De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
II.De kolonel zat op zijn tabouretje voor het buffet, rechtop alsof hij op een paard zat, de knieën wijduit. Hij was een stevige veertiger met naden al om zijn neus, maar die zich jonger voordeed door zijn blozenden kop en door zijn zwierige kleêren. In een havannahkleurig jacket en vest, een stof met groote ruiten, was hij jeugdig en achteloos gekleed; 't kostuum deed zijn manhafte militaire schouders goed uitkomen. Om zijn rooden soldatenhals met rimpels als groote barsten in zijn vel sloot de slappe boord van het bonte flanellen hemd, en daaronder was een das, wel wat waayerig en ijdeltuitig gestrikt. Zijn heele verschijning was net; zijn kleeding uitermate goed geborsteld. Zijn pantalon, donker met breed galon, ging strak om zijn ietwat kromme paardenmansbeenen; met een klein voorzichtig plooitje had hij de pijpen op de knieën wat opgehaald. En zijn laarzen glommen op de spitse toonpunten, als was er geen modder op straat te zien geweest, en ook zijn haar glansde gelijk 't niet olie besmeerde hoofd van een Marseilliaan. Daardoor leek 't zwarter en viel de komende grijzing niet zoo in 't oog; want al was zijn imperiaal ook lang niet zwart meer, maar van een uitgebeten | |
[pagina 168]
| |
kleur, een verteerd zwart, de snor met zijn gesteven drilpunten maakte weêr veel goed. Hij had een dikken gouden ring met een groot cachet, een groenen steen, aan zijn rechterhand glinsteren, ook een horlogeketting onder op zijn vest, en onder zijn das, zoowaar nog, glom een speld die een hoefijzer verbeeldde. Hij gaf nu een fermen duw aan zijn flambard en trok hem mannelijk en somber, over zijn voorhoofd heen, recht. Blijkbaar had hij juist zitten opsnijden toen Johan binnenkwam; voor Sivory, die dik lachmensch als hij was, zoo ge makkelijk mogelijk zat, half neêrgelegd op de bank daar, tegen den muur aan, den arm op zijn buffet. Sivory's heele gezicht was naar het lachen gegroeid; 't lachen, dat bij buien hem benauwde als zijn kop openscheurde in de hevigheid der geweldige lachsmart, als zijn zwaar lichaam schokte en hem de tranen traag en pijnlijk uit de klein geknepen oogjes werden geperst. Hij was zeer gezien onder zijn klanten, hij was een goed waard, die met zijn gasten meedronk, beerde, maar schacheraar in zijn hart en van alle markten thuis. Dat alles wist Johan al heel gauw, want Sivory was dadelijk, bij de eerste kennismaking al, zeer vertrouwelijk alles gaan vertellen. Antonio, zooals ieder hem noemde, was Italiaan van afkomst. Zijn vader een vreemde snuiter, een aangetaste door de vrijheidskoorts, een woelig kind uit de onrustige revolutietijden, was al jong uit zijn land gejaagd, toen soldaat geworden in de fransche legers onder Pichegru, vervolgens met Lafayette naar Amerika gegaan, later diens kok, eindelijk na veel, o veel wonderbaarlijke gebeurtenissen hier in Tanger terechtgekomen en daar wegwijzer geworden. In de oude reisboeken werd hij nog altijd aanbevolen om zijn groote geschiktheid. Hij had er een der eerste Fonda's opgericht en Antonio zette nu op vaders begonnen manier het zaakje voort. Daardoor, vertelde deze zelve, sprak hij 't Italiaansch als zijn vader en 't arabisch als een geboren Tangeriaan, maar bovendien ook 't Spaansch als een Spanjaard van de overkust, bovendien was zijn vrouw een Spaansche; en 't Engelsch | |
[pagina 169]
| |
sprak hij als een inwoner van Gibraltar en 't Fransch, bijna zijn dagelijksche taal, als een stuurman van de Trans-Atlantic wel, die alle veertien dagen Tanger aandeed, en ook wel een paar woorden Duitsch kon hij begrijpen.... Toen Johan hem vertellen moest dat hij een Hollander was, had hij dadelijk ‘Gofferdom’ gezegd, en toen stuipachtig, 't hoofd achteruit en de handen op zijn knieën slaande almaar, zich aan zijn vroolijkheid overgegeven als een dolblij kind. ....Ah oui.... er was hier nog een compatriote van monsieur, die dat altijd in zijn baard knorde.... ah oui.... de admiraal van de marokkaansche vloot.... ha, ha, ha! opperbevelhebber van één schip... een oude Spaansche kast... dadelijk na de afdanking aan 't verrotten gevallen en voor afbraak verkocht.... dat maar éens gediend had om den Sultan te brengen naar een kustplaats waar een oproer dreigde.... een lek ding met negen vreemde matrozen bemand, nu, met hun admiraal al een jaar lang.... ha, ha, ha! op non-aktiviteit...... die alle morgen vast om zijn paspoort ging vragen, en aldoor maar weêr werd afgescheept en zijn hooge gage ontvangen bleef, omdat die Moorsche beambten 't zoo lastig vonden dat ding klaar te maken.... ha, ha, hi ha!..... Hij wordt altijd woedend als ik zeg, dat zijn taal een bedenkseltje is van hemzelf.... als ik hem vraag of er dan nooit iemand eens komen zal hier, om wat Hollandsch te praten...... ha, ha... vous vous amuserez.... nous avons encore ici d'autres...... Johan had een der ronddwalende tabouretjes genomen en zich zettend Sivory gevraagd wat hij wenschte. Neen! groot papier, ongelinieerd, had deze niet, maar hij zou 't wel weten te krijgen. En toen dadelijk had hij door 't buffet geroepen, neusachtige woorden als een Arabier spreekt, en een Joden-deerne met zwarte vlosharen bossend om haar hongerigen kop, een prachtige meid, een vervuilde aankomende schoonheid, kwam binnenslobberen achter het buffet om. Ze sloeg, de boodschap aanhoorend, een koffiezakkig vaal omslagdoekje over haar violette oude jurk, met vetkleuren om de randen der mouwen en onder de armen, kijkend met schrille oogen | |
[pagina 170]
| |
in het òpgeschijn van het buitenstraatlicht, zwarte appels verschrikt opblikkend uit 't groot oogenwit; toen slemierde ze de deur uit. - ‘'t Is nog wel wat vroeg voor een glaasje, n'est-ce-pas,’ vroeg Sivory, en 't was Johan weer zeer vreemd, die hooge jongensachtige stem uit dat groote lichaam te hooren komen... mais que pensez-vous d'un soda’..... Bon?..... monsieur le docteur, babbelde hij voort, opgestaan naast 't buffet, de hand aan de kruk van een syphon, terwijl zijn oogen den straal die met hevig schuimgeruisch in het glas spoot, bewaakten, ‘dokter, daar is misschien iemand voor u om meê te praten!’ - ‘Gut’ bromde het onverschillig van uit den hoek. - ‘Gut, lachte Sivory terug met een knakkenden knik van zijn hoofd, het accent nabouwend boven 't gesuis van het uitparelende water. Johan had bij 't binnenkomen den man wel gezien, die daar in den hoek zat: de drie keeren dat hij de kroeg had bezocht, had hij er hem altijd zien zitten, in elkáar gedoken, lurkend aan een houten tyroler pijp of met zijn neus boven een dampenden rumgrog. Nu, zich omdraaiend op zijn stoeltje, groetboog hij beleefd naar den als dokter aangesprokene, die ook een beetje Opgekomen, de hand onder de ellenboog van den arm met de pijp, moeielijk alsof hij zoo zijn bovenlijf van de tafel moest aftillen, hem op zijn beurt in de oogen keek. Maar hij groette flauwtjes terug, hij scheen schuw voor 't lichtgeschijn in de kroeg, keek vóor zich dadelijk, deed een greep naar zijn glas, dronk 'et voor de helft uit, en zakte weêr terug in zijn suffende boekhouding. Vervloekt, wat had die dokter een bekende oogen, waar had hij zulke oogen meer gezien..... dat verre blauw.... dat grotje in de pupil zoo angstig zwart,.... nevel-oogen..... oogen nat van een weenend licht.... Johan toen hij zag dat de man geen praatje begeerde, draaide weêr om en keek de deur voor zich uit. Naast hem begon de kolonel op nieuw moppen te tappen voor Antonio, die met zijn mond al klaar tot lachen was gaan zitten. | |
[pagina 171]
| |
De kroeg waar Johan zoo op zijn papier zat te wachten had iets van een hol of van een pakhuis; waarschijnlijk was het vroeger, voor dat de oude Antonio er zijn fondaGa naar voetnoot1) begon, een arabische woning geweest. De twee deuren, wagenwijd open, tegen den muur van het voorplaatsje aangedrukt, anders was er geen licht. Ieder die er in kwam, liep dat plaatsje over, dat óok wel een kamer scheen geweest te zijn vroeger, tusschen een paar muurtjes door, een plaatsje waar 't vies nat was en de goot plasvol, alsof de kuip die daar in de hoek stond almaar doorlekte, of er zoo pas iemand hoopen flesschen had zitten spoelen. Zoo liep die inkwam recht op het buffet aan. Dat was een raar ding.... een insteek in den muur, nauw, 't leek wel een uitgebroken bedstede, nu tot een bergkast omgewerkt, met rijen van planken waar van alles opstond, veel schitterende flesschen geëtiquetteerd, karaffen met gekleurde vochten, doosjes en pakken met drooge waar, trossen touw en kloentjes gekleurd garen. Voor de kast, de toonbank, een losstaande bak, een breede roodgeverfde op zijn kop gezette kist, met een plint vast op den grond,..... wat zag het ding er gehavend uit.... van onderen bij den vloer was 't bekrast, bekrabt, verveloos, als door ratten beknaagd, alsof al de menschen die binnen waren gekomen, tegen de plint waren aangebotst, hun loopvaart daar tegen aan hadden stil gestooten. Bovenop, een zinken bak, een gladde veel gepoetste metalen bak, rondom met koperen spijkertjes vast op het hout..... in 't lage straatlicht een rondedans van rinkelende goudlichtjes om 't effen metaalgrijs. Een paar onder den greep van Antonio staande flesschen blonken er in den hoek, een natte vaatdoek, met den druk van zijn herbergiershand er nog in, lag er tegen aan, een hoopje sopperig grijs, katoen-dof op 't metaal en tegen 't harde glas der schenkflesschen. Maar wat vooral van dat onbeholpen buffet een stil glimmend wondertje van schittering maakte, dat waren de zware spelonkkleuren overal in de kroeg er om heen, de wanden | |
[pagina 172]
| |
vetbruin en smookgrijs, dan er vlak naast het donkere gangetje waar de Jodenmeid purper uit was komen aanslungelen, en er vlak naast, daar in den hoekschen linkerwand een groot poortinzicht met het lichtlooze er achter van een tweede pakhuisruimte. Een groezelig groenzwarte inkijk, waarin hij veel gewemel raden kon van spinrag en opgegaarde stof, en waar een opgestapel uitschemerde van ronde tonbuiken, logge dingen, onverzetbaar, met ijzeren hoepels om de duigen, van een verroest rood. En van de zolder en om 't vierkant der kastholte, hangende bossen kiff.... 't kruid dat de Arabieren, kortgehakt en onder tabak gemengd, rooken.... dat met een geurtje van wierook verbrandt.... en dat de kroeg wel gelijken deed aan een drogerij of een alchimisten werkplaats. Ze hingen, dorre heiplanten, van een bleek camillagroen, als zware bossige franjes neêrbezemend van den zolder en langs den wand der kast. Eenige pistolen van oud kaliber met de haan aan spijkers opgehangen en solide zeslooprevolvers hingen er te koop, kreeftachtige dingen of 't schaaldieren waren in hun hard donker pantser. Rechts van 't buffet, er tegenaan beginnend, een lange bank langs den muur; Sivory op de eene punt, de dokter op de andere.... daar hoorend in den toon, menschen geborgen in den schemer van hun woning.... Een soort scheeps-bank was het, met een opengewerkte matten zitting, afkomstig, leek wel, uit de derde-klaskajuit van een Trans-atlantic. Een withouten tafel er voor, bekringd met drankrondetjes. Naar achteren in de diepte van den rechterhoek een paar kleinere tafels, oude tuintafels met marmer blad; en er om heen dwalende tabouretjes. Die stonden als gestrooid over den vloer, bewarend iets nog, in hun onverschillig op vier pooten staan, van de haast waarmede de laatste bezitter ze onder zijn loopen gaan willend lijf had weggestooten. Zoo was de weg naar 't buffet vrij. Bij den ingang, half achter het deurlicht, helde als een losgeloopen wagenrad, geleund tegen den muur, een groote doos, en daarin een kolossale zwitsersche kaas die Antonio vier dagen geleden ontvangen had. Een driehoek als een | |
[pagina 173]
| |
hap was er al uitgesneden, de blanke vette kaas uitstallend, 't ding had de geheele ruimte met zijn stank gevuld; en onder om den hoek van de pakhuispoort, laag op den vloer een blakertje met een eindje vetkaars, vuil en beloopen geel vet, smelterig om de zwarte uitgebluschte pit,.... een nachtelijk dingetje. Johans kijken in de onverzadelijkheid voor de wonderlijke nieuwheid van alles om hem heen, dwaalde van uit de kroegschaûw de deur weêr uit. De straat over kon hij door de wagenpoort heen, recht in de werkplaats zien van een kleêrmaker, bepaald.... Dat was zeker de baas... Een man zat op zijn vloermat laag, en zijn arm ging gestadig in een open neêrgeruk. De kop was niet te zien, onder de fez voorover. Naast hem, voor den drempel, een knechtje in een wit mouwhempje, dat peuterig zat te pieken, ijverig in de weêr aan een stuk lap, zijn geschoren hoofdje bewegend naar links en rechts, zijn geknutsel in zelfbewondering telkens betrachtend; een slim tanig en aapachtig kereltje, met de ooren rood en wijd van het hoofd afstaande. En het vermaakte Johan het ingespannen getreuzel van het ventje te gaan bekijken. - ‘Antonio, voulez-vous me donner un autre rhum?’ hoorde hij achter zich den dokter roepen, onderworpen alsof hij een lesje opzei. De zon, blank in de straat, als een baan licht de wagenpoort voorbij schietend, schrampte op tegen den muur, berafelde de oude steenkalk en het versplinterde hout van den uitgesleten drempel; als de jongen met zijn hoofd keerde glansde zijn rein schedeltje van een blauwend fosfoorlicht. En een voorbijganger kwam stil in de lijst van het deurraam en liep er weêr uit.... en wat daarna weêr een ander, een vettige vent in een donkere burnous, de kap op. Hij schouderde zich in zijn houding van grooten nietsdoener, steunzoekend tegen de deurpost der werkplaats en begon een praatje, als een gedrocht staande met zijn monsterachtig bekapt hoofd. Achter zich hoorde Johan Antonio weêr neêrvallen op zijn bank, en het gulzig inhalen, het slobberen | |
[pagina 174]
| |
van den grog. In 't werkplaatsje keek de baas op, achter zijn door een groote zwarte bril beringde oogen, een bril als de kwakzalvers en woekeraars dragen op oude vlaamsche schilderijen. De kleêrmaker bleef babbelen met zijn handen in den schoot. Maar achter Johan schaterde Antonio het uit, klakkend zijn handen met een doffen vleeschslag op zijn dijen telkens. De kolonel vertelde een geschiedenis uit zijn soldatenleven. Hij trok, toen hij zag dat de andere kwam luisteren, triomfantelijk zijn hoed recht, en begon ook dadelijk beleefd zijn vertelling voor zijn twee hoorders te verdeelen. ‘Voyez-vous, monsieur le peintre.... imaginez-vous, Antonio.’ Zijn vertel met veel delicate handaanduidingen begeleidend, speelde hij het geval. En met zijn klankende voor in den mond gesproken stem, half zingend de frases onder zijn nobele snorren vandaan, was hij een smakelijk verteller zoo; als een man die zich altijd op zijn voordeeligst wil laten zien, zat hij zwierig op zijn tabouretje, recht op, met de beenen aldoor wijduit, als op een paard, de dijen strak, heelemaal niet burgerlijk, maar verradend in het zorgvuldig telkens opgehaalde knieplooitje van zijn pantalon, veel uurtjes van intieme beslommering. - ‘Bonjour, messieurs,’ en een ferm stappende man ging achter den kolonel om. In den hoek naast 't buffet zette hij zich als op zijn vaste plaats. - ‘Bonjour, monsieur Crépieux. Comment çà va-t-il?’ - ‘Merci,’ zei de binnengekomene kortaf, een jonge man, korrekt gekleed, hooge witte boord, het haar bij de wortel afgesneden; als geschoren was zijn hoofd onder de fantasie-hoed. Hij trok zijn manchetten recht, kijkend met een stuursch gezicht, heerscherig met den kop van een willer, maar stompig en dogachtig door zijn opgewipten neus met wijd snuivende gaten en hooge wangbeenderen. Zijn knevel was stoppelig, wreede haren gelijk geknipt om de lip, een kuilgleuf was in zijn kin. - ‘Antonio,’ begon hij met zijn dwingerige stem, ‘hoeveel glazen rhum heeft de dokter gehad?’ | |
[pagina 175]
| |
- ‘Deux, monsieur Crépieux, deux seulement,’ de herbergier had er de vingers bij opgestoken en schudde ze naast zijn lachkop, als zwoer hij een grappigen eed. - ‘Deux.... hè.... niet meer geven van morgen, enten-dez-vous.’ Twee, herhaalde hij, als schreef hij ze op in zijn hoofd. ‘Dokter....’ riep hij vervolgens over het buffet heen, ‘ik ben van morgen aan het atelier geweest, en gij waart er niet.’ - ‘Bien possible,’ zei deze, glansvlekkend den schemer daar met zijn opkijkende oogen. - ‘En waarom? zou ik u willen vragen, ge wist toch zeer goed dat Mustapha van morgen met vogels komen zou? Heb ik het u gisteren niet laten weten, omdat ik zelve geen tijd had om u te komen spreken hier?’ - ‘Je le sais très bien,’ antwoordde de gebogen man met een vreemd accent, als een Zwitser het Fransch uitsprekend, je le sais très bien, maar 't wachten verveelde me.... toen ben ik hem maar gaan zoeken op 't Zocco... daar ie toch te slenteren liep... We hebben vier vogels gekregen.... pas grand chose.... twee arendjes en dan.... - ‘Dat maakt met de andere zes..... En hebt ge gisteren een goede vangst gehad, hebt ge wat kunnen verzamelen bij Kaap Espartel?’ - ‘Gisteren?’ een spoogje kwade lustigheid glimmerde in de waterige oogen van den dokter, in zijn voorhoofd trokken spotzieke rimpels op, als in 't voorhoofd van een komiek grijnzenden aap... Gisteren... o een goede vangst, ik heb vier scorpioenen gevangen, mooie volwassen exemplaren en drie calioptères, met nog ander klein goed.... 't heeft moeite gekost... ik heb er rotsblokken voor moeten omkantelen, monsieur Crépieux, vous n'avez pas une idée comment ces bêtes se cachent.’ - ‘Dat geloof ik graag, blufte, de kolonel er tusschen, Çà ne me semble pas agréable,’ eerst een douche van collodium.... puf..... en dan op een speld opgeprikt zich zelve te moeten zien sterven.’ - ‘Hi, hi,’ lachte Antonio met een luchthappenden mond.. | |
[pagina 176]
| |
- ‘Weet wel, monsieur Badaud, dat scorpioenen door mij niet worden opgeprikt, maar bewaard op sterk water.’ De dokter sprak haastiger nu, met een sneller slag, ‘weet dat wel.... en geloof ook maar niet, dat uwe agonie, par exemple, zooveel zachter zal zijn als van die beestjes... en in geen geval korter, monsieur Badaul.... Voor Antonio is dat wat anders, die zal er gauw uitzijn, die zal nog eens doodblijven in een apoplexie... mijn God, wat lacht die man!’ - ‘Ah monsieur le docteur, comme vous êtes sinistre.’ Als een lijkengrimas was 't lachen om Antonio's lippen verstard. En de kolonel zat een weinig verlegen met zijn geknakten bluf. - ‘Kom, kom, Antonio, maak je nu maar niet ongerust, beste vriend... af en toe een beetje huilen... kom, kom, dan zult gij wel oud worden..... Gisteren hadt ge meê moeten gaan, dat was goed geweest, zooals laatst... hebben we toen geen plezier gehad samen..... já schud uw hoofd en lieg niet...... maar gisteren was 't glibberig op de rotsen, en regen.... regen.... ik heb wel driemaal mijn nek kunnen breken..... en dat zou toch jammer geweest zijn, niet waar, monsieur Crépieux?’ - ‘Taisez-vous docteur, ge zijt weêr dronken.’ - ‘Ah, moi? par exemple.... 't is waar, ik hou van een glaasje... en waarom zou ik niet? houdt gij niet weêr van andere dingen, monsieur Crépieux? heeft iedereen niet wàt daar hij van houden moet?... Et boire n'est-ce-pas quelque chose? mais écoutez donc, hoeveel ik altijd om u denk, en wat een moeite ik gehad heb om ònze scorpioenen goed, vooral droog tehuis te brengen.... waren ze niet goed droog, Antonio?’ en ik heb soms tot aan mijn middel door een kreek moeten waden in 't donker, een kreek die ik niet wist dat er was..... non, non je vous assure, dat hij er 's morgens nog niet was?’ - ‘Ah bah, avec la pluie! moi, je connais ça’ viel hem de kolonel in de rede. - ‘Ik weet het wel dat gij veel ondervonden hebt, monsieur Badaud, vooraleer gij hier van uw renten kwaamt | |
[pagina 177]
| |
leven.’ De dokter toen hij dat gezegd had stopte met een krommen vinger de tabak wat vaster in zijn door het vuur zwart uitgevreten pijpenkop, zoog, half uitgegaan als zijn pijp onder 't praten gegaan was er den brand weêr in met een paar stevige zuighalen en zakte toen achter een damp van blauwen rook, in zijn suffende hoekhouding op nieuw weg. - ‘Cochon’ hoorde Johan den kolonel onder zijn favorites schelden. Maar door de wagenpoort was een Arabier komen aansloffen, klepperdeklep-klep-klep, en hij stond nu voor de toonbank stil. De kolonel schoof een eindje op zij, als of hij vies was, terwijl Antonio, dadelijk in functie, zijn lichaam opheesch en in een dikkemanswaggeling achter de mannen en 't buffet omliep, grappig in zijn grijslinnen herbergiers-buisje, te kort van mouwen, dat hem jongensachtig stond; 't hing met een diepen plooi opgeschort boven de kussens van zijn geduchte zitspieren. Hij ging in de gangpoort, maar kwam dadelijk weêr voor den dag, doorbukkend onder de planken.... was daar een deurtje.... en te staan weêr in 't buffet, gedienstig, op en top verkooper, 't grijs lijf met den lachenden kop boven de toonbank op. Hij herhaalde wat de man gevraagd had,.... schorrig geluid zooals een verkouden mensch spreekt...., bewoog zich tusschen zijn flesschen, spoelend een glaasje, schenkend toen den klaren brandewijn voor den begeerig wachtenden Arabier, die schuw tusschen de donkere moderne mannen, in zijn witte burnous verhuld, naar niets keek als naar den venijnglans van het witte water. Het glaasje, bevend vol, goot hij toen dadelijk leêg in zijn gretig open lippen, als in een ontvangende nap vooruitstekend uit zijn achterover gegooiden kop, wierp hij 't in zijn strot in éen driftig verlangen van 't gauw en ongezien binnen te hebben.... een clandestine dronk.... Antonio maakte nog een bos kiff los, en de Arabier tastte achter in den hangenden zak van zijn mantel, snuffelde geld er uit op, en klepperde toen weêr weg, de wagenpoort uit en de zon in. Monsieur Crépieux redeneerde met monsieur Badaud. Ze | |
[pagina 178]
| |
praatten als welopgevoede lieden doen, als flaneurs die elkaâr ontmoet hebben voor een café op een Parijsche boulevard, heeren. - ... ‘ils m'ont abruti, monsieur, abruti, bien sûr, die drie dienstjaren’... Johan zag over de toonbank heen, het gebobbelde voorhoofd van monsieur Crépieux, koppig en laag, boven koud metaalgrijze oogen met snel knippende wimpers, het wreede geborstel van zijn stugharigen rondkop en een dikke huidplooi in den nek als bij een dog. Hij bestelde Antonio, die naar zijn plaats wou gaan, sigaretten; de beide heeren rookten en redeneerden, over het voor en tegen van de conscriptie; Badaud met de handen op den knop van zijn rotting. Johan ongeduldig om 't lange wachten, keek eens om naar Antonio, weêr op zijn plaats. De waard haalde zijn schouders op... hij kon 't toch niet helpen wanneer die meid wat lang wegbleef, ‘'t was zoo'n rakker, die meid een straatslenster.. une sauvage... die zijne vrouw verschrikkelijk veel last gaf,.. gisteren had ze den kleinen jongen op de steenen laten vallen... ah oui, monsieur, une sauvage, en die had hij nog wel uit puur meêlij in zijn huis genomen... En in een opvlieging van zijn gragen lachlust, als had hij plotseling iets bijzonder koddigs gezien, ging hij aan het slaan op zijn knieën, wippend met zijn lichaam, wiegelend zoo zijn pret, zijn binnenst plezier. - ‘Oh, une histoire... imaginez vous, monsieur le peintre... een paar maanden geleden... ze was toen nog niet hier in huis, was die meid boven van een bordes gesprongen, in de straat neêr... hi, hi, hi,... met éen razenden sprong had ze zich gered voor een ouden Arabier... een grand seigneur de la ville, die haar in zijn huis gelokt en schande had willen aandoen... ah bougre... quelle courageuse... un saut de plus cinq mètres... hi... hi... hi... - vous le voyez n'est-ce-pas, le vieux... zóo... de sidderende handen in de leege lucht... rien!... Rebekka beneden, ongedeerd, als een kat op haar pooten terecht gekomen... hi... hi en dadelijk aan 't hollen gegaan, schreeuwend haar angst uit, de straat langs... 't Geval had opgang gemaakt... rijke geloofs- | |
[pagina 179]
| |
genooten en ook Christenen, zelfs de Fransche en Oostenrijksche gezanten hadden geld voor haar bijeengebracht, dat nu op renten gezet, bestemd bleef voor een bruidschat... Dat is de bedoeling, comprenez-vous,.... want natuurlijk is ze dan eenmaal een partij... zal er wel een man om haar komen die haar eerlijk trouwen wil.’ Monsieur Badaud, om Antonio's lachen bijgedraaid, minachtte ‘des contes à dormir debout’ en redeneerde weêr met monsieur Crépieux, als twee dorpsheertjes, die de oude nieuwtjes van hun plaatsjes wel kennen. ... En of er dan geen politie was of recht,’ had Johan gevraagd. - ‘Securo, schudde Antonio, nous avons notre justice... là... regardez, là,... notre police de nuit.... regardez!’ - Hij wees de wagenpoort uit, waar de leêglooper onveranderd geschouderd stond tegen het werkplaatsje aan, verschemerend achter den sluier der zon die in de straat begon te hangen. - ‘Ah oui... ses armes... attendez... ik zal hem roepen... iedereen die hier komt, moet dat zien... Holé Saleh!’ riep hij van zijn plaats vandaan, molenwiekend met zijn armen. - ‘Ik zal hem uit uw naam een glaasje offreeren, alors il vous montrera bien ses armes.’ Van den lichten muur was de donkere schooier losgeraakt, er afgevallen als een rijpe vrucht valt van zijn tak, weggekropen in zijn nachtachtige jas, slofte hij aan en hij stond voor de toonbank stil. En dadelijk los van handen begon hij met een breeden zoom zijn kap terug te vouwen naar achteren op zijn kop, die er uitpellend vrijkwam, en zich krommend in zijn wijde burnous bukte hij voorover naar het glaasje, dat tot overloopens bol bibberde weêr in zijn weeïge glimmeringen van kleurloos vergif. Hij lebberde er het zoompje af, den overvloed weg en goot het toen als die andere in zijn verlangenden kop, die achterover lag in den zak van den burnous, als een schaalvrucht open in zijn schaal. | |
[pagina 180]
| |
- ‘Regardez bien,’ lachte de herbergier. De nachtwacht, die zich de lippen likte, haalde onder zijn jas een zwarte knods vandaan, een glinsterend ding, glimmend van ijzerbeslag; met een luie handtoesteking alsof hij 't voor de zooveelste maal al deed hield hij den knuppel vooruit. En gelijk 't lichten van een plots opgestoken vlammetje lichtte in Johan's hoofd toen het preciese begrip, dat er een klein comedietje daar voor hem werd gespeeld. Neen, maar... die was goed... die schoelje van een nachtwacht had hem nageloopen, overal op 't Zocco stil gestaan waar hij stil stond, lekker op zijn verhemelte het vuurwater al proevend... sapristi... hij wist wel dat de waard hem roepen zou, om zijn knods te laten zien.’ - ‘Mais regardez donc,’ riep nu ook monsieur Badaud, van-op zijn tabouret, achter den Arabier omkijkend. De kerel die in zijn jas zoo donker was als van oud hout een gesneden pop, stond met zijn glimmend wapen in zijn vuist, onder zijn kap te lachen, welwillend; 't smoel gekerfd door een dwarschen grijns. - ‘Oui, daar slaat hij meê,’ ginnegapte Antonio, terwijl de nachtwacht bevestigend met zijn hoofd aan 't knikken viel. - ‘Un baiser de cette ange, ne me parait nullement doux,’ meende de kolonel. - ‘Ah, oui, il frappe, je vous assure,’ herhaalde Antonio, die scheen te gelooven dat de schilder het voor een grapje hield. Lacherig keek Johan 't ding aan, een ebbenhoutachtige knoet, die van boven wel de dikte had van een jongenspols; een leêre lis was door 't dunne einde geregen en daarmee hing het om de pols van den politieman. En met allerlei vondsten had de nachtwacht zijn wapen harder gemaakt, hij had er alles maar ingeslagen wat hij meester kad kunnen worden, scheen wel; schoenspijkers veel;.... een zaaisel van ijzeren koppen blank geschuurd door 't gebruik, als de beslagen schoenzolen van Duitsche straatmuzikanten;.... of had hij het gedaan om 't kinderlijke plezier voor de glinstering, of omdat hij er zijn borrels mee verdienen moest?... en platte plaatjes ijzer, als stukjes glas, 't hout ingedreven, vreemde figuurtjes | |
[pagina 181]
| |
geworden, door 't toeval ontstaan in een wildemans-smaak voor versiering. - ‘Ge moogt het wel dichtbij bezien, vertaalde de waard, en 't in uw hand nemen, zegt hij.’ - ‘Geef de man nog maar een borrel, Antonio’ lachte Johan, die den nachtwacht als een opgewonden mekaniek met zijn hoofd snel van ja zag staan knikken. - ‘N'est-il pas drôle ce bonhomme, notre garde de nuit?... Als u van avond naar huis gaat, zult u wel over hem heen moeten stappen, hij slaapt den heelen nacht als een hond op de straat,.... als 't regent, in een ton.... maar prenez garde, maak hem niet wakker, want dan slaat ie er op.’ - ‘En ondanks dat, of liever nog juist daarom, begon monsieur Crépieux te leeraren, on est ici plus tranquille, dan in de straten van Parijs-’ De nachtwacht slofte de deur uit, weêr in zijn huid heele-maal gedoken, als een schaduw weg, de zonstraat in. Monsieur Crépieux ging voort Johan te onderwijzen over 't zonderlinge recht in Marokko, en de betrekkelijke afwezigheid van misdaden, moord was nog de meest voorkomende crime, meestal een wraakgeschiedenis, maar diefstal bijna nooit, en dat liet zich begrijpen.... Facilement.... vous-avez vu, naturellement le prison.... en door het kijkgat al die miserabele gevangenen daar.... voor 't meerendeel opstandelingen, politieke misdadigers, een enkele ook voor bloedschande. Eenmaal in 't hok, komen ze er nooit meer uit, ze vervunzen in 't vuil, sterven spoedig, en de medegevangenen schuiven het cadaver door 't zelfde gat terug, als waardoor het is binnengekomen; ze sterven allen klachtloos, de een na den ander, berustende in hun stupide geloof: que tout est écrit.’ En voor diefstal, c'est encore, un plus grand absolutisme. De eerste maal dat een man steelt, 't zij een ezel van een buurman, of een kip, of iets van die noodzakelijkheden, wat die arme lui malkander maar te benijden hebben, krijgt hij een geeseling.... vlàn!... op zijn naakten rug; maar wordt hij voor de tweede maal betrapt, comprenez- | |
[pagina 182]
| |
vous, dan hakt de beul hem, op 't hooge huis, tout court, de rechterhand af. En zoo het ten derde male gebeurt, comprenez-vous? of ook wanneer de diefstal groot is, dan oefent de bestolene, op 't Kasbah geroepen, zelve recht, en brandt met een gloeiend ijzer den toch onverbeterlijken dief de oogen blind.... u zult ze wel hebben gezien.... er zijn er hier twee of drie.... ze zitten aan de poorten der stad te schommelen op de hurken, te bedelen met de linkerhand, het meelijen oproepend van de voorbijgangers op 't deuntje van hun miserable geloofsartikel: ‘Allah-Akbar, Dieu est grand.’ Gij zult ze gemakkelijk herkennen, ze zitten altijd met den neus in de lucht, zoekend het licht op hun verschroeide oogen, die er precies uitzien als de oogen van zangvogeltjes door den vogelaar blind gebrand, vous comprenez, n'est-ce-pas? une telle justice fait peur, et je vous dis, la peur est une bonne chose.’ - ‘Assurément, beäamde monsieur Badaud, la peur est une bonne chose... je me souviens qu'un jour en Algêrie.... Maar de dokter viel hem in de rede: - ‘Zou monsieur niet gaan gelooven, que nous sommes des saints... monsieur Badaud... oh si vous étiez Arabe.’ - Taisez-vous, docteur, riep monsieur Crepieux over het buffet heen. - ‘Ah bah, vous avez raison, la peur est une bonne chose, je me tais.’ En meteen begon de dokter hevig te halen aan zijn pijp, hernam zijn onbewegelijkheid, verborg zich achter de mondenvollen rook die hij smakkend voor zich uitblies, terwijl de beide heeren als twee kameraden elkaârs gezelschap dadelijk zochten, Badaud rooder geworden boven op zijn wangen. - ‘Assurément, zei hij, de dokter is dronken.’ - ‘Sans doute’ bevestigde monsieur Crepieut. - ‘N'est il pas dommage un homme d'une telle intelligence.’ Johan die wel voelde dat dit eigenlijk tot hem gezegd werd, wist niet goed wat te doen, hij was niets op zijn gemak.... wat drommel konden die menschen hun vuil | |
[pagina 183]
| |
linnen niet en familie wasschen..... kwam die vervelende meid maar terug...... Antonio was ook al gevlogen..... als ze nu kwam ging hij dadelijk weg. In een gepulver van goudstof zakte de zon in de straatgeul neêr,... 't liep naar twaalf uur..... achter den zonnedamp was de steeg als breeder, de witte muur van het werkplaatsje stond achteruit, van warme weêrschijnen bebeefd. En weêr een loopende man deisde voorbij, badend nu in den lichtdamp, hard en dichtbij klepte de slag van zijn sloffen. Boven den drempel uit zat het knechtje steeds ijverig te pieken, vol aandacht turend op zijn prettig getreuzel, maar schimmig verschijnend in zijn hemdjasje blank, zijn lichaampje verteerd in de kracht van het krioelende licht. Diep en donker brokstemde van achter uit de kroeg het gepraat der beide heeren; zonder het te willen was Johan er bij, moest hij luisteren naar wat ze vertelden. Crepieux klaagde over de moeielijkheid fatsoenlijke Arabische vrouwen te naderen, maar monsieur Badaud beweerde dat ging wel en vertelde toen een geval. Uit den hoek reutelde een slurpje.... blijkbaar rekte de dokter zijn grog..... wat een zonderlinge man die dokter, met zijn roofvogelneus onder zijn weeke openluchtsoogen.... waar had hij dat kijken meer gezien... was 't niet...... ...... ‘En ik hield een vijfpesetastuk in de hoogte, zóo! verhaalde monsieur Badaud, de vrouw keek om, in haar kleed onzichtbaar... ik lokte, zóo; ze kwam dichterbij, kijkend bangig over de heggen van aloë's; ik weet het nog heel precies, in de verte tegen de berghelling op was een Arabier met een span roode ossen aan 't ploegen. Ze kwam, aarzelend wel, maar ze kwam; ik bleef de vijffranc toonen, zóo. En telkens omkijkend, ik was nog meer den hoek omgegaan, of ook iemand haar zien kon, kwam ze tot bij mij en maakte toen haar gelaat open.... Comme elle était belle en ik heb haar gekust op den mond, op de oogen, partout... natuurlijk voor de vijf franken.’ - ‘Et moi je vous dis que vous mentez,’ drifte de stem des dokters den hoek uit. | |
[pagina 184]
| |
- ‘Ne vous fâchez pas’ monsieur Badaud. - ‘Ik zeg u dat het niet waar is, dat het een onmogelijkheid is voor een Europeeër een Arabische vrouw te kussen... moi, je connais aussi un peu mon Afrique, monsieur Badaud.... une putain, oui, se découvre, jamais une femme honnête, c'est de la blague.’ - ‘Et si je vous dis.’ - ‘Zeg, wat u bevalt te zeggen, moi je vous dirai toujours qu'il n'est pas vrai.’ - ‘Ivrogne,’ schold de kolonel onder zijn favorites. Bah, wat stonk die kroeg naar kaas, 't was er warm en onaangenaam.... eindelijk.... Donker van achter den muurhoek omschuivend, slobberde in haar violette jurk de Jodenmeid naar binnen; het koelwitte papierrolletje als iets dat ze gevonden had in de hand vooruit, en achter haar rug om, onder de zonneneêrzinking, in de stofregen van bleek-goud vroeg middaglicht zag Johan, met éen blik, in 't vierkant der wagenpoort, den mooien jongen schooier komen, dien hij daar straks op het Zocco gezien had, stil op zijn bloote voeten ging hij, voorzichtig met teêren tred als liep hij op glazen beenen. Aan den overkant keerde hij met zijn rug tegen den muur en trok zijn been dadelijk op, zich schikkende zoo goed en kwaad dat ging, in zijn voddenmantel - ‘Ik vraag u duizendmaal verschooning, monsieur le peintre, kwam Antonio de gangpoort uitspreken, ‘maar die meid vertelt een heele geschiedenis, ze is overal geweest, 't is overal druk in de bovenbuurten, van middag gaat de processie weg.’ - ‘Wie is die man daar, Antonio’ vroeg Johan, schichtig. - ‘Soleimon? oh, c'est un pauvre fou, die wacht daar bij mijn buurman op zijn eten.’ - ‘Sprechen Sie deutsch, Herr Maler,.... 's dokters stem was al haar kantigheid kwijt, ja? ein wenig?... ik zou u raden u in acht te nemen als gij soms dien man teekenen gaat, een gek dat is een heilige hier, verstaat ge?.... de Arabieren zouden het u kwalijk nemen, ze zijn wat fanatiek, als ge 't nog niet weet.’ | |
[pagina 185]
| |
- ‘Men zal mij geen kwaad doen.’ - ‘So glauben Sie das!’.... - ‘Voila, dokter, eindelijkiemand waar ge mêe praten kunt.’ ‘Merci, Antonio, maar ge vergeet onzen minister met de blauwe bandelier,.... et monsieur le redacteur du Reveil de Maroc, l'Elsassien.’ - ‘Ha ha ha!’ schaterde de herbergier. Toen, Johan opgestaan ziende, bedarend: ‘om twee uur gaat de processie weg, ils partent du Grand Zocco.’ - ‘Et c'est très intéressant, savez-vous. Ce sont des religieux, des fous, des mangeurs de moutons, il faut levoir, c'est bien drôle.’ - ‘Merci, monsieur Crépieux.’ - ‘Mag ik meêgaan’ verzocht de dokter die al uit zijn hoek was geschoven. - ‘Bonjour, messieurs.’ - ‘Om vier uur kom ik aan 't atelier, dokter!’ riep monsieur Crépieux. - ‘Bonjour, Antonio.’ - ‘Bonjour, docteur, mes compliments à votre ministre, ha ha ha ha ha!’ De beide mannen waren de kroeg uit en en onder den val van het groote licht, 't lachen van Antonio hoorde Johan achter zich aan rollen nog, toen zij 't gekje al voorbij waren, die rustig tegen de muur stond aan te droomen, met zijn stillen gelukslach om de lippen in een vertooning van zijn jong en onversleten spiernaakt, maar bestrooid nu en belooverd met zon. De beide mannen gingen. - ‘Ich möchte wohl mit Shylock sagen.. begon de dokter als iemand die hardop denkt ‘Antonio ist ein guter Mann,’ toen plots zich zelven aan Johan voorstellend, en met de oogen vragend den andere, zei hij: - ‘Mein Name is Vogel.’
Wordt vervolgd. |
|