ze zelf flauw vindt? maar u víndt ze niet flauw. Dít, dit citeeren op deze wijze, dit citeeren van dingen die men voelt dat men aardig vindt, hoewel men tegelijk voelt daarom zijn eigen smaak te moeten verachten, - een frequent geval bij giechelende naaistertjes - is een exces van grofheid, zoo als ik zelden gedrukt zag. Ja, mevrouw, - allemaal goed en wel - dan moet u maar niet uitgeven!... Een van de twee! Ik groet u. 12. - Ik zoû tegen mijn gemoed te werk gaan, als ik mij bizonder ingenomen toonde met Sphinx van Josephine Giese. Het is mij onmogelijk een hooger of warmer gevoel dan goedkeuring voor dat werk in mij waar te nemen. Het boek is onderhoudend, een genoegelijke lektuur, meer niet. Ik herhaal wat ik vroeger al eens zeide: over tien jaar, over twintig jaar, zal er over zulke, betrekkelijk goede, werken, door de seriëuze kritiek in 't geheel niet meer gesproken worden. Hoe zeer ook tien jaar geleden het verschijnen van een werk als Sphinx een evenement van de grootste beteekenis in onze literatuur zou geweest zijn. Tusschen tien-jaar geleden en over-tien-jaar is namelijk het verschijnsel, dat de literatuur-soort, die men de naturalistische noemt (Balzac-Flaubert - Goncourt - Zola - Huysmans - Hennique- Alexis - Céard-Maupassant-Caze-Bonnetain-Vidal-Rosny-Moore-Italianen-Spanjaarden-Russen-Denen-Noren-Zweden-Bleibtreu) ook in ons land is binnengekomen en algemeen geworden (in de laatste drie jaar alleen zijn er wel zes naturalisten verschenen, solide, oude uitgevers firmaas als Sijthoff geven naturalisten uit, b.v. Maurits en Rana Neida, feiten die de algemeen-wording bewijzen). In mijn brochure over literatuur, van begin-1886, heb ik gepoogd te zeggen wat m.i. Nederland doen moest met het naturalisme, wilde het, in dit soort van schrijfwerk, de andere natiën overtreffen, het moest dan, meende ik, een literatuur maken, die een vervolg op en eene verfijning en verintènsing van het naturalisme zou zijn. Van-daar, dat | |
[pagina 455]
| |
werken, geschreven naar de naturalistische methode, eerste- en midden-periode, mij alleen dán heftig belangrijk lijken, indien, wat al tijd, dus ook nú nog, mogelijk is, de auteur een zeer bizondere persoonlijkheid blijkt te zijn. Wat ik bedoel is uiterst eenvoudig en duidelijk: een schilderij van Rembrand, een boek van Zola, een schilderij nú gemaakt in de manier van Rembrand, een boek nú gemaakt in de manier van Zola en waar-uit een even groote persoonlijkheid zoû blijken, blijven altijd vreeselijk belang-rijk, al schilderen de besten nu heel anders dan Rembrand en al schrijven de voortreffelijken niet meer zoo als Zola. Ik vind, dat Josephine Giese, die eerst, alleen leverend prullen voor provincie-stad-leesbibliotheken, daarmede in ons literatuur-huis den kelder bewoonde, ik vind, dat zij nu, door Gevloekt en Sphinx, netjes op de rez-de-chaussée gehuisvest is, ook komt zij wel eens eventjes nu en dan in de anti-chambre kijken, maar in de eigenlijke zalen van de eerste-verdieping hoort zij niet thuis, en dus - houd mij ten goede - kan de literatuur-kritiek zich niet in het hoogen groot-intime kontakt der hoogere waardeering, der lyrische bewondering, in de hoffelijkheids-wisselingen der subtile ontleding, met haar begeven. Josephine Giese vind ik zoo knap, dat zij precies het tegenovergestelde van geniaal is. Zelden zal men zooveel vaardigheid te gelijk met zoo'n totale afwezigheid van persoonlijkheid tegenkomen. De manier-van-zien in Sphinx dus, is: goed, goed als vensterglas, niet troebel, niet beslagen, niet dof, niet totaal mat, niet met van-die rare oneffenheden in de ruiten, waardoor je de dingen heelemaal misvormd ziet (zoo als niet lang geleden nog de manier van zien der meeste hollandsche schrijvers was); ja, maar die manier-van-zien is niet van diamant glas, is zelfs niet van mooi scherp brillenglas, en heeft absoluut niets van de goden-pupillen, waarvan de beste kunstenaars zich bedienen om door te kijken. Sphinx behelst in slappe taal de uitvoerige karakter-ontleding, temperaments-ontleding (het karakter is de fysionomie | |
[pagina 456]
| |
van het temperament) van eenige gewone menschen, voorts eenige juiste, wel fraaye, maar niet bepaald mooye, gladde beschrijvingen van stad en land, fraai dus, maar niet fijn, niet diep en niet hoog. Om te laten merken, dat de taal wezenlijk heel slap is, zal ik eens een zinnetje aanhalen: Zij bleef aan den stoel vertoeven en op beiden neerzien met een uitdrukking van groote zachtheid, waaraan zich langzaam een stille weemoed paarde; ze raakte den schouder der kranke aan. Dit is te gemaakt, te burgerlijk-deftig, dit is van iemant, die het van buiten heeft, die het niet zoo maar uit zich zelf heeft. Dit is, God-help me, zoo als men zijn jongens van de hoogste klasse een letterkundig opstel voorschrijft. Och, ik wil het wel uit elkander halen ook, als voorbeeld, zoo maar eens voor de aardigheid. ‘Vertoeven’ is een veel te gewichtig woord, in ‘toeven’ en ‘vertoeven’ is een mooye klank, maar in gemeenzaam proza van deze soort niet te gebruiken, zoo ook het woord ‘beiden’. Het daarop volgend: ‘met een uitdrukking van’ is geheel verkeerd, prozodiesch valsch om dat er geen aktie van uit drukken plaats had, syntaxiëel te omslachtig om dat de woorden ‘met groote zachtheid’ zonder bijvoeging van ‘een uitdrukking van’ precies de zelfde werking op de verbeelding des lezers zouden hebben gehad. ‘Waaraan zich langzaam een stille weemoed paarde’ is volstrekt valsch van visie en zegging, om dat ‘paren’ een veel te veel beteekenend, een veel te plastiesch woord is, het is zoo plastiesch dat het, door terugwerking, den ‘weemoed’ hier personificeert, waardoor een barokke, buurleske fantazie ontstaat. Enz. Er had moeten staan: Zij bleef nog even bij den stoel, op alle-bei neêrziend met zachtheid, waarin langzaam weemoed; ze raakte den schouder van de zieke aan.’ Ik vraag exkuus voor deze text-kritiek-kaprice; maar Josephine Giese blijft toch wel wat uitvoerigheid waard.
Nu komt er nog bij, dat Sphinx, in zijn soort, minder goed | |
[pagina 457]
| |
is dan Gevloekt. Het heele werk door is de taal slapper, de voorstelling minder mooi-egaal-in-éen-trant-vol-gehouden. De deelen van karakter-beschrijving zijn niet met onmerkbare overgangen, in het geheel ingelegd, maar komen tusschenbeide onzuiver gewichtig naar voren, hebben zelfs wel eens het voorkomen van stukjes ouderwetsche genre-roman. Vervolgens is - vergun mij - Sphinx een mislukte proeve van pendant voor, dus eene imitatie van: Eline Vere. Het is zelfs zóo, dat de nare bedenking zich opdringt als zoude Josephine Giese een soort van steekspel bedoeld hebben ter oplossing der questie, of eene zenuwzieke vrouw van de soort van Eline Vere en de Anna uit Sphinx, moet sterven, trouwen, of wel: moeder-worden, om tot bedaren te komen. Ik kan mij zoo voorstellen, dat eenige flinke, degelìjke, ontwikkelde, letterkundige lieden bij mekaár komen, om dat vraagstuk te bespreken. ‘Ja’, zegt de een, ‘Couperus schijnt te denken, dat zoo'n mensch dood mot om gerust te worden’. ‘Née!’; roept de ander, ‘want je kan duidelijk merken, dat als Eline Vere maar met dien Amerikaan, dien zij in Brussel ontmoet, had kunnen trouwen, zij óok normaal geworden zoû zijn. Het huwelijk is de zaak, die zij noodig had’. ‘Née’, zegt Josephine Giese, die er bij is, ‘ík geloof niet, dat het huwelijk voldoende is, het moederschap, dát is het, dát moet er bij komen. Ik zal eens een roman schrijven, waarin ik dat duidelijk maak’. Is het niet Daudet, die ook zoo'n soort wedstrijd met Ibsen heeft gehouden? Al praat ik er nu zoo over, men moet daarom niet vergeten, dat Sphinx natuurlijk, in vergelijking met ándere boeken, die van mevr. Van Calcar b.v., een hoogst verdienstelijk, onderhoudend en zeer leesbaar werk blijft. Anders ook zóû ik er zoo veel niet over praten. Het tweede deel van Sphinx is veel minder dan het eerste. Hoe is 't in 's hemelsnaam mogelijk, dat iemant, die zoo goed schrijft als Josephine Giese, die zich dermate rekenschap geeft van de samenstelling harer werken, van het soort gehéél dat zij er van wil maken, van hoe de gestellen als een rivier stroomen, smal en breed, diep nú en dán weêr zoo dat je | |
[pagina 458]
| |
den grond er dóor kan zien, van al de weiden, boomen en rotsen des levens, waar in bochten en slingeringen de menschen door worden gefatsoeneerd, gekneld en van-een-getrokken, op hun gang naar den dood; en ook van den stijl (op háar manier en in de beteekenis die die voor háar heeft dan), van de leegten en volten in het schrift, van hoe, om wat mooi-samen-gezets te krijgen, hier de menschen wat moeten spreken, en dáar de omgeving moet worden afgebeeld, en zoo meer - hoe is het mogelijk, dat deze schrijfster niet merkt, dat haar tweede deel, met dat gezanik van die brieven, vreeselijk disharmoniëert met het eerste; het eene is nu van hout, het andere van was, het is een stoel, waarvan de eene helft in mekaâr zakt als je d'r op gaat zitten, allergekst in éen woord, bepaald techniesch en artistiek slécht met een ánder. 13. - Met plezier heb ik den roman van Rana Neida gelezen en heelemaal uitgelezen. Ik ben ook van plan hem nóg 'ereis te lezen, want het is een aangenaam boek. De schrijver van Een Verloving is een door en door best en goed mensch, een sympathiek mensch. Als dát blijkt uit een boek, maar géen kunst, dan is de schrijver geen goed schrijver, maar als dát blijkt uit een boek door de kunst heen, als door rijtuigportierraampjes, dan is het eene prettige ontmoeting, en de schrijver goed. Ofschoon in het werk van Josephine Giese veel meer geoefendheid en bewuste vaardigheid is, dan in Een Verloving, zoo prijs ik toch gáarne het werk van Rana Neida boven dat van Giese, om dat er meer ziel, meer zelfheid in is. Jongen, jongen, men moet zoo verbazend knap zijn om een boek te schrijven, waar men zich zelf niet dadelijk in brengt, en het dan tóch zeer goed te doen zijn. Eenigszins zwakke boeken, waar de auteur zelf ín staat, zoo als Een Verloving, zijn te verkiezen boven eenigszins zwakke boeken, waar de auteur zelf buiten staat zoo als Sphinx. De kompozitie van Een Verloving, - dat is die aan-een-mijmering van een boek, die het maken voor-af-gaat, en die door het maken zoo mooi verwezenlijkt moet worden, dat | |
[pagina 459]
| |
de lezer de totaal-impressie van het gelezene als éen hooge golf of effen bergmeer, zonder deuken, bobbels of gaten in zich merkt, zóo, dat hij aan geen deeltjes kan denken zonder dat de heele boel weêr op hem toe stroomt, - de kompozitie is een nu-já-kompozitie; - ik heb het boek-geheel in mij als een lief en zacht gesprek, met zwijg-poozen en verzitten-ganingen. De op-zet is mooi: eene jeugdige, zachte, vaste, zich niet luid - uitende maar des te zekerder in innige stilten binnen-in de twee bewust-wordende liefde, eene liefde geworden in het graag-buiten-in-de-bosschen-op-eenzame-plekken samen-zijn, die zich in het gemoed van den jongen struischjes vast-droomt in de schaduw der hooge beuken en in de schaduw van zijn spring-levend voort-durend zich-zelf-zoeken, die in de reine gemoedsrust van het meisje zich inlegt als het ontbrekende deel harer levens-mozaïek, dat, zonder dat zij er bepaald op wachtte, stellig op die manier van zelf eens moest komen; maar die, als de lente voor de brutale hitte van den zomer, in eens verdwijnt en uit is en weg, weg in het nooit weêrkeerend Verleden, weg als of zij er nooit geweest was, zoo als een stad weg is, waar je gisteren nog was, met heel de bij-mekaâr-hoorendheid van zijn gevelgedrang en buurten van binnenhuizen, als de jongen in het rumoerige oudere leven komt, waar de harde kontakten met de grove wereld hem patsen en striemen tot zijn lijf heet wordt en de heete begeerten van het vleesch de teedere zielewenschen van eer-tijds versmoren. In het zich sober en koel uit-droomen van de eerste-jeugd-liefde is moois. De liefde gaat uit als een lamp. Het meisje verdwijnt alsof zij eene verschijning was geweest. Er blijft niets van haar over, bleek in haar koele reinheid vergaat zij, men ziet haar het laatst in de verte als een droog beeld in de herinnering van den jongen. Rana Neida schrijft niet in sleur-stijl, hij kweekt het adjektief met behoedzame en speurende zorgen, met lieven angst tastend naar het ráak-van-nauwkeurigheid-moetende-zijn-woord. Wèl zoo, waar hij zijn menigte in zich zelf werkelijk gemerkte | |
[pagina 460]
| |
aandoeningen heeft te zeggen, niet zoo in den al-gemeenen gang der verhaling. Namelijk: hij leeft niet en schrijft niet voort-durend of hij bewust of onbewust is een alleen-aan-hem-eigen leven, maar in hem zijn vele kleine bewegingen, die zeer deugdelijk hèm toebehooren en die hij triomfantelijk op zíjne wijs te woorden weet. B.v.: ‘Het was een warme middag in het laatst van Juli; een van die dagen in Holland dat men zich een ander mensch gaat voelen’: waarneming en gezegde van ieder-een, voorbeeld van het aan-houdend verkeerde, grove, element in den stijl. En: ‘En ofschoon er geen spoor van wind was, zoog hij de lucht in zijn neusgaten, zoekend naar de groote frissche luchtgolven, die daar ginds moesten ruischen, komende van de zee in de volheid der groene aarde’: waarneming en gezegde van den schrijver persoonlijk, voorbeeld van het, bij een massa kleine beetjes te vinden bekoorlijke, fijne, element in den stijl. Weinig of geen nieuws in de karakterizeeringen der menschen: Radinck, dokter v.d. Zande, enz. Alleen in Suze van der Zande veel, mooi nieuws. Maar, - het spijt me dat ik 't zeggen moet, maar ik kan er níets aan doen - naar laakbaar is het gedeelte van de minnarij tusschen Lize ter Meule en den jongen man. Hier komt een onrust-barende lakune te zien in de passiënen-passie-aspekten-gevoelswetenschap-voorraad waar een echte romanschrijver niet buiten kan en waarvan het gemis hem leelijk naast het echte mis doet kladden, als hij er zich toch aan wagen wil. 't Is toch aardig hè, hoe of je uit zoo'n roman-proeve iemants ziel in eens als een geheeltje kan halen en zien. Een niet onaardig sentiment van half goedig half schalksch medelijden krijg ik daar in eens met Rana Neida. Woû-je wezelijk, dus hoor ik mij hem toe-prevelen, had je wezelijk een kontrast willen geven, zoo iets als een reine jeugd-liefde naast iets als een wilde rijpe passie des vleesches? Het eerste deel is je gelukt, bleekjes, maar lief, maar goed, maar zuivertjes | |
[pagina 461]
| |
echt; maar het tweede, - lieve jongen, geen ba of boe weet je d'r van, je baboe weet er meer van. Waarom hebt ge er dat in willen brengen? Je boek was zoo goed zóo, met alleen dat fijn-klein-reine, het was zoo braaf, zoo ferm, zoo bepaald al-mooi-zoo, een ruiker madelieven, samen, kompleet en goed en-daarmeê-uit, - waarom heb je er zoo'n dikke leelijke zonnebloem tusschen gestoken? - Wat is me dat voor 'n spektakel, 'n hollen van nurksche onttooide en misvormde reminiscensies uit god weet welke schrijvers, door je vreedzame eigen huisje! Die Lize ter Meule, in haar wulpsch-duister vertrek, met alleen een paar kaarsen; die, als haar man uit is, amoeretten met ‘artisten’ begint, die flauwtes veinst en zoo in hun armen valt als zij zingt en híj haar op de piano begeleidt, - heb je heusch iets erg wereldsch willen maken? O, hoe goddelijk-lief, hoe heerlijk-echt van een goeyen en onbedorven jongen is dat, - als je daar vertelt dat zij zich bij hun eerste alleen samen-zijn voor de gelegenheid had gedekolleteerd, en als je d'r dan 'n zoen geeft op t'r bloote borst, heerlijk hè, zoo'n zoen, dat kâ-je bij fatsoenlijke jonge-meisjes zoo niet doen. Pst, pst, hoor! áfblijven is de boodschap. Dat gedekolleteerd zijn, exprès ter verleiding, en die zoen, dat is nu precíes de voorstelling, waar de knapen, die al eens mee naar de komedie zijn geweest, 's avonds in bed hun jonge verbeelding meê verhitten, als zij lekker liggen te suffen over de delicieusheid van wereldsche genoegens. Meneer Rana Neida, je héb talent en wat goed eigens ín je, - let dáar alléen op, doe dáar alléen naar, en je zal iets héel goeds in de letterkunde worden.
L. van Deyssel. |
|