De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
I.Malle-Jetje slofte voorbij, slofte op oude leeren pantoffels - om haar onvrouwelijk-inknikkende knieën haar altijd-gedragen zwarte rok en die vaal, groenig, onderaan modder-ingevreten, gerafeld. Haar veel-gebruikte grijs-stoffen jak liet, weefsel-versleten, het ondergoed van haar bonkig-breede bovenlichaam zien door een niet-meer-te-maken glee en een torn op de naden; de wezenloos nù-al gekromde rug afgeregend-kleurloos, uitgewijd de knoopsgaten vóór, de stof gewènd-uitpuilend om een vermoeden van slap-neerzakkend, onwetend-weggedrongen, armzalig-verslonst boezemvleesch. En alleen, als een altijd-door-ieder-geziene idioot, haar stumperig loopje loopend - twee keer per dag haar eeuwig-hetzelfde luchtje scheppend - was haar goor-onnoozel gelaat trekkenloossuf, de neusgaten rood-wijd van het vele snuiven en de armen, ongewend aan wat-doen, bezig onder het wurmen der handen aan de snuifdoos of de rechterhand binnen de spleet van haar rok zoekend naar de bekend-aanvoelende dingetjes die haar pleizier waren: een oude portemonnaie en een stukgegaan aptekersdoosje. Jetje ging het vaste loopje van het heele stadje; de erg- | |
[pagina 218]
| |
lange laan tot den tol en bij de gemeentebank het bosch-weggetje links tot aan den straatweg en dien terug. De laan was schaduw, de weg boomloos; ieder nam de laan het eerst. En Jetje ging er tusschen twee kindermeisjes die langzaam heur wagentjes voortduwden, wat verder een renteniertje of een paar dames die wandelden. De meisjes zeiden tegen Jetje niets, vonden het vervelend, of hadden pret - Jet aldoor-een-beetje-kwaad babbelend over dingen waarvan je niets snapte en op een klein-kinder-achtig maniertje iets uitend dat als een verdrietje in haar was. Maar na een halve laan loopen sjokte ze weer alleen. Dan kwam ze bij de bank die vol zat van wit-schoone dienstmeisjes en renteniertjes zwart; de mooi-gelakte kinderwagentjes stilstaande onder de hand van de meisjes of los en een laag-bij-den-grond, wijduit, lint-kleurig, veel-netjes-wit gespeel van kinderen in schuivel-knarsend kiezel - zij, aanloopend in altijd-gezien vaal-grijs en de snuifdoos in de handen. Ze had er nooit aan gedacht óók op de bank te gaan zitten tusschen de warme, gesteven-goed riekende, ginnegappende kindermeisjes in, omdat niemand haar ooit gezegd had dat zij er óók zitten mocht. En als een haar had aangeroepen: ‘Jetje, kom 'n een beetje hier zitten’ of zoo iets, dan was haar lange, òmvallende figuur boven-midden het mooi-gejurkte gespeel een even staan gebleven en ze had in-eens plomp-kwaad van-nee gezegd en dat ze geen tijd had en naar huis moest. Als Jetje centen had in haar portemonnaitje, was ze on-rustig onder het gaan en op haar gelaat leefde het ernstige zorg-denken van het bezit. Ze hield in de linkerhand haar snuifdoos, snoof haastig en haalde in de lange eenzaamheid der laan telkens het zwarte oude dingie uit de rokspleet, het openend, gauw blikkend en weer dicht; bij het wegbergen ernstig-in-eens òmkijkend - de dij nàkloppend met de hand, de bulting van het beursje door den rok heen-voelend. En in de volwassenheid van haar geld-hebben was ze vrouw, moedertje over de kinderen en die bij vijven en zessen naar huis trokken: meisjes met poppen en kleine jongetjes die zoet waren onder oudere zusjes van elf en tien. | |
[pagina 219]
| |
Jetje zag hen komen en in haar hoofd was tegelijk de kleinheid der kleinen en wat ze tegen hen zeggen zou; erg duidelijk. Bij haar op-hen-aan-willen weken de kinderen, omdat het malle-Jetje was, op zij en ze gingen gauw onder de blikken van haar staan-gebleven hoogheid door; zij, hun dichtbijë weggaan na-oogend - boos kijkend. En onderwijl dreunde ze kwaad de zinnen op van andere vrouwen die kinderen bestraffen: ze moesten gauw naar huis gaan.... pas op, of ze zou ze krijgen. Maar eentje van drie jaar was staan gebleven, hield haar pop stijf tegen het lijfje, kon niet zien door het verschrikkelijk moeten-huilen in-eens; bepoetelde haar vuile gezichtje, schreeuw-snikkend. En Jetje knorde nog even voort tegen haar alléén, om zich groot te houden; zakte toen af. Want ze ging zich in-eens kind voelen en alsof ze stout was en dingen deed die de menschen niet weten mochten. Toen slofte ze voort, kwaad in zich zelf pratend, ongemerkt twee nakomende grooten voorbij-willend; twee van twaalf, erge gearmde vriendinnen. Maar ze hadden gezien wat Jetje gedaan had en Jetje hoorde hun in-eens-schelden-van-malle, prettig angstig-gauw als van kinderen die zoo met-een aan het hollen gaan, juist toen ze dacht dat ze wel schelden zoûen. En ze keerde zich om, trok haar slof van den voet, wou op de meisjes aanloopen; woedend. Een vluchtte. Maar de grootste bleef staan, schreeuwde haar hard-lachend toe van dat ze het aan Jetjes moeder zeggen zou... pas op, hoor! En Jetje, in-eens erg huilend, deed haar slof weer aan; zei dat ze geen moeder meer had, innig het korte zinnetje zeggend in een duidelijk-willen-maken aan het kind hoe ongelukkig ze was en schok-slofte toen heen, van haar vrouwe-gezicht de tranen onhandig wèg-drogend - onderwijl onnoozel snikkend van dat ze een wees was en aan het eind der laan kwaad-verdrietig en niet-te-begrijpen haar geval aan een dienstmeisje vertellend, dat op haar kinderen bleef letten en haar maar aanpraten liet. | |
[pagina 220]
| |
II.In de stil-warm-gesloten binnenkamer met alleen-maar de wijd-opene portaaldeur, achter zon-gebrande dichte blinden in een overal-licht hitte-beschut, zaten de kinderen, blauw beboezelaard en de gegoed-burgerlijke wit, in over elkaar-rijing op twee smal-plankige, langs-de-wanden gezette banken; zaten warm-stil, meisjes van tien tot dertien - alleen, juffrouw-dichtstbij, op een bankpunt de veel jongere Tootje - heele-minne kindertjes met stemmig-plat, netjes naar-achter-getrokken haar, schoon paarsch-gejakt en zwart-rokkig; maar Marietje van Dijk, dat een mooi meisje met lippen om te zoenen zou worden, in een jurk, met lang blond haar, in het zonnelicht gouden van fijne haartrillingen, nu blond-donker in het overal-even-ergezonlooze licht - en Mien, groote Mien, met haar gezond-uitbarstende meisjeslichaam van veel-ouder, altijd aangekeken om haar volwassenheid, óók gejurkt en een koket-wit speldertje vóór. En allen zaten ze met over-elkaar-gekniede beenen - onder hoog-opgegane jurken wit-gekousd, meisjes-gelaarsd; uit de dof-zwarte, breed-gezoomde rokjes blauw en bruin-sajetten gebeend in lage schoenen - aandacht-voorovergebogen op het nieuw-witte lappengoed, waaraan ze naaiden met een fijn-pikkende beweging van de rechterhand, meisjes-fijn en keurig-stil; hoofd-turend en de linkerhand het verfrommeld stijf-wit ophouend, dat gewichtloos hoog-vulde de schoot. Alleen Tootje werkte moeilijk, knoeide aan haar gore kousje, arbeid-zwaar, met groote, langzame bezigheid. En juffrouw-Ida in haar gedragen, grijs gedrukt-katoenen huisjaponnetje zat als een heelemaal-volwassen grootheid op een stoel-alleen tusschen de bank-einden, de kinderen altijd méér in het licht dan zij; had een meisje vóór zich staan, praatte - haar twintig-jarig zich-juffrouw-voelen òver het onderdanig-gedweeë, paarsch-gejakte kind - onder-door het erg-bezig aan het verbrod-delde werk; gaf toen terug en ging haken aan kleine friemelige sterretjes waarvan er óók in haar schoot lagen. Na het zitten-gegane kindje de gestoofd-benauwd-viezige school-stilte | |
[pagina 221]
| |
ernstig en gedempt-plechtig; alleen het bewegen van veel bezige meisjes en het even-praten hier en daar van grootere, kalm-gewoon in het kamer-zwijgen. Maar, hoofd-gebogen, voorthakend, begon juffrouw-Ida een liedje van de zondagschool, ingehoûen in-eens in de werkstilte, gemaakt-lief, godsdienstig-bedaard, fatsoenlijk-netjes; groote Mien en Marietje van Dijk tegelijk het liedje begrijp-herinnerend en meezingend, pleizierig-fatsoenlijk en jong-schel. En de anderen gingen óók meedoen, telkens meer stemmen midden in het gezang sluipend, het bekende wijsje dreunend, hollandsch-duidelijk van Jezus en Gods engelen, refrein-òpklankend en alle stemmen uit-een blijvend, de lief-zachte en hardluide. En in het nog-even adem-wachten na een koeplet ging reeds een ander aan, de juffrouw bedarend-ekspres-kalm, uitgesproken-net beginnend, maar als mee-moetend met Mien en Marie die den deun vroolijk maakten en, opwindend-doorgaande, telkens duidelijk eerst-woordden de even-gehakkelde koepletten; beiden mooi willende zingen, te-prijzen mooi als meisjes die het erg goed konden. Met het gevoeld-gekomen liedje-gedaan, in een erg-warm-makend ingespannen nòg van goed-zingen en een godsdienst-verteedering van kinderen door tòch-pleizierige deuntjes, groote Mien van-nu-maar-eerst-'t zoompie-aan-de-hals; vriendschappelijk-vertrouwelijk-hard, hoog-lief vraag-klankend, juffrouw-gelijk als vindt-u-óók-niet? En de juffrouw - juffrouw-van-de-zondagschool, als gister na het zoet kinder-gehoorde verhaal-vertellen - van-zelf lief terug, en dan tegen eentje van maar niet meer beginnen aan wat anders; zoo-met-een-tijd. In de neerdrukkende kamerhitte de moe-gezeten kinderen zondeloos-zoet lekker-voelend, de juffrouw zacht-zondags geworden; en allen tot zoo-met-een makkelijk-bezig, alsof ze van liefde waren - van weeke, vergevensgezinde liefdetjes. Toen, beneden aan de trap, juffrouw-Idaas moeder: ‘Iet, één uur’; tegelijk - roezemoezend-verward en met praat-lawaai in-eens - het heel-pleizierig gauwe opredderen en het wanordelijk in-het-portaal-raken, warm juffrouw-voorbij, om de hoeden. Het portaal-schuivelend en hout-klotsend lekker-zomersch | |
[pagina 222]
| |
alleen-maar hoed-opgezet en het zoeken; bij het wordende trap-afgèren naar het schaduw-koele, frisch-luchtende straatje het losrakend dàg-juffrouw in een haastend vrijheid-verlangen. En Ida, achterhoedend-poozend, al-door terug-gedaggend - maar als een laatste zeggen zorgelijk-juffrouwachtig tegen groote Mien en Marie van Dijk: ‘kom, neem jullie Tootje’; de kleine schouder-liefde-drukkend tronend naar de trap, waarheen de volte omlaag-leegde.
Mrt. '90. |
|