De Nieuwe Gids. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Nederlandsche politiek.
| |
[pagina 123]
| |
wone menschen zijn. 't Geloof aan de legitimiteit van door Gods genade regeerende koningen is zoek, en wat er ook in enkele politieke programma's moge te lezen staan, gij zult maar weinige staatsburgers meer vinden, die een voor het land schadelijk vorstenhuis om der wille van die genade zouden willen handhaven. Uitgezonderd natuurlijk wie van een voor het algemeen schadelijk beheer in de gelegenheid zijn voor zich eenige voordeeltjes optevangen. Zooals het nu met de wereld der denkbeelden geschapen staat, moeten de meesten die begonnen te denken, zich, vóór zij aan 't idee gewend waren, sterk er over hebben verbaasd, dat de leden van éen van 's lands gezinnen, alleen omdat zij in dat gezin geboren zijn, hun leven lang van al hun landgenooten op schier onoverkomelijken afstand gescheiden blijven. De toestand is historisch verklaarbaar, meer niet; een redelijken grond voor zijne bestendiging aantegeven, zie dat zou den knapsten professer heel wat hoofdbrekens kosten. Verbeeld u, dat er op aarde nog een door ontdekkers vergeten hoekje was, en dat daar een volk woonde van dezelfde capaciteiten en ontwikkeling als een beschaafd Europeaan. Dat volk weet van alles waar wij wat van weten, alleen bleef het koningschap er onbekend; men had er zelfs nooit van een koning gelezen of hooren vertellen. Breng daar getrouwelijk ten tooneele het leven en de verhoudingen van een hedendaagsch vorstelijk gezin, en de bergen die dat volk voor ons verscholen hielden, zullen daveren van een grooten schaterlach om 't koddige spel van zoo wilde phantasie. Indien het eenigen zin heeft den jaardag van een koning of prins te bestemmen voor een nationalen feestdag, kan het alleen zijn, omdat het vorstenhuis in zekere mate van de eenheid der natie symbool is, en men reden heeft om over het voortbestaan dier eenheid en onafhankelijkheid plezierig gestemd te zijn. Het Oranje-boven klinkt dan als: jongens, wat zijn wij blij dat we Hollanders zijn, met onze staatsregeling, onze goede wetten, onze ontwikkeling en onze welvaart. Wij leven solidair in lief en leed, deelen eerlijk de vreugde, en staan schouder aan schouder in de bestrijding der smart. | |
[pagina 124]
| |
Maar als de zaken nu eens anders staan, als er honger wordt geleden in dit land en koude, zonder dat van een ernstigen zin tot bestrijding dier kwalen blijkt, waar blijft dan de solidariteit, waar blijft voor velen de reden om in die samenleving plezier te hebben en op zekere datums er over te juichen? Wat voor nationale beteekenis heeft dan het mastklimmen en stroophappen? Er is in Amsterdam eene Commissie van zes bekende heeren, die geld hebben bijeengebracht om de hongerige menschen te spijzigen. In een lokaal van het oude gymnasium kan ieder die wil, gedurende eenige wintermaanden dagelijks een homp brood en een kop koffie komen gebruiken. De menschen staan dan op de binnenplaats, als de aandrang wat groot is, soms een half uur in den regen te wachten, tot er plaats is in het kamertje waar het schrale maal wordt genuttigd. Dit is wel de grofste en hardste vorm van bedeeling. Het is of in eene belegerde vesting, waar de leeftocht schraal wordt, de povere rantsoenen worden uitgereikt. Neen, het is erger. Want in die vesting zouden door den algemeenen nood rijk en arm gelijkstaan. Maar hier komen in de onmiddellijke nabijheid van Amsterdam's spreekwoordelijk rijke ‘bocht van de Heerengracht’, alleen de armen halen wat er voor hen kan overschieten. De armen wier honger hen dwingt den weerzin tegen zulke voedering te overwinnen. De toevloed dier hongerlijders bedroeg den vorigen winter gemiddeld 1600 daags, en er zijn dagen geweest dat er 2400 kwamen. En hoevelen zijn er weggebleven, die ziek en gebrekkig waren, of wier besef van eigenwaarde hun verbood aan dezen voederbak te gaan staan? Is het nu duidelijk dat er honger geleden wordt? En ga eens kijken hoe die menschen wonen, hoe ze 's nachts gedekt zijn. Daar kijkt men niet naar om. Met een duizend gulden of wat houdt men die stakkers in 't leven. Eén homp brood en één kop koffie. Berekent men zoo'n portie op zeven centen, wat zeker niet te weinig is, dan kost die liefdadigheid aan het rijke Amsterdam twaalf à dertienduizend gulden. | |
[pagina 125]
| |
Dat is niet te duur voor de satisfactie die de gevers van hun christelijken zin kunnen hebben. In eene samenleving waar op zulke wijze een zoo pover voorziene openbare voederbak voor de hongerigen wordt gezet, terwijl naar hunne overige behoeften tenauwernood wordt omgezien, is geen sprake van solidariteit, en zoolang niet ernstiger dan thans wordt gezonnen op het wegnemen van de oorzaken der armoede, is elk betoon van blijdschap over het voortbestaan dezer maatschappij misplaatst. Er zijn algemeene oorzaken, die het nationaliteitsgevoel, de vaderlandsliefde, hebben doen verminderen. Het snelle wereldverkeer maakt velen tot wereldburgers. Fabrikanten en kooplieden werken voor alle landen; de invloedrijke bankierswereld heeft voortdurend meer op het buitenland dan op eigen land het oog gevestigd. Geleerden en kunstenaars waren van ouds al niet gebonden aan de grenzen van hun geboorteland; en nu zoeken zij meer dan ooit hun vaderland waar hunne verdiensten worden erkend en beloond. Het machtig korps der katholieke geestelijkheid is vóor alles internationaal georganiseerd. De Hollandsche renteniers hebben veelal meer belang bij orde en welvaart in Brazilië en Mexico dan in hun vaderland. Gansche scharen der meest ontwikkelden hebben hunne gehechtheid aan het Nederlandsche volksbestaan allengs zien verminderen. En het volk in den engeren zin, de werkman? Zoo de liefde voor het land wezenlijk niets anders zijn kan dan waardeering der instellingen die er de samenleving beheerschen, wat heeft hij dan in Nederland te loven en te lieven? Het land wordt geregeerd door de gegoeden, voor de gegoeden. Op de leer van het vrije arbeidscontract, die den arbeider elke wettelijke bescherming tegen den machtigen werkgever ontzegt, wordt tenauwernood eene povere uitzondering geduld ten behoeve van kinderen en vrouwen. Voor een nood als in Friesland onder de arbeidende klasse heerscht, heeft de regeering tot nog toe slechts éene remedie aangewend: de bereden politie der maréchaussee. ‘De regeering’, zoo sprak de minister Mackay verleden | |
[pagina 126]
| |
jaar in het begrootingsdebat - ‘wenscht niet te diep inte grijpen in de regeling van den arbeid, en heeft zich dan ook onthouden van het zich mengen in de werkstakingen. Alleen is zij opgetreden daar, waar de orde werd verstoord, of de menschen die aan den arbeid wilden blijven, bescherming noodig hadden.’ Als de Staat maar politie oefent, doet hij genoeg. Weinig deert het zulk eene regeering of de voorwaarden van den arbeid in deze eeuw zoo gewijzigd zijn, dat de fabrieksarbeider allengs meer weerloos is geworden tegen den fabrikant. Ik zal - zoo zegt zij - de orde wel bewaren; de klepper houdt de wacht, en de Nederlandsche natie kan zich rustig te slapen leggen. En terwijl men aan den arbeider zegt: sta zelf maar voor uw belang, hebben alle Nederlandsche staatspartijen, 't zij verzuimd, 't zij geweigerd den leerplicht in te voeren, een der krachtigste middelen om het weerstandsvermogen der armen te verhoogen. Ja, in eene rijke stad als Amsterdam is niet voor alle kinderen die zich aanmelden, plaats op de scholen. Waar vindt de arbeider vakonderwijs, waar vindt hij openbare bibliotheken en leeszalen, om zich te verpoozen en te onderrichten? Ik doe hier maar een greep; de lijst der grieven is lang, en behoeft niet ieder oogenblik in haar geheel te worden afgeschreven. Wat ik noemde is genoeg om aan te toonen, dat de in Nederland regeerende klasse de belangen van den arbeider nagenoeg geheel verwaarloost. Wil men nog een voorbeeld? Het eenvoudige wetsontwerpje op den winkeldwang en enkele daarmeê verwante onderwerpen werd ingediend 15 Mei 1889. Het voorloopig verslag verscheen 27 Sept., en de Memorie van Antwoord eerst in het voorjaar, of in den zomer - dat weet ik niet, want het stuk is, misschien wel uit schaamtegevoel over zooveel uitstel, niet gedateerd. Het zal nu wel 1891 worden eer men aan behandeling in de Kamer denken kan. Mag men in een land waar bij de algemeene oorzaken van | |
[pagina 127]
| |
afneming van het nationaliteitsgevoel, voor de talrijkste klasse der ingezetenen zulke bijzondere redenen zich voegen, mag men daar de opgewekte viering van een nationalen feestdag verwachten? Ware het volk gelukkig en welvarend, de groote meerderheid zou geen bezwaar maken om den 31sten Augustus voor haren feestdag te kiezen. Maar, zooals de zaken staan, is het dan te verwonderen dat het feest beperkt blijft tot de officieuze pretmakers-commissies en het publiek dat naar optochten en illuminaties zou gaan kijken, al werden ze ter eere van den duivel zelven gehouden en ontstoken. Is het te verwonderen, dat de viering in gehalte zich niet verheft boven de verjaarversjes der op oranjepapier gedrukte achterhoeksche krantjes?
De redevoeringen bij de sluiting en opening der Kamerzittiug gehouden, geven de maat aan van hetgeen deze regeering wil tot stand brengen. Geheel werkeloos is zij niet, maar uit geen harer mededeelingen blijkt de bewustheid dat wij in een tijd van crisis leven, waarin de denkbeelden omtrent staat en maatschappij met ongekende snelheid zich ontwikkelen en vervormen. Er is geen poging te bespeuren om dien vluggen gang zelfs van verre in de wetgeving te volgen. In het belastingwezen zijn eenige gedeeltelijke verbeteringen te wachten, maar het is vèr van de bedoelingen van dezen Minister om de groote fortuinen tot naar hun draagkracht gëevenredigde bijdrage te noodzaken. Het Kabinet is in merg en been conservatief in den ongunstigsten zin van het woord. Alleen de legerwet is een lichtpunt. De beoordeeling harer waarde voor de landsverdediging worde aan bevoegden overgelaten. Maar dat deze katholieke minister tegen den zin van nagenoeg alle welgestelde katholieken in Nederland, de afschaffing van de plaatsvervanging durft voorstellen, is eene daad, die wij allen kunnen waardeeren en des te | |
[pagina 128]
| |
hooger moeten aanschrijven, omdat de minister zuiver politieke overwegingen ondergeschikt, acht aan zijn hoofddoel. In de vrijstellingen zijn concessies opgenomen, die ik allerminst zal loven. Die van aanstaande godsdienstleeraars en katholieke ordebroeders zullen wij nog wel een tijdlang moeten verdragen. Zij is met de theologische faculteiten nog eene erfenis uit vroegere dagen. 't Is anders jammer voor het ambt. Wat zouden de aanstaande pastoors en dominees niet een menschenkennis kunnen opdoen in de gelederen, en wat zouden ze voor hun kerkgenootschap niet nuttig kunnen arbeiden onder de heidenen, die de dienstplichtige jeugd wel in haar midden zal tellen. 't Is van den Minister niet welwillend jegens het leger, dat hij deze heeren voor het dienen te goed acht. En dan de ordebroeders. Wie heeft er beter tijd om een jaartje te dienen dan deze dikwijls sterke en rappe gasten? Met deze concessiën zijn de katholieken echter nog niet gewonnen. Zij verzetten zich in hunne bladen krachtig tegen de wet, en hun strijd met den Standaard is opmerkelijk. Op welk compromis dat moet uitloopen; - of men de behandeling der wet zal kunnen verschuiven, moet de tijd leeren. Den minister echter is het ernst, en voor de afschaffing der plaatsvervanging is in de kamers eene meerderheid te vinden. Wordt zij met medewerking van de antirevolutionnairen aangenomen, dan loopt het verbond gevaar. De zeer talrijke en welgestelde katholieke winkelstand is fel tegen den persoonlijken dienstplicht. Die klasse is volkomen anti-militair, en zou liefst voor geld den burgerplicht blijven afkoopen. Zij zou die jaarlijks wederkeerende ergernis den antirevolutionnairen niet licht vergeven. En wint de liberale partij den slag van 1891, dan is meer dan waarschijnlijk ook in haar oneenigheid te verwachten. Er zijn er onder hare leden, die de geacceptcerde wissels van leerplicht en inkomstenbelasting zullen willen honoreeren, maar er zijn er ook die dat niet willen. In elk geval zijn er bij de verkiezing allerlei meer of minder fraaie verwarringen te wachten. Maar dat is van later zorg. Voor de verwezenlijking eener | |
[pagina 129]
| |
betere partijgroepeering, door enkelen gehoopt, is dunkt mij de kans gering. Er is in politieken zin geestverwantschap tusschen de katholieken en de conservatieven die zich nog liberaal noemen. Evenzeer tusschen de groep van dr. Kuijper en de gematigde democraten. Maar de historie zit er tusschen; 't vooroordeel zal gescheiden houden, wat het oordeel wellicht zou bijeen moeten brengen, en er zal nog heel wat water zeewaarts vloeien, eer die geloofgroepjes der kerkgenootschappen en vrijdenkers in ons rancuneuze landje elkaar voor hooger volksbelangen de hand reiken. Er zijn tegenover de legerwet van den minister Bergansius twee meer radicale oplossingen der defensie-quaestie verdedigd: de algemeene dienstplicht en een volksleger naar Zwitserschen trant, dat ook in België voorstanders vindt. Theoretisch is het volksleger zeker het best te verdedigen. Elk burger geoefend, elk burger gewapend, gereed om zijne gewone bezigheden te staken, zoodra de nood aan den man is. 't Geweer op 't rek, de militaire rok aan den kapstok, en de strijder dag en nacht beschikbaar, zonder dat hij in vredestijd te lang zijne gewone bezigheden behoeft te verzuimen. Daarbij zoo weinigen mogelijk voortdurend onder de wapenen; het noodzakelijke kwaad van een leger zooveel doenlijk beperkt. Deze oplossing onderstelt echter een volk meer ontwikkeld dan de Nederlanders zijn, èn wat kennis èn wat nationalen zin betreft. De berichten omtrent de werking van het stelsel in Zwitserland luiden gunstig, maar de Zwitsers zijn een onderwezen volk, en daarbij een strijdbaar volk, dat sedert eeuwen niet alleen voor zich, maar ook dikwerf voor anderen heeft gevochten, terwijl de Nederlanders er nooit afkeerig van zijn geweest buitenlanders te huren voor 't vechten. Niettegenstaande Quatre-Bras en den Tiendaagschen Veldtocht, zijn wij geen volk van soldaten. De algemeene dienstplicht zou het ons op den duur kunnen maken en zeker, in andere opzichten, voor het volk groote opvoedkundige waarde hebben. Als elk Nederlander in den bloei van zijn jonge jaren een tijd lang onder strenge tucht stond, en zij wier opvoeding thans door gebrek aan onderwijs | |
[pagina 130]
| |
en door de armoede der ouders zoo deerlijk wordt verwaarloosd, in hun diensttijd althans het noodzakelijkste leerden, zou dat groot gewin zijn. Maar er staan groote lasten tegenover. Kostwinnende kracht wordt te lang aan het gezin onttrokken, en als de Staat den gezinnen vergoeding gaf, zouden de toch reeds voor ons te hooge kosten van zulk een leger haast niet meer te dragen zijn. Wij dienen met die oorlogszaken de tering naar de nering te zetten, en vooral te zien de gelden zoo goed mogelijk te gebruiken. Er schijnt aan de militaire inrichting vrij wat te haperen, en die zaken, toch in den regel niet zoo ingewikkeld en moeilijk, of een gemiddeld burgerman zal er met eenige inspanning wel een oordeel over kunnen vellen, worden zoo professioneel geheimzinnig behandeld, dat het een vrijmetselarij gelijkt. De heer Tindal is, met innemende rondborstigheid, bezig er het zijne van te zeggen. Hij heeft de officiëele menschen al menigen schrik op het lijf gejaagd, en ik zou mij zeer moeten bedriegen als hij het er nu bij liet zitten. De liberale kranten poogden hem dood te zwijgen of met een enkel woord af te maken, maar hij is taai, en vergis ik mij niet, dan klinkt zijn stem harder in Nederland dan die van de meest gelezen krant. En men ziet, dat hij niet weerlegd wordt. En dat een kamer-complot den heer Nieuwenhuis belet over de legerzaken te interpelleeren. Tegen Tindal's beschuldigingen speelde de minister schuilevinkje. Op den duur is dat spelletje niet vol te houden. Als Tindal zijn pleit verliest, zal het niet zijn omdat Haagsche slimheid het winnen kan van zijn openhartigheid. Wat den Hagenaars te stade komt, is het gebrek aan nationaliteitsgevoel, waarvan ik sprak. De hoop op een verbeterd beheer van 's lands zaken is bij het gros der burgerij uitgedoofd, en daarmeê is de belangstelling verdwenen. De groepen der democratische oppositie, die van mederegeeren zijn uitgesloten, stellen levendig belang in den arbeid van den heer Tindal, om lat hij den vasten wil toont althans éen der Haagsche knoopen door te hakken. | |
[pagina 131]
| |
Tegen de verwaarloozing zijner belangen doet het volk, voorloopig hoofdzakelijk uit Friesland, Amsterdam en de fabrieksteden een luiden kreet om recht hooren. De sociaaldemocratie wint veld, niet omdat het volk hare dogma's belijdt, maar omdat zij juist en scherp critiseert en aan den staat andere eischen stelt dan het uitoefenen van politie. Het gezond verstand zegt ook den minst ontwikkelde, die dagelijks met een of meer organen van den staat in aanraking komt, dat een zoo krachtige organisatie de aangewezen en de eenige helper in den nood is. ‘Het doel van den staat is’ - zeide Lassalle - ‘de ontwikkeling waarvoor het menschelijk geslacht vatbaar is, tot verwezenlijking te brengen; dat doel is de opvoeding en ontwikkeling van de menschen tot de vrijheid.’ En de arme zal naast vrijheid, welvaart lezen, omdat het leven hem geleerd heeft dat armoede vrijheid uitsluit. Tracht hem met de fraaiste deductiën te bewijzen, dat de menschen het gelukkigst zijn, als men hen aan hun lot overlaat, hij zal u antwoorden dat in een land waar genoeg eten is voor allen, honger wordt geleden; dat waar hout en steen en grond voorhanden zijn, twintigtallen menschen zijn opeen-gehoopt in krotten. Hij zal u zeggen, als gij leert dat zulke dingen in de menschelijke samenleving noodzakelijk zijn, dan deugt uwe leer niet. Men begint het dan ook te beseffen, dat er iets hapert, maar in Nederlandsche regeeringskringen dringt dat besef nog niet door. Daar doet men aan politiek, en die heeft met de humaniteit en met streven naar volksgeluk niets te maken. Toch zou men mogen verwachten, dat ook daar de oogen waren opengegaan. De teekenen der tijden zijn vele en wij leven snel. Er is geen conservatiever kracht in de wereld dan de katholieke Kerk. Zij heeft dezer dagen luide uitgesproken, dat het behoud der maatschappij te zoeken is in ruimere verwezenlijking van het humaniteitsbegrip, en dat de Staat het werk moet doen. De brief van kardinaal Manning en al | |
[pagina 132]
| |
het gesprokene op het Luiker congres moeten veel menschen aan 't denken brengen, die vroeger meenden de eischen van de socialisten te kunnen geringschatten. Had men een jaar geleden kunnen vermoeden, dat een prelaat dier internationale Kerk den eisch zou beamen, op het Parijsche congres door de internationale Vereeniging der socialisten gesteld? Dat de werkman goed gevoed en niet afgebeuld wordt, ja dat mogen wij allen wenschen, wat voor economische stelseltjes wij er verder ook op nahouden. Maar wie het wenscht en toch den Staat niet wil te hulp roepen, die wenscht het niet oprecht. Als de werkman vraagt om onderwijs voor zijn kinderen en om vrijen tijd voor zich, dan vraagt hij naar de middelen die hem tot hooger levensgenot kunnen brengen. En het zou niet de taak van den Staat zijn om dat genot der tal rijkste klasse, desnoods ten nadeele der minder talrijke die wel wat lijden kan, te bevorderen? Is het dan hoofddoel van den Staat politieke geschillen te onderhouden, die beurtelings een zeker stel menschen aan 't regeeren brengen? ‘Wat deze volksmassa's - zoo lees ik in een boekje, dat meer dan 25 jaren geleden werd geschreven - ‘wat deze arbeiders en arbeidersgezinnen van den ochtend tot den avond denken, zeggen en gevoelen, wat werkelijk hen en hun leven betreft, wat hun toestand en hun vermogen om aan de eerste levensbehoeften te voldoen, verbetert of vermindert, dat wordt door de politieke vragen van den dag tenauwernood aangeraakt. Uitgezonderd alleen, als de arbeiders door de politieke partijen als middel ter bereiking harer oogmerken in de politieke beweging worden gehaald. Dan dienen zij echter niet hunne eigen belangen, maar vreemde die zij door valsche voorspiegeling voor de hunne houden. Zij zijn dan werktuig van die partijen, en als het doel bereikt is, laat men hen weer hun gewonen weg gaan, en hun toestand blijft dezelfde. Zoo is het nu honderd jaren lang dikwijls gegaan. De partijen deden het altijd voorkomen alsof met haar arbeid alle wezenlijke belangen des volks gemoeid waren; altijd hebben zij onder dit voorwendsel op het be- | |
[pagina 133]
| |
slissend oogenblik het volk tot handelen opgeroepen; het volk moest met zijn bloed de zege voor de partij bevechten; en altijd wederom als de overwinning behaald was, bleef de toestand des volks dezelfde; alle zoogenaamde groote resultaten leverden het duidelijk bewijs, dat zij met het eigenlijk volksleven en zijne behoeften in geenerlei verband stonden. Het volk wordt door de politieke partijen, en met name door de heerschende liberale partij, bedrogen. Men zegt altijd, dat dit politiek geharrewar plaats heeft uit de zuiverste liefde voor het volk, terwijl de wezenlijke volksbelangen er dikwijls nog schade onder lijden. Op deze wijze is het dan ook gemakkelijk genoeg een vriend des volks te zijn.’ Ook deze critiek, nog altijd zoo volkomen juist, is van een katholiek, van baron von Ketteler, toen bisschop van Mainz. De katholieke Kerk ziet scherp en ver. Zij is lenig en kan zich schikken naar nieuwe maatschappelijke behoeften - eene kunst die het stugge liberalisme niet leeren zal.
Vraagt men, met het oog op de maatschappelijke behoeften, naar practische politiek, dan luidt het antwoord in de eerste plaats: algemeen stemrecht. De politieke partijen in de Kamers willen daar niets van weten. Het zal hun afgedwongen moeten worden. De liberale partij, die in het begrootingsdebat van 't vorig jaar den minister zoo kwalijk nam, dat hij geene regeling van 't kiesrecht voorstelde, geeft dezer dagen een doorslaand bewijs, dat het haar alleen om 't behoud der zetels, niet om een billijk stemrecht te doen is. De regeering heeft voorgesteld de groote steden in enkele districten te splitsen, een maatregel door de eenvoudigste billijkheid geboden, zoolang men geen beter middel heeft gevonden om de kiezers zoo goed mogelijk te helpen aan hun recht van vertegenwoordigd te zijn. Het buitenland gaf trouwens sinds lang het voorbeeld. Parijs, Lyon, Bordeaux; Berlijn, Breslau, Hamburg, en vele andere steden, zijn verdeeld in districten, die elk één candi- | |
[pagina 134]
| |
daat kiezen. Enkele districten in 't land, en scrutin de liste in de groote steden; 't komt in geen gezond brein op die vermenging van stelsels te verdedigen. Maar als de politiek spreekt, gaan de beginselen in de doos. En zei men nog maar ronduit: wij willen ons kansje niet verkijken! Maar neen; stapels van de doorzichtigste drogredenen moeten de ware beweegreden aan het oog onttrekken. Men heeft, pour comble de bêtise, zelfs een doctor in de aardrijkskunde gevonden, die de stelling verdedigt dat een kiesdistrict eene ‘geographische eenheid’ moet zijn. De quaestie is te klaar om er lang over te spreken; zij moest echter worden aangestipt om wederom de vraag te stellen: wat heeft men van de liberale partij te wachten voor eene principiëele regeling van het kiesrecht, als zij b.v. in Amsterdam ongeveer de helft der kiezers onvertegenwoordigd wil laten, en het middel afwijst om althans eenigermate dat euvel te beteren? Zal zij er dan ooit toe te brengen zijn om kiesrecht te geven aan de klasse wier belangen het meest worden verwaarloosd, en die daarom alleen in de eerste plaats op vertegenwoordiging aanspraak zou hebben? Men vermeet zich in dit land te beslissen over belangen der arbeiders, zonder hen tot stemmen te roepen. En dat wel, nu allerwegen de arbeiders een klaar besef van den toestand der maatschappij gaan aan den dag leggen, en het lang geen zeldzaamheid meer is, dat de discussiën in werkmansvergaderingen, wat gehalte betreft, boven die der kiezersvereenigingen staan. De talrijke werkstakingen geven dagelijks het bewijs hoe de arbeider zich oefent in 't strijden voor zijn belang, en ploetert om er te komen, en men zou dier wakkere schaar, die dag aan dag teeken geeft van gezond geestesleven, weigeren wat men toekent aan eene burgerij, die alleen door theologische geschillen uit hare apathie is te wekken. De liberale reactie waagt het er op. Zij gevoelt zich nog sterk. De burgemeester van Amsterdam dorst eene demonstratie van arbeiders voor den normalen arbeidsdag verbieden, en in den Raad verhief zich slechts ééne stem om dat bedrijf | |
[pagina 135]
| |
te karakteriseeren. Ons volk is rustig van aard, maar onder zulk eene behandeling zou een engel zijn geduld verliezen. Men poogt wel de maat vol te meten. Er is den arbeiders voorloopig slechts aan te raden, dat zij zich luider en luider doen hooren. De meeting te Heerenveen was een goed begin, en eer de dag der verkiezing aanbreekt, moeten allen, die algemeen stemrecht willen, zich doen hooren met kracht van argumenten, en vooral met de kracht van den vasten wil. Groepen, vereenigingen, personen, ieder werke mede. Geen hulp versmaad, en - als 't kàn - voor dàt doel gesloten gelederen, ook al weet men, dat de wegen der pelotons later zullen uiteenloopen. Men zal het volk wel niet durven tegenwerpen, dat het te dom is, nu men het leerplicht heeft geweigerd. Ook de liberalen niet, wier platonisch amendement nog maar pro memorie geboekt staat. Evenmin, dat het geen belang heeft bij het staatsbestuur, of daarvoor onverschillig is. Welk dogma zal dienst moeten doen om de formule Heemskerk-Borgesius, die nu in de Grondwet staat geschreven, of om elke andere kunstmatige uitsluiting van het algemeen stemrecht te verdedigen? Dat is een kluifje voor de mannen der Staatswetenschap. Een hunner coryphaeën, Schäffle, erkent volmondig, dat zijne wetenschap tegen het algemeen stemrecht niet bestand is gebleken. In eene onlangs uitgegeven brochure heeft hij uiteengezet hoe hij de sociaal-democratie zonder socialisten-wet wil bestrijden. Een zijner middelen is eene Eerste Kamer naast den Rijksdag - maar daar wil ik thans niet over spreken. Ik wil den geneigden liberalen lezer, die de brochure niet in handen mocht krijgen, meêdeelen wat een der knapste woordvoerders zijner partij zegt van 't algemeen kiesrecht en de wetenschap. ‘Ook de wetenschap’ - schrijft SchäffleGa naar voetnoot1)- ‘heeft voor dit (onbegrensde) democratisme sedert twintig jaren de vlag gestreken en zwijgen goud geacht. Voorzeker niet uit laf- | |
[pagina 136]
| |
hartigheid, doch uit opportunisme en afgeschrikt door het mislukken der wetenschappelijke pogingen, tusschen 1850 en '60 in 't werk gesteld om weder eene zuivere vertegenwoordiging der standen ingang te doen vinden. Dit opportunisme baande zich, toen prins Bismarck het algemeen stemrecht tegenover het teugelloos liberalisme van den conflictentijd in 't binnenland, en tegenover de ijverzucht van Oostenrijk wat 't buitenland betreft, had gezet, ook in de wetenschap zijn weg. Deze verklaarde zich ook met het algemeen stemrecht tevreden’. Dat voorbeeld zal de wetenschap ten onzent dienen te volgen, en het zal niet de eerste Duitsche uitspraak zijn, waarbij zij zich neerlegt. Zal dan met dat algemeen stemrecht alles gered zijn? Niemand die het gelooft. Maar het zal in twee opzichten reeds dadelijk een heilzamen invloed oefenen. Enkele groepen van arbeiders zullen zich rechtstreeks in de Kamer kunnen doen hooren, en de arbeider zal het geloof herwinnen, dat eene redelijke regeling der maatschappelijke belangen door den Staat, in Nederland niet tot de onmogelijkheden behoort.
P.L. Tak. Bussum, September 1890. |
|