De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
Eerste Zang.O bleeke roos! in 't dor, droefgeestig land
Kwijnend op droef gebogen stengel; - bloem
Gevat door ruwe handen en gekust
Door lippen voor wie d' aard te heilig is,
Waarin Gij zijt gegroeid, - zoo niet mijn tranen,
Zoo niet mijn stem het edel wit ontwijdt
Dier blanke reinheid, en Uw teerheid krenkt,
Laat mij dan knielen en Uw Leed beschreien
En tot U opzien, zeggend wie Gij zijt!
U zien - is gaan in een groot paradijs,
Waaraan geen eind is, geen beginnen was,
Dat ál het Leven, ál de wereld maakt
Zonder gedachten of geheugenis
Aan wat geweest is of nog komen zal, -
Bloemen zijn voor mijn voeten, bergen staan
| |
[pagina 196]
| |
Blauw onder 't Hemelblauw en sluiten af
De wereld die 'k eens kende, - verder niet
Gaan mijn gedachten dan waar is en leeft
Uw wezen, Uw gezegend bijzijn, waar
De glans valt van Uw aangezicht, - Uw voet
Beweegt in lichtkring van dien wond'ren schijn.
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Aandachtig zie ik en mijn oogen zijn
Gansch aan U vastgebonden. O! Beweeg
De witte, slanke handen niet! dat is
Of Gij mijn hoofd, mijn hart, mijn handen trekt
Met sterke draden die mij smartlijk zijn.
. . . . . . . . . . . . . . . . .
De uren gaan en ik besef het niet, -
Daar is geen tijd, geen volgen van gedachten,
Geen weten en herinn'ren in dit hoofd,
Zoolang 'k U zien mag. - Wat ik ben en was,
Wat ik gedaan heb, zijn zal, - alles is
Verstoven als een schuwe zwerm voor 't licht
Van Uw verschijning, - mij is Uw gelaat
God's Zon doorbrekend in een schimmenrijk -
Het droeve volk van deze donk're ziel
Heeft niet geweten wat het zonlicht is,
Nu schuilt het ver en blijft zeer angstig stil,
Zoolang Uw heil'ge glans de ruimte vult
Van mijn diepst binnenst, waar nooit Licht in viel.
God! was dit hier zóó groot! dit wist ik niet,
Is dít mijn ziel, dit hooge, schoone Huis,
Waar alles straalt en flonkert, waar goudwaas
Opwolkt langs donkerrotsige gewelven,
Hoog als de nacht, waar diamanten hangen
Stil-flonkrend in den gloed, goud-ader blinkt
In brokkeligen wand van witten steen?
. . . . . . . . . . . . . . . . .
| |
[pagina 197]
| |
En stil! zóó stil! - één ritselend geruisch
Van stemmen, vroeger dierbaar, ééns het liefst,
Nu niet meer mijn, - nu fluistrend ver en zacht,
Als 't zachte tink'len van neerdropplend water,
Dat leekt in donk're grotten, ongezien, -
Maar Gij, in statelijk bewegen, gaat
Door d' effen stilte, als een melodie,
De hoogste, - éénigste, - die, meest volkomen
Golvend in volle, breede zuiverheid,
All' aard-geboren klanken overstemt. -
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Ik zie U aan en kan niet anders doen,
Maar ik begrijp niet, wat ik zie. Ik zoek
Uw zoete Zelf in wat mijn oogen zien
En vind het niet, - 'k zie kleuren wonderfijn,
Geel van thee-rozen, teeder-violet
In amberschaduw van goud-glanzend bruin,
Fijn-stralig grijs der iris om diep zwart
Van de' oogen-afgrond, - maar U zie ik niet!
Want ik wil 't ál vasthouden wat Gij zijt
Met mijn twee oogen, - maar zij kunnen 't niet.
Zóó angstig is dat, als het mij zou zijn,
Wanneer 'k een geestgestalte wakend zag
En 't wist - en nog wou letten in mijn schrik
Hoe 't is in mij, zoolang zulk wonder leeft, -
Zoo staar ik angstig en begrijp mij niet! -
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Want anders zie 'k U, anders valt het licht
Op U dan op wat om U is, - daar straalt
Een eigen glans, goudachtig, om U zelf,
Die schittert in mijn oogen, als op straat
De fijne jachtsneeuw, 's avonds, bij hel licht.
. . . . . . . . . . . . . . . . .
| |
[pagina 198]
| |
Ik droomde 't Leven als een groot, groen bosch,
De vogels zwegen en het loof hing stil,
De beken vloeiden niet, geen windgerucht
Voer door de takken, - en het gras boog niet, -
Eenzaam lag ík daar, tusschen zwijgend loof.
Het was een bange droom, - want alle dingen
Die ik toch schoon wist, waren mij zoo vreemd,
Spoken van schoonheid in vaal schimmenlichr, -
Toen zag ik dalen, in een aureool
Van cirkels blauw en goud, een witte duif,
En met die brak ook 't zongoud over 't al,
Kwam wind aanruischen, en het woud werd vol
Vogelenstemmen en zacht beekgezang,
Zoodat het eenzaam Schoon dier doode dingen,
Opvonkelend in blij en levend licht,
Leefde te saam in 't allerhóógste Schoon.
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Gij, Liefste! zijt het sneeuwwit middenpunt
Van mijne wereld, en in U vereend
Worden de stralen van mijn Lichtbestaan.
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Gij, Liefste! zijt mijn bloeiend akkerland,
Waarover wijd God's blauwe hemel straalt.
Hóóg spruit het heerlijk, gouden graan, dat zijn
Uw heerlijk-gouden woorden - en daarin
Zie ik de bloemesterren hemelblauw,
De blauwe vonken van God's heil'ge Liefde, -
Stil ga ik 't smalle pad, zon in mijn hart,
Licht is mijn voet, de korenhoofdjes streelen
Mijn blijde, wijde handen en ik fluit, -
Hoe is de zon zoo licht! mijn Lief zoo goed!
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Waarom hebt Gij den Dood zoo lief, mijn Lief?
Wel ben ik niet afgunstig, maar toch schijnt
| |
[pagina 199]
| |
Mijn levend hart m' Uw levend schoon meer waard
Dan Hij, die zwijgend en verterend mint,
Uw stem niet wil en niet Uw oogenlicht,
Maar 't arme lijf alleen, dat het geheel
Vergaan moet voor zijn koude liefdevlam. -
Hij zal Uw schoon niet sparen, weet het wel!
Hij is zelfzuchtig, Hij ontziet U niet, -
Wat zijn Uw zoete woorden Hem, Hij zal
Bleek kussen Uwen lieven, rooden mond,
Hij geeft niet om den minnelijken glans
Dier twee zacht' oogen, die zal Hij uitdooven, -
Uw lachen is Hem niets, ja! zelfs Uw tranen,
Mijn God! Uw tranen kunnen Hem niet roeren...
Hebt Gij míj dan niet liever, die ze eens
In zielsangst weggekust heb van Uw wang?
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Dat Gij mij dát laat lijden, Liefste mijn!
Dat is het bitterst, dat Ge niet om mij
Wilt afzien van dien sombren, slechten Man,
Dat Gij nog goed spreekt van Zijn donk're Liefde,
Zijn goedheid prijst - en naar den druk verlangt,
O gruwelijk bedenken! naar den druk
Van Zijn ijsvingers om Uw zachten hals! -
Denk! Denk! mijn Lief! - Uw blanke, teere Lijf
In díe omarming, die nooit aflaat meer! -
Ik heb Hem nooit bemind, nu haat ik Hem,
Fel haat ik Hem, Hij heeft mijn Lief bedorven,
Met Zijn hol-oogen in Haar hart gestaard,
Dat Zij Hem moet beminnen, eeuwiglijk! -
God! kan nu àl mijn warm, rood bloed niet blusschen
Die giftig-bleeke, koude passie-vlam?
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Wat heeft Híj, Lief, dat ík niet geven kan?
Is U Zíjn zwijgen liever dan míjn stem?
| |
[pagina 200]
| |
Is Hij niet wreed, en droef, en dor, en hard,
Zonder meedoogen, vol baatzuchtigheid?
Dat monster kunt Gij toch niet minnen, wel?
Daar Gij míj hebt, die zijn reinst-brandend Licht,
Die zijn schoonst-bloeiend Leven gansch wil geven,
En U zal zeeg'nen als Gij 't nemen wilt?
. . . . . . . . . . . . . . . . .
| |
[pagina 201]
| |
Tweede Zang.I.
Hóóg boven menschen en hun klein bestaan
Zweeft er een vlucht: breed-vleugelig' accoorden,
Dat zijn mijn boden, mijn getrouwe woorden,
Die mijn vèr Lief vertroosting brengen gaan.
Vrees niet! de menschen zullen 't niet verstaan,
Schoon zij het groot geruisch der vleug'len hoorden,
Menschen zijn klein, hóóg is der Lied'ren baan,
Zij kunnen hen niet vatten, noch vermoorden.
Zoo ga dan snel, mijn zang, mijn afgezant!
Breng zachten troost! - Mijn Lief is zeer verlaten,
De nacht is koud en duister 't eenzaam land, -
O! mijn verlaten, - o! mijn arm, droef Lam!
Het doet zoo báng om zijnen Herder blaten,
Of die niet keerde, - en het halen kwam! -
| |
[pagina 202]
| |
II.
Laat mij begrijpen, Heer! - Ziet Gij dan niet
Mijn lippen droog, mijn oogen rood-gekreten
Van angstig zoeken, dat ik toch moog weten
Uw heil'gen Wil? - Maar Gij onthult dien niet!
Hoort daar nóg meer toe dan dít wreed Verdriet,
Dit schoon vernield, dít kostbaarst weggesmeten,
Die ziel verscheurd, dit Hart van-één gereten,
Dat toch om God's wil 't liefste Zelf verstiet?
Ik ben tot àl bereid, mijn Soeverein!
Wat kan ik meer? - Nu ligt het Lief verloren,
Zij zal verkwijnen en wel sterven gaan, -
Dat heb ík zelf, voor U, o God! gedaan!
Zal ik dan nóg Uw groote Stem niet hooren,
Dat dit in waarheid Uwe wegen zijn?
| |
[pagina 203]
| |
III.
Kunt Gij nog wreeder slaan! - mijn God! mijn God!
Zie. ik ben sterk en breken zal ik niet,
Maar was er één dien Gij zóó lijden liet,
Wijl hij U lief had, boven zielsgenot?
En nóg zal ik niet vloeken 't menschbestaan,
En 't Leven niet, en Uwen naam niet smaden,
Zelfs met dít matelooze Leed beladen,
Neem ik het Leven uit Uw handen aan.
Maar schrijf dan ook, ter keerzij mijner schuld,
Dat éens een mensenkind, zóó diep in ellende,
Zóó ver verloren in een nacht van rouw,
De maat zijns droeven Levens heeft vervuld,
En schoon hij 't bitterst dezer wereld kende,
Toch durfde leven en niet sterven wou!
| |
[pagina 204]
| |
IV.
Over de wereld ging ik, hoog in Haat,
Nu ga ik hoog in Liefde, dat is meer!
Uit Liefde zijn wij en in Liefde weer
Zullen wij vinden eeuw'gen Toeverlaat.
In trots heb ik het menschgeslacht gesmaad,
Toch zijt ook Gij uit hen, Lief, dat ik eer!
En door het Lijden van Uw Lichaam teer
Is mij ontzondigd aller menschen kwaad.
Schóón zag ik op een troon van zwart en goud
Koud-glinstrend in den nacht, den harden Haat,
Waar Hij in sterk verachten hoont en tart,
Maar schóóner heb ik Liefdes Licht aanschouwd,
Den Smartenglans om Uw vólschoon gelaat,
In Vlammenweerschijn van God's brandend Hart!
| |
[pagina 205]
| |
V.
Ja! Uit Uw Smarten is het, dat ik weet:
God is een God van Lijden, niet van Lust.
Hij is de Smartenman, en wien Híj kust,
Moet bloeden uit veel wonden, diep en wreed.
U had Hij lief, mijn Lief! en daarom deed
Hij U dit dragen, zonder steun of rust.
In Uwe Ziel werd d' Al-smart zich bewust, -
Schoonst' Incarnatie van God's eigen Leed.
Zoo dít niet waar, - kon daar een God bestaan,
Die zóó deed schreien die stil-duldend' oogen,
Dit teere Lijf sloeg met zóó scherpe pijn,
Zèlf tronend in almachtig Zalig-zijn, -
Ik vloekte Hem, als een verfoeibre Logen,
Schennend in hoon Zijn gruw'lijk' Almacht aan!
| |
[pagina 206]
| |
VI.
O Ziel! die aan mijn Ziel zich ééns verbonden
En alle Heil hebt van míjn Hand verwacht,
Maar door die Hand U onherstelb're wonden
En weedom zwaar hebt voelen toegebracht, -
En nochtans 't hoog Verbond niet hebt geschonden,
Getrouw'lijk minnend, zonder smaad, of klacht, -
Nú is voorwaar verwónderlijk bevonden
Uw groote Trouw en Uwer Liefde kracht!
Groot Hart! dat meer hebt om míjn Leed geleden
Dan om Uw arme Zelf, - en toch door mij
Uw schoonst kleinood met voeten zaagt getreden,
Nu gaat Gij in barmhartigheid naast mij,
En koelt mijn hoofd en steunt mijn moede schreden,
In deze groote, dorre woestenij! -
| |
[pagina 207]
| |
VII.
Wee mij! Wee mij! - dat ik het dorst bestaan,
In kamp te treden met dien sterken Man!
De twee hol-oogen zien mij honend aan,
Wel wetend wie het lángst vólhouden kan.
Koel-wreed aanschouwt Hij 't dwaas beginnen van
Den kleinen mensch, - laat hem een wijl begaan, -
Dan rijst Hij grimmig uit Zijn rust, - en dan -
Zal Hij Zijn klauwen in Uw hartvleesch slaan! -
Ons áller arme Lijf is Hém verkocht,
Delgend de schuld van onzen Zondenval, -
En àl het Leed, U door míjn hand gewrocht,
Híj maakt het eeuw'ge vrede, - ééns voor al, -
En kan ik u verwijten dat Gij zocht
Den Minnaar die U nóóit verlaten zal?
| |
[pagina 208]
| |
VIII.
Maar daar is Lijden schooner dan de Dood, -
Want niet om niet wordt 't menschenhart vertreden,
De brand der zielen is het morgenrood
Waaruit licht-stil zal dagen Hemelvrede.
Des Vaders Strijd en Zijn Vertwijf'ling groot
Wordt in het hart der kind'ren uitgestreden,
Híj wordt verheerlijkt door den Ziele-nood
Der martelaren die Zíjn Naam beleden.
Gedenk dan, Kind! eer Gij te sterven vraagt,
Dat dooden God géen eere kunnen geven,
Maar slechts wie 't Lijden voor den Eeuw'ge draagt,
Die líever U moet zijn dan Dood of Leven,
Daar er een God is, die zelf Lijden heet
En heerlijk Heil zal maken uit Uw Leed.
| |
[pagina 209]
| |
IX.
Nu wordt mijn leven één schoon, droef Verhaal
Van 't wondre bloeien dezer Lijdensplant,
Aan dát zijn alle woorden mijner taal,
Al mijn zielsklanken voor áltijd verpand. -
O Leed-bloem! - Smarten-Lelie! - Bleek Opaal
Van Lijden, glanzend in rood-gouden rand
Van mijne Liefde! - Blank-albasten Schaal,
Waarin hoog-stijgend, onbewogen brandt
De Offervlam, met haar klaar-stralend licht! -
Gij zijt mijn Godslamp, - Gij mijn wit Altaar,
Waarop ik 't liefste goed den Heere wijd, -
Mijn Vuur-kolom, - mijn Leidstar wonderbaar, -
Mijn Marmer-rots, waar vast geankerd ligt
Het hecht Geloof aan 's menschen Heerlijkheid.
|
|