De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
II (Vervolg).Ga naar voetnoot1)Aan Delang. Zij keerde het oog-lach-glansend en mond-lach-spletig snoep-zoet zijig smal neig-hoofd af; onder de in gelatenheids gewoonte-gang gedweeë schouderdeining steeg de zedig-effen grijs omkleedde onderste meisjeshelft met de door elken tred fonfaayerige rok-eind-opslobberingen laag-, dik-hoog in den liggend-ovalen alom-blik van den schier-drentelenden blauwen, tegen de donkere trap-onzichtbaarheid, een schaduwtoren. Het hoofd van den blauwen draaide zacht rechts-om boven maag-wrevelig ontbijt-behunkeren, de baas-oogjes pikten een blik tegen het hoofd, de blik van den blauwen gleed daarin vast, de oogen zagen in de baas-oogjes het plots-gast-merken, vriendelijkheidsbedoeling, -volvoering, als was in het glassig oogknikkertje het gedachte door klein vergrootglas te lezen. De baas, met het dof steen-roode lippen-opengesnij en -dichtgezuig, sprak, maar het hoofd wendde weêr af, blikloos ontbijt-witte tafel overstarend, half-hoorend, onwetend andwoordend, want het binnenplaats-Buiten plots verheerlijkt, geruchten zalig-luide, zeepsop-plonsgewoel, schreeuwerig meid-gepraat, | |
[pagina 224]
| |
toegestuwd door den dagadem, eerst een teêrheids-streeling het haarhoofd bebevend, koelig, als zilver van vriendelijkheid, toen ook aan den kuitenrug, den romprug, en met de zachte dadehjkheid van een gas-illuminatie-ontsteking een hal van lichte heerlijkheid bijna-verbeeld-te-zien in het hoofd en het ongeuite gevoel van o; en de zoel-zoete wind al-door maar omhelzend als een het lijf bespokende gestalte van onzichtbare watten; met makkelijken dwang, een klein-even pijnlijk, over het hinderlijke van dat-er-menschen heen, omgedraaid, heelemaal, in zacht ledengewend, en het matte gelaatsvel lekkertjes gestrekt tegen de windaai in, zoo licht nu, beschilderd met zilver-gouden ochtend, de boven-oogleden neêrgevlinderd ròze, en over het zien als dof-blanke; parasolletjes, de oogleden weêr van-mekaâr en eerst een doffe, blikloze heelemáal-tegen-koming van den licht-kleuren-dag, vermoed-hemelsch aanvoelend in het hoofd, schenkend door de oogen in het hoofd het voorgevoel, de hoop op het nog-onzekere; maar dan de blikken naar punten, niet-meer-wetend van opzij, weg in al het van vorene, eerst ziend, in te gelijk bewust-wordende bovengewone den kop aansarrende hevigheid van hard-wezenlijkheid van stand en in-innigheid van kleur: het meidenlijf blauw en -rood en den hooyigen kop, effen, glad, kaal, gepoetst met slijpingen van ochtendlicht, hard-donker opstáand tegen de ziedende zilver-blauw-tinteling in; de meidenkop draaide, het gezicht naar den blauwen, twee doode glimlorren, haar oogen, in een wringing van haar rood-bruine vel weggekniesd in den zonnenschijn, geel-grijs en grauw-blauw de lage rommel om haar opmorrend in versteven scheuten schimp tegen het kleuren-kneuzend licht-gepletter, dwaalstraal-schittertippen pikkend in de paarlemoeren zeepbellen en de lage scherven, die in rukkende glinsteringen de hoofd-blikken verbliksemden; maar zacht daar achter vaal wit de goudelende straatbreedte naar de doezelig heet-geel-licht doorweven blauwig grijze vergeveling van d'over-kant; toen werden de neus- en wangenhuid voelbaar, de gebithelften klemden samen, binnen-in het hoofd onder de wenkbrauwen en boven het verhemelte raakte het blijheid-bewust-worden, | |
[pagina 225]
| |
het hoofd daalde, strak, somber het gelaat, omfloerst oogen-gewaar van de verrukking; het dagbad omnistte met licht-geluk de gestalte, de handen in de broekzakken knuistten en drukten tegen de beenen als om een schat te houden, en de blikloze oogen merkten proevend den dag, opzettelijk beneveld blijvend om zonder storing van buiten de omlichting innig in te nemen door de blauw-lijf en bruin-haar-hoofd-poriën; plots fladderden de oogleden, het hoofd bewoog op, bolde achter-over, het gelaat schuin óp, het star gestaar brak in een verteedering van blikken uit het hoofd naar de verre hoogte van het buitenruimte-boven, en met scheutjes van liefdekoeltjes onder de bovenoogleden ont-ving het hoofd door de oogen bij sidderende buyen als een licht-doop de zegenende aftintelingen van den gulden hemel. Als een boom van dagliefde stond het lijf in de kleêren, de oogen bloeiden van verlangen tegen de lichtlucht heen, ruischingen in de ooren als vloed van stilte-zee. Maar plots het hooren weêr van het beneden-rommendomme, stroef ijzerklank van de kelderende benedenwereld, een schrik, een levens-stilstand-dreigen: tijd-duur-bedenken en angst voor de menschen, toen het waarnemen van buiten den tijd te zijn geweest, vergeestelijkt in de ontijdelijkheid. Zuiver als een duivenlijn vloog een roode stil-lach door het vergulde gelaat, de beenen stapten in het achter, voelden de harde vloerplatting áantrekkend; in een versteviging van gestaltestand herleefde de stoffelijkheid; wankelend dwaalde het lichaam in de afdonkering van het Binnen; achter in het fellere oorengeruisch de echo van een verren trillenden gil, niet van buiten het lichaam. Bewegingloos balig stond de romp op een stoelzitting, er boven en er voor ontbeten het hoofd en de armen, onbewust. Het lijf voelde zich onzwaar, zittend in eilte, hooger levend dan het éerste zijn van dien ochtend dat als laag verleden door het schier-herinneren waarde, áf-grond onder de blinde armkniën, stijf-wolkig de on-lichte binnen-kleuren, dringende warmte-volte in de vierkante ruimte. De zonnereiten sneden de sombere beenen af van den grond. | |
[pagina 226]
| |
Hoog boven het loome kake-kauwen, het warsche keelslikken, stonden de donker-bruine wenkbrauwbogen óp-gespannen, de boven-oogleden hooggetrokken als verstrakte donkere-rozenbladen; in het hoofd het zich zoo merken; een zien van de neuswandjes, van de wasemlijn om de neus; in dat zien een angstige nagedachte om de stoffelijke daar-in-zich-zijndheid; groot en hoog het hoofd boven het ontbijtend handen-gegoochel; donker het gelaat, van het voorhoofd-schaduw-blank en het heete rood om de oogen mistte de tinteling van innig-stil geluk, doorboord door een gewals van kleine blikjes uit de doffe bruine oogrontetjes drijvend in de blauw-wit-gloed-versteven-heidjes der oogen. Maar de dag weêr áan in een kamerkleuren-ommestand, een wanden-hoog- en effen-glad-ópvlakking, murend den dag tot een hok van doffe zacht brandende ochtendstilte, en de blije vrijheid waarde naar de heupen, uitrookend van de wanden in half-geziene hoekig-omlijnde scheuten, het vrijheids-, het alleen-heids-bewustzijn stijgend om en in het lichaam en binnen-in het hoofd onhoorbaar krinkelend ópgillend als een verbeelde gouden kreet. Toen een bezien en bedenken van de omheening, nu naakt, ont-bloot van de oogen-vreugde, kleintjes vriendelijk kleur-glansend, de verlegenheids-lachjes van een kennis-makend menschhoofd in de glansplekken, de kooivogel tripte, frommelfladderde schuwtjes hortend als het schoorvoeten van de opklarende kamer; de tafel voelde vriendelijk aan de handen, kopjes gevend; reepjes brood, helder, gewichtloos, stegen in het hoofd, gedragen door vingers, onaanvoelbaar van te-vredenheid. Het glimmend-gladde ijl-witte koffiekannetje, de groote leege kop en de bordjes stonden op de tafel boven hun flauwe schaduwtjes, hard van onnoozele duidelijkheid, de afhangende lapping van het oud-roode tafelkleed en vaal-witte servet liet het tafelvlak effen, plat, boven het platte vloervlak, laag; stil stonden de leêge stoelen in een kneuterig houtgestel naast en onder de tafels, de wand-vlakten muurden hun naar de zoldering versomberende ernst leeg van onbolligheid op; de kamer wachtte. Het lijf zat als een zak, in luye mijmering, voelend de binnenwarmte van | |
[pagina 227]
| |
het voedsel-in-de-maag met grof-limecahlijke aangenaamheid de verzieling benaderende hersenwerking onder-steunend. Midden-in de nu onbewust voort-levende verheerlijking in het hoofd dreven loom wat korte herinners als vage kinderboekplaatjes, de hoofd-bol deinde zoetjes in het kamer-ruim, zich nu-al-vast streelend in den dof-schuyeerenden kleurenschijn, maar door een plots voor-gevoel ontwaakten de oogen tot kijking, eerst voor-uit en voor-uit-op-zij, maar uit dat minder-lichte dadelijk schuintjes naar achteren getrokken door de groote vensterlichten. Daar heen loerden de oogen, vriendelijk als om iemant te bespieden die iets schalksch achter den rug wou doen, héel vriendelijk, met liefde. En tóen drukte de dag een heet-stekend ontgloeyende gouden zoen links in den hals. De haarplekken glansden als verguld mos, een schok van verlangen sloeg door het onbewegelijke lijf op naar het hoofd en zette rood op door de wangen; in het hoofd een makkelijk koen wilsgenoegen van besluit, en het lijf, óp-staand, blauwde door de ruimte tot een hoogen stand, helder, los, alleen en licht, de tafelrand alleen voelend aan de dijen; de gestalte draaide zich met het van verlangen in warmten en glansen ontbloeide gelaatsvleesch tot de venster-zonning, dragend het hoofd op aan het licht; de licht-dag vol uit het hooge Buiten smeet zich tegen het lijf, de oogen, bruin-goud, zopen de schroeyende verrukking in, de kamer zonk in een duister achter; de oogleden sloten en tegen, hun binnenwand was het kleurendrukje van een vaal-goud hemeltje met krullende rooderige wolkenvlekjes; maar de oogen bloeiden weêr door de oogleden-ontsluiting, uit de onderwereld rukte de stroeve wrevel van het stoel verschuiven op, de kop hoorde het mateloze Buiten staan tegen de kleine kamerstilte, en in een verwonderd rondkijken verguldden de blikken met breede vegen de lage, stomme, doode wanden. En de kamer stond strak in dof goud, met wankelende wanden. Door de deur-opening in de keuken, donker, zwaar, de binnenplaats-deur dicht, en zuigers van somberig schaduwlicht door de straatvensters. Geen menschen, daarover een genoe- | |
[pagina 228]
| |
gentje, en de blikken, blind voor de omheening, tegen het donker dicht-zijn van de straatdeur onder de hoed van de lage vensterlicht-strook. De kruk koud en hard in de warme hand, de deur plat en onverschillig naar binnen, en het lijf in de straat genomen, midden in den schaduw-kelder, een blank steenfeest van hoog blokkende omgeveling met door de zon geïllumineerde daken. Nu maar vooruit; zwarte menschen in het koele straatlicht, het plezier in het hoofd van héel ver te zien, een frissche pret in den zachten wind, de verrukking gekrompen tot pret, dartel, een aangenaamheid van stappen in de beenen; de grijze keitjes netjes en nog-al zuiver gerijd, bevloerend het straatruim rechts tot aan de brug, de brug in zon; aan den anderen brugkant, hoog-op staand in een slordige verveling, oudere gele en witte huizenklompen, rechts, dicht-bij-achter de smoezelig gele en witte stadjes-steening, machtig en onherroepelijk in dikken hoogstand wezend als de muren van een ontzaglijke kuil, gegraven in de aarde om er het stadje in op te zetten de egale bergenhooging, uit de lieve verte vast in het kijkgevoel als het vrije vreemde, heerlijk, bijna belachelijk heerlijk als een nu wezenlijk daar nabij-zijndheid van door vreeselijk-mooye plaatjes heel lang geleden als kindje gehadde 'eris-zien-begeerten. Nu weg het kijk-voelen, door de te sterke begeerte van zoo-erg-mogelijk het in-zich-het-genot-merken te hebben het genot gedood tot onbewustheid, koud-koele windjes om de los hangende handen, tegen de kuiten, een denken aan de handen en die weg in de broekzakken want zoo-gék-voor-de-menschen; een opgooyen van de blikken in de straat, die nu gewoon, lager, klein, leeg, afgezakt tot drooge eigenlijkheid, de geluiden áan, rumoerige wijven scharrelend in een open winkel, eenzaam vuil-wicht-gegrien bij de brug, een klinkend smederij-gebeuk in het onzichtbare achter; nu weg het gewone kijken, het van-vorene als flauw gekleurd matglas aan de oogen, en een zuiver denken zonder verbeelding, een degewaar-wording-willen van dat-er-geen-tijd-is en dat het plaatje van lang geleden het zelfde is als het nu wezenlijk-geziene; | |
[pagina 229]
| |
een flauw krielen bij halve schotjes en scheutjes van zich-niet-af-makende verbeeldinkjes, denkinkjes, en die-merkinkjes in het hoofd, en de beenen, voort-gaand in het éens even bedoelde, buiten-weten van het hoofd het lijf naar de brug dragend. Op de brug, in de opklarende bewustheid van binnen naar buiten, éen-wordend met een glansjes-bespeling naar de oogen van buiten naar binnen onder een flauw-hooge vreugde-verwondering van hee-wat-is-tat-hier-in-eens, een draal-staning, maar, meer en goed-zoo, in een soezerigheid vol vage heiligheidsvoeling van groot-stand en op-stand in ruimte-veel dag-goud, in koel-zachte omme-warmte in hemelende vreugde, een tot-stand-koming, tot stil-stand, het menschbeeld hoog op de brug-vlakte van stil-licht, plat, geleund in devotie, de leden samenscholend om den binnenbrand, wetend van zoo nu overgegeven aan het licht in de groote ochtend-doos. Onder brug-voeten, dicht-bij, het klare water in den tuur-mijmer, van hoe-helder, bijna-niet-bruin-groen het vlak, vloeyend breed, rivierend, van de onver gindsende bergmuur van-voren naar de verte achter, al tijd door, een kort stukje brug-en menschschaduw voor-onder de voeten, en het wiebel-strijkende glansvlak, de donkere zand-en kiezelgrond scheen er doorheen op; links een donker huizenschaduw-vierkant, verder daarnaast wat trillende oeverboomen-waterschimmen, vlak-van-voren de helder somberende glansdiepte, verder het sprankelend geflikker en straal-opgeschiet uit de zilveren schubbetjes van den zilverlicht-sprieten verdartelenden waterrug als schitterende wenk-oogen-blikken. De blikken uit het hoofd rustten zacht op het water, dronken zijn gedachte koelte, lesschend een onbewust-verbeelde dorst, maar mijmerden verder uit, bestarend het schitterstuk, de oogleden krompen bibberend samen, een dommelende soezende stilte omving den hoofdbol en in de donkere kadertjes van de half te ziene ooglid-binnenwanden stoeide de waterzon het als door een tooneelkijker aangetrokken zilveren vuurwerk. Toen het merken van een donkere leegte in het hoofd, de oogdekking spleet weêr open en het water onder de voeten hoorde luider ruischend aan, met de zachte helderheid der plotse omheening | |
[pagina 230]
| |
buiten een doorsnelden tunnel, toen de blikken, bevloerd door het schier-geziene al tijd glansend en flikkerend voortstroomende water, klommen van onderen aan de bergmuring. Die steenig groen en heyig purper, verlicht tot donker-broeyende gloeying als een muur van dof diamant, en de blikken er tegen vast; tegen de richting van den naar voren neêrgebogen hoofdbol de oogen-kralen-kijking in, de blikking scherend langs de wenkbrauw-nissen, die met de onder-ooglid-schaduw-kringen strakke aureolen spanden om het heilige kijken. Eiwit-blauwig, ze in zich vattend als satijntjes om edelsteenen, waren de oogenwitten naast en onder de bruine oogrontetjes. Een liefde, hooger en wijder in het hoofd door het voelen van de heerlijkheid der hooge-ruimte-ontzaglijkheid boven de blikken en waarin zij op zouden gaan, zoo, straks, nu; en zij deden, déden, langzaam vlijmend zacht bij rukjes opgetrokken aan het neerhellend hoog-van-vorene; donker en straf het ruwe nog-doode berg-hoogere, breed en wijd, maar tusschen het staande dorre heesterveld-alom de groen jeugd van wat bloeyende heesters, wijd-wuivelende goudene buyen; onbespeurd gingen lieden achter het lichaam: de aan-dácht was geraakt door de stille bewegende goudeling en zuiver op-gegaan de ziel buiten het verdoofde lichaam; de blikken waren hooger gegaan, de hoofdbol, opkomend van voor-over, had zich geheven en achter-over omgebogen, de blikken boven de berghelling uit en ontvangen in de ruimte en gegaan recht boven het hoofd in het gouden blauwe. Nu stonden de huizen wit-zilver beneden en geel-goud, het water stond stil in al-schitterend vloeren, bevroren tot roerloze heerlijkheid, de hooge wolkenbergen sneeuw-wit hadden hun vergulde schaduwdonkeringen afgesmeten over de vlakten en bleven recht dragen het zwarte goud-blauw van den hoogsten hemel. Afgedragen door zachte onstoflijke winden, zeeg een zegen uit de goddelijke hoogte in de ziedende stilte om den gouden doode.
Mei '90. |
|